| |
| |
| |
| |
[Klein Meisje en Violijsje]
Op de keukentafel staat een groentemand.
Klein Meisje kan er niet goed bij.
Ze rekt en strekt, ze maakt zich lang.
Ze gaat op haar tenen staan, zo is ze langer.
Nu kan ze bij de groentemand. Maar ze kan de mand niet tillen.
De groentemand is zwaar.
Tomaten zijn niet zwaar.
Klein Meisje neemt één, twee, drie tomaten uit de mand.
Dan een paar boontjes. En een komkommer.
De kool is een beetje zwaar.
Maar de kool, kan Klein Meisje wel tillen.
| |
| |
| |
| |
De kool heeft gekrulde blaadjes. Daarin schuilt een diertje.
Het diertje is een rups. Rups Violijsje.
De kool ligt op de keukenvloer.
Klein Meisje geeft de kool een duw.
De kool rolt. De kool mét het rupsje.
Klein Meisje roept: ‘Dans dan, Kool, dans!’
Klein Meisje houdt van dansen. En van zingen.
Ze zingt en klapt in haar handen:
‘Kooltje... hoor je me niet? Dans dan!’
Maar de kool danst niet.
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje geeft de kool weer een duw.
De kool rolt. Het rupsje rolt mee.
Nóg een duw.
‘Dans dan!’ Nu geeft Klein Meisje de kool een harde duw.
‘Stop, stop! Ik wil niet rollen.’
‘Ben jij dat Kool? Kooltje, zei je iets?’
De kool zegt niets.
Klein Meisje duwt weer.
‘Stop, stop! Van rollen word ik ziek!’
‘Wie roept daar? Ben jij het, Kool?’
Maar het is de kool niet. Het is rups Violijsje!
| |
| |
| |
| |
Rups Violijsje, is klein en zacht. Ze is een korte dikke rups.
Violijsje kruipt snel terug, tussen de koolblaadjes. Daar kan ze goed schuilen.
Maar Klein Meisje heeft Violijsje toch gezien.
‘Bzzz...’
Dat is geen stofzuiger.
Het is Klein Meisje. Ze rilt.
Ze is bang voor Violijsje.
Klein Meisje heeft nog nooit een echte rups gezien.
Klein Meisje wil niet meer met de kool spelen. Want tussen de koolblaadjes, zit Violijsje.
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje laat de kool vallen.
Violijsje kleunt: ‘Au, au!’
‘Goed voor je!’ Klein Meisje geeft de kool weer een duw. Niet met haar hand. Met haar voet!
‘Oejoejoei!’ Dat is geen brandweer. Het is Violijsje. Ze gilt. Ze is bang voor Klein Meisje: Violijsje heeft nog nooit een kind gezien.
Klein Meisje snauwt: ‘Ga weg, groen beest, jij hoort niet hier. Ik smijt jou één twee drie naar buiten.’
‘Ik wil niet één twee drie naar buiten. Ik blijf liever twee drie vier, hier!’
‘Nou, dan zal ik jou vijf zes zeven wel even een flinke schop geven!’
Violijsje huilt: ‘Nee, niet doen.’
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje wil niet dat Violijsje huilt.
Huilen, maakt Klein Meisje verdrietig:
‘Ik schop je niet. Ik veeg je naar buiten. Met de bezem.’
Violijsje schrikt: ‘Nee, nee, ik ben bang voor bezem.’
‘Goed, goed. Geen bezem. Ik schep je op met het vuilnisblad.’
‘Nee! Ik ben bang voor vuilnisblad.’
Klein Meisje zucht: ‘Geen vuilnisblad. Ik pak je op met mijn hand. Mijn hand is warm en zacht.’
Violijsje lacht.
Klein Meisje is niet zo bang meer. Ze pakt Violijsje op.
Heel voorzichtig.
| |
| |
| |
| |
Violijsje beweegt.
Klein Meisje voelt Violijsje in haat hand bewegen.
Het kriebelt een beetje.
‘Bzzz ...’ Klein Meisje rilt. Ze is geschrokken. Ze laat Violijsje vallen.
‘Oejoejoei!’ Violijsje is ook geschrokken. Ze ligt op de keukenvloer.
Klein Meisje kan het niet helpen. Het ging echt per ongeluk.
Klein Meisje kijkt naar de keukenvloer. Ze durft niets te zeggen.
Violijsje beweegt niet.
Klein Meisje beweegt wel. Ze schuift stilletjes een stapje op. En nóg een stapje. Weg van Violijsje.
Nu durft Klein Meisje weer te praten: ‘Wat zie jij er raar uit.
Je lijkt wel snot! Snottekop! Ik speel niet met je!’
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje tilt één been op. Ze wiebelt een beetje, want op één been kan ze niet goed staan.
Violijsje ligt op de keukenvloer. Ze kijkt omhoog. Daar bungelt een voet, vlak boven haar!
Violijsje gilt: ‘Nee, niet op me staan. Dat doet pijn.’
Klein Meisje zet haar voet weer neer.
Ze is niet op Violijsje gaan staan.
| |
| |
| |
| |
Violijsje ligt weet tussen de koolblaadjes.
Klein Meisje zit dicht bij de kool. Ze vraagt: ‘Waarom schuil jij rupsje?’
‘Ik wacht.’
‘Op wie wacht je dan?’
‘Ik wacht op vleugeltjes.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Je jokt.’
‘Je jokt.’
‘Hou op!’
Klein Meisje is boos. Ze vindt plagen helemaal niet leuk.
Ze roept zo hard ze kan: ‘Snottekop!’
| |
| |
| |
| |
‘Ik ben geen snottekop, ik ben een rups! En later word ik een pop, jij lekker niet!’
‘Domkop!’ Klein Meisje lacht het rupsje uit. ‘Je bent een rups en je blijft een rups! Domkop!’
‘Ik heet geen Domkop. Ik heet Violijsje.’
‘Je bent wel een domkop. Rare rommel rups.’
Violijsje wordt er verdrietig van. Ze snikt zachtjes: ‘Ik... ik word wel een pop... en later word ik een vlinder. Echt waar!’
Klein Meisje gelooft er niets van: ‘Jokkebrok, jokkebrok, rupsje dupsje jokkebrok.’
Violijsje kruipt vlug weer weg. Ze vindt plagen helemaal niet leuk.
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje ruimt op. Eerst gaat de kool in de mand, dan de dunne komkommer en de dikke boontjes. Als laatste de tomaten.
Violijsje is ook in de mand. Daar valt ze in slaap. Violijsje wacht en wacht. Ze wacht op vleugels.
Klein Meisje is Violijsje helemaal vergeten.
Violijsje wacht nog steeds, maar ze slaapt niet meer. Ze strekt en rekt, ze rekt en strekt.
Klein Meisje ziet het niet.
Klein Meisje rekt en strekt ook. Ze maakt zich lang. Zo kan ze beter bij de groentemand.
Violijsje strekt en rekt. Ze strekt weer en nog een keer. Ze kruipt haar jasje uit!
Klein Meisje ziet er niets van.
| |
| |
| |
| |
Violijsje heeft haar jasje uitgedaan.
Op haar twee kleine vleugels vliegt ze naar het keukenraam.
Klein Meisje heeft er niets van gezien. Ze zoekt in de mand. Ze roept:
‘Rup-sje! Rupsje, kun jij ook dansen?’
Maar de rups ligt niet meer in de mand.
‘Waar ben je, rups... waar ben je, Violijsje?’
‘Hier!’
‘Waar?’
‘Niet dáár! Híer... bij het raam!’
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje kijkt naar het raam.
Daar fladdert een mooie vlinder. Het is Violijsje! Ze groet:
‘Daag, Klein Meisje.’
Klein Meisje groet niet terug. Ze mompelt: ‘Hoe kan dat nou? Eerst was Violijsje een rups... nu is ze vlinder! Rare rups!’
‘Baby!’
‘Ik ben geen baby!’
‘En ik ben geen rups.’
‘Maar eerst was je wél een rups.’
‘Dat is waar, eerst was ik wel een rups, maar nu ben ik een vlinder.’
‘En ik was eerst een baby. Maar nu ben ik een kind.’
| |
| |
| |
| |
Klein Meisje danst. Ze schudt haar billen, ze schudt haar schouders. Violijsje wil ook dansen, net als Klein Meisje. Ze fladdert met haar vleugels. Op neer, op neer. Maar Violijsje kan niet dansen.
Klein Meisje doet Violijsje na. Haar armen gaan omhoog omlaag, omhoog omlaag.
Klein Meisje wil ook vliegen, net als Violijsje. Het lukt niet.
Violijsje vliegt het raam uit. Naar buiten.
Ze zwaait met allebei haar vleugels:
‘Daag, Klein Meisje, daag!’
Klein Meisje rent de deur uit, ook naar buiten.
Ze zwaait met allebei haar handen:
‘Daag, Violijsje, daag!’
|
|