| |
| |
| |
Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 19e eeuw
Tot de studie van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 19e eeuw werden voorheen reeds van verschillende zijden belangrijke bijdragen geleverd. Ik verwijs bijv. naar het ongepubliceerde proefschrift van Pieter Wyndaele, die in 1932 te Gent promoveerde op een studie over De Aldietsche Beweging in Vlaanderen (1830-1918) en naar de Hamburgse dissertatie van Hermann Schütt over Die ‘Aldietsche Beweging’ C.J. Hansen's und ihr Verhältnis zum Niederdeutschen uit het jaar 1938. Uitvoerige aandacht aan het Nederduitse element in de Vlaamse Beweging besteedden ook Maurits de Vroede in een studie over De Vlaamse Beweging in 1855-1856 (1960) en vooral H.J. Elias in zijn monumentale Geschiedenis van de Vlaamse gedachte (1963-1965). Aan de Duits-Vlaamse betrekkingen in de 19e eeuw wijdde J. Behets in de jaren 1959-1963 een reeks artikelen in het tijdschrift Wetenschappelijke Tijdingen. Omstreeks diezelfde tijd werd door Richard Mehlem bij het bezorgen van de nieuwe Klaus Groth-uitgave een grote inspanning geleverd om het net van de menigvuldige relaties die Klaus Groth met de Vlaamse literaire wereld van zijn dagen hebben verbonden, op bevredigende wijze te ontwarren. Behalve in de Anmerkungen bij de onderscheiden delen van Klaus Groths Sämtliche Werke (1952-1965) vindt men de neerslag van Mehlems opzoekingen in zijn bijdrage Klaus Groths Beziehungen zur flämischen und niederländischen Literatur in het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung van 1959.
Vooral door Wyndaele en Schütt is tot hiertoe bij de bestudering van het behandelde probleem vrijwel uitsluitend aan- | |
| |
dacht besteed aan de cultuurpolitieke peripetieën van de Antwerpenaar Constant Jacob Hansen (1833-1910), die in de geschiedenis van de Vlaamse literatuur dood is, maar in die van de Vlaamse Beweging voortleeft als de ‘Aldietser’, de man van de ‘Aldietse Beweging’. Op die manier is er een dubbele vertekening van perspectief gebeurd: doordat men zich nagenoeg uitsluitend heeft toegespitst op de tragi-komische figuur van de Antwerpse stadsbibliothekaris Hansen, heeft men diens betekenis opgeschroefd en er andere verdienstelijke personen, die zich hoofdzakelijk op het literaire vlak bewogen, voor verwaarloosd, wat dan anderzijds aanleiding heeft gegeven tot het in discrediet brengen en het minimaliseren van het geheel der Vlaams-Nederduitse betrekkingen in die dagen en van de betekenis die het Nederduitse element voor de toenmalige Vlaamse literaire en cultuurwereld heeft gehad.
Een voorbeeld van het eerste euvel - het opschroeven van Hansens betekenis en die van de Aldietse Beweging - vinden we bijv. nog in 1958 in het derde deel van Klaus Groths Verzamelde Werken, waar de uitgever Richard Mehlem bij de vertaling, door Groth, van een gedicht van Pol De Mont noteert: ‘Die “Dietsche beweging” - schon seit 1840 angelaufen - galt seit 1870 als Losungswort (als wachtwoord!) in der Auseinandersetzung mit dem Wallonentum in Belgien.’ Als voorbeeld van de keerzijde - de begrijpelijke reactie op dergelijke overtrokken affirmaties - moge een passus gelden uit het Heine-boek van professor H. Uyttersprot, waarin hij ‘de golf van geestdrift voor de Platduitse beweging’ voorstelt als ‘een utopie, een bijna poëtisch intermezzo’, dat ‘elk politiek steunpunt miste, (en) geheel in het ijle dweepte met de samenhorigheid van de gebieden tussen Duinkerken en Danzig’. Voor Uyttersprot worden ‘deze fantasieën met één slag weggevaagd’ in 1870, op hetzelfde ogenblik dus wanneer de Aldietse Beweging, waarnaar ook hij in de grond refereert, voor Mehlem het parool wordt van de ontvoogding der Vlaamse Beweging.
Het spreekt vanzelf, dat Mehlem aan de Aldietse Beweging een betekenis toemeet die zij in werkelijkheid nooit heeft ge- | |
| |
had. Ook waar hij verder schrijft: ‘Dr. C.J. Hansen in Antwerpen, Prof. Heremans in Gent und Pol de Mont müssen dabei vor allem genannt werden’, ziet hij de zaken te groots. Heremans was op bepaalde ogenblikken een uitgesproken tegenstander van de Beweging, terwijl De Mont er nagenoeg geen raakpunten mee vertoont. De Aldietse Beweging werd - behoudens enkele min of meer toevallige blijken van sympathie - uitsluitend en alleen door Hansen gedragen, die drie decennia lang met bewonderenswaardige ijver gestreden heeft voor zijn ideaal: een toenadering te bewerken tussen de Platduitse en de Nederlandse literatuur en tussen de beide talen op basis van een gemeenschappelijke orthografie, de zgn. ‘Aldietsche spelling’.
Ook na 1870 is Hansen onverstoorbaar doorgegaan met het uiteenzetten en het propageren van zijn denkbeelden, omdat ze nauwelijks de sfeer van het politieke raakten. Het duidelijkst blijkt dit precies in het jaar 1870, wanneer Ferdinand von Hellwald de Dietse Beweging op het politieke terrein tracht te brengen, doch hiervoor nergens gehoor vindt - zeker niet bij Hansen - en door Frans de Cort in het tijdschrift De Toekomst wordt terechtgewezen. Als men de lange reeks van Hansens publikaties en zijn steeds maar weerkerende lezingen op de Nederlandse Congressen (en ook wel elders) doorbladert, krijgt men de pijnlijke indruk van een idealist die, in de letterlijke zin van het woord, eeuwen en eeuwen te laat was geboren: althans, zijn denkbeelden kwamen eeuwen en eeuwen te laat.
Drie eeuwen vroeger inderdaad konden reformatorische auteurs als Corn. Lettersnider, Jan Utenhove e.a. er in hun Bijbelvertalingen nog naar streven een Nederlands idioom te bezigen dat ook in de oostelijke gewesten verstaanbaar zou zijn - al betekent zulks niet dat wij hen daarom, zoals Wyndaele het doet, samen met uiteenlopende figuren als Jan van den Werve en Spiegel tot de ‘voorlopers der Aldietsche Beweging’ zouden durven rekenen. Als voorloper van Hansen, in de echte zin van het woord, kan eigenlijk slechts de Waal Delecourt doorgaan, ofschoon het bewustzijn van taalgemeenschap met de Nederduitsers in Vlaanderen reeds leven- | |
| |
dig aanwezig was bij een Jan-Frans Willems, die in de eerste jaargang van het Belgisch Museum (1837) vaststelt: ‘Inderdaad, de beide spraken, het Nederlandsch en het Platduitsch, maken in den grond maer ééne tael uit.’
Wij gaan andere figuren, dichter bij Hansen, voorbij, zoals de Gentse publicist Pierre Lebrocquy, die in 1845 in zijn boek Analogies Linguistiques door een bonte verzameling Nederduitse dialectproeven poogde aan te tonen dat het Platduits ‘ne diffère du flamand que par des différences ou plutôt des nuances de prononciation’; de Westvlaamse geestelijke en volksvertegenwoordiger Desiderius de Haerne, die op het Gentse Congres van 1849 ‘eene nauwe, doch geene politische vereeniging’ met de Platduitsers bepleitte; Karel Stallaert, die op het Brusselse Congres van 1851 tegenover Alberdingk Thijm betoogde dat ook het Platduits in het ontworpen Woordenboek der Nederlandse Taal thuishoorde; Ph. Blommaert, die in de jaargang 1854 van Het Taelverbond een zeer uitvoerig en opmerkenswaardig overzicht over de ontwikkeling van de Nederduitse literatuur van de 8e eeuw tot omstreeks 1850 publiceerde onder de titel Chronologische handleiding van de geschiedenis der Nedersaksische letterkunde. Wij blijven daarentegen even stilstaan bij de man die wij als de eigenlijke voorloper van Hansen kunnen beschouwen: de Waal Victor Hubert Delecourt (1806-1853).
| |
Delecourt
Sinds de necrologie van Prudens van Duyse in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van 1854 heeft bij ons weten slechts Leo Picard in zijn Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging er nog uitdrukkelijk op gewezen dat Delecourt reeds in zijn Bergense collegejaren met het Nederlands in contact moet zijn gekomen: ‘alle onderwijs heeft hij in de scholen van Koning Willem genoten’, zegt Picard, terwijl F.A. Vercammen in zijn dissertatie Thijm en Vlaanderen (1932) en Max Lamberty in deel zes van de Geschiedenis van Vlaanderen (1949) stellen dat Delecourt bij professor G. Meijer te Leuven de eerste beginselen van het Nederlands heeft geleerd - ‘tegen zijn zin’, voegt Vercam- | |
| |
men eraan toe. Het kan van belang zijn erop te wijzen dat de jonge Delecourt op het college te Bergen naar alle waarschijnlijkheid de leerling is geweest van Germain B.J. Raingo (1794-1866), zelf Bergenaar, auteur van een Cours théorique et pratique de la langue hollandaise, een ‘Nouveau dictionnaire français-hollandais et hollandais-français’ en een ‘Chrestomathie hollandaise’, sinds oktober 1817 leraar Nederlands aan het ‘collège communal’, een veelzijdig pedagoog en een echte proseliet van het Nederlands onderwijs in de Waalse gewesten - als dusdanig trouwens o.m. door de latere Leuvense hoogleraar L.G. Visscher hoog geprezen in zijn geschrift Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal van 1825. Het spreekt vanzelf dat ook professor Meijer tijdens Delecourts Leuvense tijd er het zijne toe bijgedragen zal hebben om de jonge Waalse jurist geestdriftig te maken voor de taal en de cultuur van zijn noordelijke landgenoten. Het is als Hubert Vandenhoven dat deze in 1844 zijn bekende brochure publiceert: La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-Bas et de la Basse-Allemagne. Avec une carte des divers territoires où l'on parle le Nederduitsch.
Bij het overlijden van de auteur, nauwelijks negen jaar later, heeft Jules de Saint-Genois in de Messager des Sciences historiques dit boekje geloofd als ‘un des plus solides et des mieux raisonnés qui aient paru en Belgique en faveur de la renaissance de la langue flamande’, doch praktische besluiten heeft er op dat ogenblik niemand uit getrokken. Delecourt betoogde dat het ‘Vlaams’, zelfs met het Noordnederlandse gebied erbij, over een te beperkte ruimte verspreid was dan dat het als literaire taal tot gelding zou kunnen komen; bovendien was de taal zeer verarmd in vergelijking met Maerlants tijd - ze had bijv. de 2e persoon singularis (du) en de datief verloren. Zal men voor die bezwaren zwichten en in plaats van het Vlaams dan maar het Hoogduits als literaire taal invoeren, zoals Victor Coremans, J.W. Löbell, W. Plate hebben voorgesteld? Neen, want het Duits is een vreemde taal. Om beide euvelen te verhelpen volstaat het de eigen taal te archaïseren, ze opnieuw een middeleeuwser uitzicht te
| |
| |
geven; dan wordt ze weer een volwaardige taal, en bovendien nadert ze dan zeer dicht tot de Nederduitse dialecten, zodat men op die manier twee grote taalgemeenschappen naast elkaar zou kunnen vormen: een Hoogduitse en een Nederduitse. ‘A ces conditions, une littérature flamande est possible’, meent Delecourt.
Wat Delecourt tot de rechtstreekse voorloper van Hansen maakt is dus zijn opzet om via een aantal wijzigingen aan de Nederlandse taal, vooral inzake spelling en vormleer, deze dichter bij de Platduitse dialecten te brengen, zodat er één groot Nederduits taalgebied zou ontstaan ‘van Duinkerken tot Danzig’, zoals de geliefkoosde omschrijving luidde. Delecourt spelt bijv. s voor z, aa voor ae, uu voor ue, ii voor ie, ö voor eu enzomeer; hij vraagt de wederinvoering van du, di, dyn, van de datief, het meervoud op -er, van bepaalde provincialismen en archaïsmen, van het verbum werden i.p.v. worden enz. Doch anderzijds gaapt er een afgrond tussen de Waal en de Vlaming die ons dwingt de beide figuren in een geheel ander licht te zien en te waarderen.
Delecourt publiceerde zijn voorstellen, zeer summier, in het dagblad L'Emancipation van 1839, dan uitvoerig in boekvorm in 1844. Voor het tijdsklimaat in die jaren zijn twee factoren bepalend die bij het optreden van Hansen hun grootste betekenis verloren zullen hebben en die voor het begrijpen van Delecourt van groot belang zijn, nl. de Duitse oriëntering van de Vlaamse Beweging en de onvastheid in de spelling. Over geen van beide factoren hoeven wij hier uit te weiden. Wat het eerste betreft, slechts dit: precies in de figuur van Delecourt vindt Picard een karikaturale illustratie van wat hij noemt ‘de verliefdheid van de Vlaamse Beweging op Duitsland, op het romantische Duitsland van die dagen’. Delecourts relaties met Duitsland zijn talrijk, en hoezeer die germanofilie mede bepalend was voor de strekking van zijn boek, kan men bijv. aan de volgende zinsnede aflezen, die de draagwijdte van zijn doelstelling moet aanduiden: ‘Nos provinces flamandes, si arriérées aujourd'hui dans une partie de la classe moyenne, se trouveraient insensiblement attirées dans le mouvement intellectuel de l'Allemagne...’
| |
| |
Daarnaast kunnen wij echter Delecourts boek ook beschouwen als een geleerde emanatie van de spellingstrijd, waarmee Delecourt als flamingant én als amateur-linguïst zich uiteraard bezig moest houden. Zijn dilettantische belangstelling voor de taalkunde merken we trouwens aan geschriften als Staeltjen der volkssprake in 't hertogdom Sleswig, De verbuigingen der oud-, middel- en nieuw-nederduitsche sprake, Proeve van een brabandsch idioticon (met Karel Stallaert), Fragmenten uit den Heliand, die hij overigens integraal in vier talen had willen vertalen, een plan dat door zijn ontijdig afsterven werd verhinderd, terwijl hij ook het bravourestukje zou uithalen, een oorspronkelijk gedicht in het Oudsaksisch te schrijven. Wanneer Delecourt in de spellingoorlog ingrijpt, is de toon van zijn stellingname dan ook ver verwijderd van de heftige pamfletstijl die we uit die roemruchte episode kennen; Delecourt neemt een sereen en objectief standpunt in en verdedigt, zoals wij reeds hebben aangeduid, een eigen systeem op taalhistorische en comparatistische grondslag. Het tweede deel van zijn boek, onder de titel Avenir is dan ook in een eerste paragraaf, Orthographe, in drie delen verdeeld:
§ 1 Les adversaires de la Commission ou Desrochistes.
§ 2 La Commission.
§ 3 Ce que nous proposons.
Delecourts boek verscheen echter toen de orthografie zich door de groeiende invloed van de Commissiespelling een eerste maal nagenoeg geconsolideerd had, en het is begrijpelijk dat de Vlaamse taelminnaren, vermoeid van de spellingoorlog, zich geen nieuwe kommer op de hals wensten te halen door het bestuderen van taalkundige waaghalzerijen als die van de verbeeldingrijke Waalse flamingant.
Al is men verplicht ook van Delecourts ideeën te zeggen dat ze enkele eeuwen te laat kwamen, toch moet men terwille van de objectiviteit erkennen dat zij in de eerste decennia van het onafhankelijke België nog met heel wat meer geldigheid voorgedragen konden worden dan in de jaren dat Hansen zulks deed. Wanneer Hansen in 1860 voor het eerst met zijn denkbeelden naar voren treedt, heeft Nederland in de geesten der Vlamingen de plaats van Duitsland ingenomen en groeit het
| |
| |
besef van taaleenheid met het Noorden, o.m. dank zij de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen sinds 1849. Uit deze congressen is ook het Woordenboek der Nederlandse Taal voortgekomen, waarvan de spelling (De Vries en Te Winkel) in 1864 in Vlaanderen elke betwisting uit de weg ruimde. Niet zonder recht verwijst Frans de Cort dan ook naar deze definitieve spellingregeling, wanneer hij in 1870 naar de oorzaak zoekt van de mislukking der Dietse Beweging: ‘Bij de spellingregeling van 1864’, zegt De Cort, ‘is de “Dietsche idee” geheel over 't hoofd gezien, en alle vijf voet van spelling te veranderen, dat gaat niet.’
| |
Hansen
Hansen heeft zich aan dit historisch feit niet gestoord, en voor als na zijn propaganda voortgezet. Deze begon met de Reisbrieven uit Dietschland en Denemark van 1860, de neerslag van zijn reis naar het land van zijn Deense voorouders in 1856, waarin hij ook theoretisch zijn spellingsysteem uiteenzet; dit systeem, gebaseerd op dat van Delecourt, werd door Schütt in zijn dissertatie grondig ontleed en als onbruikbaar voor het Platduits verworpen. In hetzelfde boek heeft Hansen ook een vijftiental gedichten van Groth in Aldietse spelling afgedrukt - een procédé dat hij zijn hele leven zal aanwenden wanneer het Platduitse gedichten betreft, maar dat hij wijselijk op het Nederlands nooit heeft toegepast, tenzij dan in een Nabrief als Voorrede van zijn Reisbrieven en... in zijn vroegste correspondentie met Klaus Groth, die onmiddellijk na het verschijnen van de Reisbrieven inzette. De brieven van Hansen worden bewaard in de Schleswig-Holsteinische Landes-bibliothek te Kiel en het Klaus-Groth-Museum te Heide in Holstein.
Hansens eerste brief aan Groth dateert van 31 maart 1860 en is bepaald dweperig van toon: het is een plicht ‘vöör onse beide Broederstammen’, zegt Hansen in zijn eigenaardig taaltje ‘om ons soo nau mööglik tosamen to sluiten op literarischen Gebiede; wat wy ook best bevöörderen können döör eene soo groot-mööglike Eenheid in Spelling (Rechtschryving).’ Groths antwoord dateert van 20 mei en is be
| |
| |
paald nuchter en zakelijk. Het origineel is verloren gegaan, zoals de hele reeks brieven van Groth aan Hansen, doch Hansen heeft de brief in Nederlandse vertaling meegedeeld in De Eendragt van 26 augustus 1860. Toenadering tussen Vlamingen en Platduitsers is voorlopig onmogelijk, meent Groth; de strijd op het eigen front eist alle krachten op, en daarnaast verwijst Groth nog naar de politieke constellatie van Schleswig-Holstein, dat, zoals men weet, tot 1864 deel uitmaakte van Denemarken.
Wij zijn op dit eerste schriftelijk contact tussen de Vlaming en de Duitser iets uitvoeriger ingegaan omdat men er o.m. de afstand in kan meten die de meer nuchter ingestelde Groth van de Antwerpse dweper scheidde. In 1882 nog - 22 jaar later - zal Groth aan Pol de Mont schrijven: ‘Daβ Freund Hansen ein Enthusiast ist, weiβ ich so gut wie Sie. Doch habe ich es für richtig gehalten von seinen Berichten, Reden, Schriften immer getreu Bericht zu erstatten, da ich nicht gezwungen war meine Zweifel laut werden zu lassen...’. Groth heeft Hansen nooit in de steek gelaten wanneer zijn Vlaamse vriend door tegenstanders werd bestookt, doch heeft hem ook nooit enige praktische hulp geboden om een zaak op dreef te helpen brengen waarvan hij bij voorbaat wist dat ze geen kans op welslagen had.
Maar nog om een andere reden verdient Groths eerste brief onze bijzondere belangstelling. Eén bepaalde passus hieruit heeft Hansen ook later nog, nl. in de voorrede tot zijn vertaling van Groths epos De Roodgieter Meester Lamp, in de oorspronkelijke taal meegedeeld, en deze uiting heeft merkwaardige sporen in de studie van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen nagelaten. Zij luidt in het origineel als volgt: ‘Der vlaemischen sprachbewegung bin ich seit lange met dem höchsten interesse gefolgt, ja von ihr aus habe ich wenigstens mittelbar den anstosz und den muth zu meinem unternehmen bekommen.’
Het spreekt vanzelf dat deze bekentenis in historisch opzicht interessant is. Klaus Groth erkent hier in zijn opzet tenminste onrechtstreeks te zijn aangespoord en aangemoedigd door het voorbeeld van de Vlaamse Beweging, waarvan de
| |
| |
doelstellingen in de oorsprong inderdaad analoog waren met die van Groth en zijn latere medestanders.
Het mag wel opmerkelijk genoemd worden dat Groth alleen hier een dergelijke verklaring heeft afgelegd. Elders - bijv. in zijn Lebenserinnerungen van 1891, zijn memoires Wie mein ‘Quickborn’ entstand (1899) of in zijn Platduits opstel Sophie Dethlefs un ick (1877) - heeft hij er nooit op gezinspeeld; waar hij externe invloed toegeeft, spreekt hij over de Alemannische Gedichte van Johann Peter Hebel en de Schotse poëzie van Burns. Ook geen enkele van zijn biografen - van Müllenhoff tot Friedrich Pauly - of van de geschiedschrijvers der Nederduitse literatuur - Eckart (1911), Krüger (1913), Stammler (1920), Borchling (1927), Teuchert (1928), Teske (1942), Cordes (1952), Krogmann (1962, 1964) - heeft ooit de eventuele stimulans van de Vlaamse Beweging het vermelden waard geacht.
Daartegenover staat de mening van diegenen die de geschiedenis van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen zelf gemaakt dan wel beschreven hebben en die allen naar Groths bewuste passage refereren. Hansen uiteraard, in zijn spoor Karel de Flou en, heel eventjes en terloops, Charles Potvin in zijn literatuurgeschiedenis van 1882; in onze eeuw de reeds vernoemde Wyndaele en Schütt en daarnaast ook nog de Tsjechische germanist Otokar Fischer in zijn boekje Belgie a Nemecko (België en Duitsland), dat hij in 1927 schreef na een verblijf aan de universiteit te Gent.
Het éne getuigenis van Groth in de vermelde brief aan Hansen is natuurlijk tamelijk broos, als voor zoveel andere geschriften van Groth het argumentum e silentio in de tegenovergestelde richting wijst. Weliswaar heeft Groth zelf ons meegedeeld - in memoires (Eine Lebensskizze von ihm selbst) die pas in 1932 werden gepubliceerd - dat hij tijdens zijn leraarstijd te Heide, die van 1841 tot 1847 liep en grotendeels aan zelfstudie was gewijd, ook wat Nederlands had geleerd en gelezen, doch deze kennismaking met onze taal zal wel uitsluitend Hollands georiënteerd zijn geweest; immers, wanneer hij in 1852 een uitgever voor zijn Quickborn zoekt, denkt Groth aan een speciale uitgave voor Holland, terwijl
| |
| |
hij verzuimt de uitgever daarbij op Vlaanderen als mogelijk afzetgebied voor een dergelijke uitgave te wijzen. Het is duidelijk dat Groth later hinein- of beter zurückinterpretiert, wanneer hij in zijn artikel Wie mein ‘Quickborn’ entstand in de Deutsche Revue van 1899 schrijft dat hij bij het ontwerpen van een spellingsysteem voor de Quickborn graag ook de eventuele Hollandse én Vlaamse lezers van zijn werk tegemoet gekomen zou zijn - ‘aber damals hätte ich mir die Heimat verschlossen und Holland-Belgien nur halb geöffnet, wenn ich ihrer Schreibweise gefolgt wäre.’ Uit de brieven aan zijn uitgever uit die tijd blijkt, zoals gezegd, geenszins belangstelling voor Vlaanderen (wel voor Nederland), en zeer zeker heeft hij niet zó exclusief aan Vlaanderen gedacht als hij in een andere brief - van 18 juli 1861 - aan Hansen schrijft: ‘Als ich meinen Q. schrieb, da hätte ich mich gern an die Vlaemingen angelehnt, ich durfte es aber gerade nicht wagen.’ Hiermee is dan trouwens weer een passus uit de inleiding tot de eerste uitgave van de Quickborn in tegenspraak, waarin Groth bij het bespreken van zijn eerste spellingsysteem (dat hij terwille van de uitgever en het lezerspubliek liet varen) dit als fonetisch-fotografisch voorstelt en geenszins als geïnspireerd op het Nederlandse: ‘Ich habe mir die Mühe gegeben, beim ersten Entwurf jeden plattdeutschen eigenthümlichen Laut durch eigens erfundene Zeichen auszudrücken...’ En er is nog meer: uit een geschriftje van Groth uit het jaar 1876, getiteld Einige praktische Vorschläge zu einer einheitlichen plattdeutschen Schreibweise, weten we wat hem precies in de Nederlandse spelling zozeer aantrok, nl. de (min of meer) consequente lengte-aanduiding door vocaalverdubbeling (aa, oo, uu). Maar het eerste boek in de zo verlokkelijke dubbelvocaalspelling, in Vlaanderen gedrukt, verscheen in 1854 - twee jaar nà de Quickborn - nl. Een koning in de Kempen van L. Mathot. Groth kan dus bezwaarlijk in zijn bewondering voor de consequente spelling vóór de verschijning van zijn Quickborn aan een onbestaand, ook in Vlaanderen gangbaar eenheidssysteem hebben gedacht; trouwens, in 1858 - nadat hij als gevolg van de publikatie van zijn dichtbundel met Vlaanderen in contact is gekomen - blijkt hij zich van het
| |
| |
onderscheid bewust te zijn, wanneer hij in zijn Briefe über Hochdeutsch und Plattdeutsch in verband met de ‘Nederduitse’ spellingsystemen schrijft: ‘...und so lieβen sich deren noch mehrere ebenso gute ausdenken, wie ja das Holländische ein solches ist, das Vlaemische ein anderes...’.
Kortom, de echo van de Vlaamse Beweging zal slechts zeer zwak hebben meegeklonken in het koor van de waarlijk beslissende factoren die Groth van buitenaf hebben gestimuleerd, zoals de reeds vermelde Hebel, over wie Groth schreef: ‘Das war Fleisch von meinem Fleisch, das war Duft, wie Blumen duften aus einer höheren Welt. (...) Damit war mein Los beschlossen’, of zoals Burns, de vertaling van wiens Tam o' Shanter Groths eerste Platduitse gedicht werd. Weliswaar is het niet onmogelijk dat Groth echo's heeft opgevangen van de Vlaamse Beweging, aangezien er op dat ogenblik in Duitsland een grote belangstelling voor Vlaanderen aanwezig was - van politieke, van literaire - men denke aan Conscience -, van filologische aard - men denke aan Grimm en Hoffmann von Fallersleben -, maar zo beslissend als Groth in zijn brief aan Hansen en nadien ook bijv. Schütt in zijn dissertatie hem hebben afgeschilderd is die zeker niet geweest. Het gewraakte zinnetje mag aan Groths pen ontglipt zijn op een van de niet zo zeldzame ogenblikken dat zijn geheugen hem eerder dienstig dan trouw was.
Ondertussen werd Groth de trouwe pennevriend van Hansen. En het volgende jaar, in augustus 1861, zal Groth op Hansens verzoek zelfs naar Antwerpen komen bij gelegenheid van het befaamde Kunstcongres, dat naast vele Belgen ook honderden deelnemers uit geheel Europa telde, waaronder één uit Denemarken: Klaus Groth. Te Antwerpen en nadien ook te Gent en te Brugge heeft Groth toen enkele vooraanstaande figuren van de Vlaamse literaire wereld van die dagen leren kennen, onder wie Heremans, de gezusters Loveling en Gezelle.
Een tegenbezoek aan Kiel zal Hansen in 1872 brengen op zijn huwelijksreis met de dochter van de Antwerpse historicus K.L. Torfs. Hij reist nu als Doctor Hansen, want in 1868
| |
| |
heeft de universiteit te Rostock hem, met een voor huidige begrippen moeilijk verklaarbare dienstvaardigheid, op verzoek van de betrokkene zelf de doctorhoed honoris causa verleend. Hansens verzoekschrift dateert van 19 februari 1868, de 5e maart komt er gunstig antwoord, terwijl het diploma zelf op 27 maart is opgesteld. Het noemt Hansen ‘virum de linguae germanicae studio augendo optime merentem’ en vermeldt bovendien de Reisbrieven en in de eerste plaats de studie Over Reinaard den Vos en het Nederduitsch met name - zoals Hansen in zijn verzoekschrift trouwens had gesuggereerd.
Hansens argumentatie in zijn verzoek tot de Rostockse universiteit is overigens interessant: sinds 1865 is hij adjunct-bibliothekaris te Antwerpen, en nu, bij de dood van de bibliothekaris F.H. Mertens, vreest hij door de tegenstand van de katholieken niet tot opvolger benoemd te zullen worden. Indien hij echter als eredoctor van een buitenlandse universiteit zou kunnen optreden, zou men hem niet zo licht over het hoofd kunnen zien; en als bibliothecaris zou hij dan weer met vernieuwde ijver en groter gezag de zaak van de Dietse Beweging kunnen aanvatten.
Doch zelfs de doctorstitel mocht niet baten: Hansen bleef hulpbibliothecaris tot 1873, en wanneer hij dan bibliothecaris wordt, schijnt het, ondanks de vooraanstaande functie, ondanks de talrijke lezingen en publikaties, met de Dietse Beweging ook in Hansens ogen niet te vlotten. Wanneer hij in de jaargang 1875 van het Nederlandsch Museum zijn studie Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland publiceert, verzucht hij: ‘Het opstel dat wij hier leveren, betreft een onderwerp zoo belangrijk voor de toekomst onzer taal en letterkunde, als het ten onzent weinig besproken wordt.’ In hetzelfde opstel is ook de genuanceerde climax van zijn vaderlandse gevoelens interessant, o.m. als bewijs van de a-politieke gerichtheid van de Dietse Beweging, wanneer hij uitroept: ‘Ons Staatsvaderland zij Holland of België, ons Volksvaderland zij het dubbele Nederland, ons Taalvaderland zij het schoone rijkbespraakte Dietschland.’
Het moet Hansen daarom wel erg hebben getroffen wanneer
| |
| |
hem in hetzelfde tijdschrift, twee jaar later door de Nederlandse filoloog Taco Hajo de Beer politieke nevenbedoelingen of zelfs ijdelheid en baatzucht worden toegeschreven. Wel ondervindt Hansen in diezelfde jaren ook enkele blijken van warme sympathie van de zijde van Karel de Flou en de Halletoren, van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en van de jonge De Mont, doch al spoedig zal hij de heftigste aanvallen te verduren hebben van J.F.J. Heremans, die in 1861 te Brugge gepoogd had Klaus Groth tot het gebruik van de Nederlandse spelling over te halen, doch die Hansen thans, openlijk en heimelijk, in zijn tijdschrift en op de congressen bestookt; in de jaren tachtig zal Hansen nog tweemaal het voorwerp zijn van een aanval-in-regel, in 1882 door A. Prayon van Zuylen, in 1885 door Gustaaf Segers uitgevoerd. In de eerstgenoemde schermutseling zijn behalve de twee tegenstanders nog Heremans, Groth, Kollewijn en Max Rooses betrokken, terwijl Groth andermaal in de bres springt om zijn vriend te verdedigen tegen de, hoofdzakelijk taalkundige, bezwaren van Gustaaf Segers, geformuleerd in het tijdschrift De Toekomst van 1885. Doch ook Segers heeft het advies van twee deskundigen ingewonnen en publiceert in een volgende aflevering twee brieven van Matthijs de Vries en W.G. Brill, die beiden hun waardering voor het streven van Hansen uitspreken, doch het als een onbereikbaar ideaal aanzien.
Hansens activiteit en meteen de Dietse Beweging zijn dan langzaam doodgebloed. In 1889 publiceerde Hansen nog zijn biografie over Klaus Groth, die een van de belangrijkste documenten is voor de kennis van de Aldietse Beweging, terwijl hij datzelfde jaar ook nog een vuurwerk afstak: de grootse hulde aan de zeventigjarige Klaus Groth gebracht in de Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, voor welke gelegenheid Peter Benoit het beroemd gebleven Mijn Moederspraak componeerde en naar aanleiding waarvan een van de leden van het comité, de bekende flamingantische advocaat Adolf Pauwels, een warmbloedige sympathiebrief aan Groth schreef. Mijn Moederspraak werd er door Henry Fontaine (die de zieke Mevrouw Degive-Ledelier verving) gecreëerd
| |
| |
in een ‘Aldietse’ transcriptie van Hansen. Vermoedelijk door het succes van het lied aangemoedigd - de destijds gevierde Fontaine nam het definitief op zijn repertoire - maakte Julius Sabbe er een Nederlandse én een Franse vertaling van. De oorspronkelijke tekst van de eerste strofe luidt als volgt:
Min Modersprak, wa klingst du schön!
Weer ok min Hart as Stahl un Steen,
Du drevst den Stolt herut.
In de transcriptie van Hansen zag dit er zo uit:
Myn môederspraak, wat klingst du schöön!
Wäär' ook myn hart als staal un steen,
Du dreevst den trots herùùt.
Bij Sabbe, in het Nederlands:
O moederspraak, mij lief als geen,
Diep roert m' uw zoet geluid!
Waar' ook mijn hart als staal en steen,
Gij dreeft den trots eruit.
En bij dezelfde, in het Frans:
A tes accents, échos du ciel,
Le coeur tout flamme ou plein de fiel,
Je sens l'orgueil ployer.
Met het oog op het bestaan van deze Franse vertaling maken de latere uitgaven van het lied melding van het geestelijk testament van de meester: ‘Bij uiterste wilsbeschikking van den Toondichter, mag dit werk, in de gewesten van Nederlandsche sprake (Brussel inbegrepen) slechts in het Nederlandsch uitgevoerd worden.’
Een nieuwe hulde aan Klaus Groth bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, in 1899 dus, was de laatste plechtigheid waarop Hansen in het openbaar optrad; doch het was
| |
| |
geen manifestatie van de Dietse Beweging meer - niet meer Hansen, doch wel Pol de Mont hield thans de feestrede. Groth overleed minder dan een maand later, terwijl Hansen teruggetrokken zijn laatste levensjaren doorbracht in zijn villa Teuthonia te Brasschaat.
Wanneer wij dan toch nog vrij uitvoerig op de Dietse Beweging zijn ingegaan, vooropstellend dat haar intrinsieke waarde nihil was aangezien haar taalkundige versmeltingspoging een utopie is gebleken, dan heeft dit verschillende redenen: in de eerste plaats omdat wij aan het bekende beeld een aantal bijzonderheden hebben kunnen toevoegen door gebruikmaking van totnogtoe onbenutte brieven en bescheiden; ten tweede omdat wij meenden het totaalbeeld van de Beweging enigszins juister te kunnen situeren, o.m. door de kloof tussen Delecourt en Hansen aan te duiden en door te wijzen op de mislukking van de actie in het kader van de Vlaamse Beweging; en ten derde - en niet het minst - omdat de Aldietse Beweging, ondanks haar fundamentele mislukking, tenslotte toch in den brede belang heeft gehad doordat zij voor tal van anderen aanleiding is geweest om zich met het Platduits, speciaal met de Platduitse literatuur, bezig te houden.
| |
Gezelle e.a.
Dit is zelfs onrechtstreeks het geval met Gezelle, die Groth niet zou hebben ontmoet, indien deze door Hansen niet naar Vlaanderen was uitgenodigd; we moeten hierbij even constateren dat bij Gezelle ongetwijfeld een vruchtbare voedingsbodem voor nauwere kennismaking met Groth, zoals die nog blijkt uit Gedichten, Gezangen en Gebeden, aanwezig was, aangezien wij door Verriest weten dat Gezelle reeds met zijn Poësis-leerlingen gedichten uit de Quickborn had gelezen. In het blad Reinaert de Vos van 2 september 1860 had Gezelle trouwens reeds een vrije vertaling van Groths bekoorlijke dierenfabel Matten Has gepubliceerd. Omdat het stukje weinig bekend is, moge het hier volgen. Het werd ondertekend ‘Spoker’ en draagt de vermelding ‘Na Klaus Groth’. De laatste strofe is door Gezelle toegevoegd, en in het kader van zijn toenmalige produktie van hekelliteratuur -
| |
| |
aldus R.F. Lissens, die als eerste hierop wees - kan ‘Slokop’ niemand anders zijn dan Napoleon III, op wie Gezelle het toen fel gemunt had.
Matten haze, eene fabel.
En, zeid' hy: ‘Maer Matten
Vrouw Kraei die zal op de
'T zal mooi gaen met tween
En ging in de schâuwe 'em
Kraeije, die 't raedt zoo med-een
Krygt 't ander van de achterste been'..
| |
| |
Gezelle was daarmee een der eersten in Vlaanderen die de Quickborn had leren kennen - al ging aan allen hier te lande de Brusselse medestichter van het Willemsfonds Hippoliet Bauduin (1806-1882) vooraf, die reeds op het Brusselse Congres van 1851 (dus nog vóór de Quickborn) het zenden van een hulde-adres aan de hem bekende Platduitse literatoren en taalkundigen had voorgesteld en die op 2 april 1853, enkele maanden slechts na het verschijnen van Groths dichtbundel, een brief van warme sympathie aan de Nederduitse dichter schreef, waaruit wij citeren: ‘Het is met de innigste vreugde, Mijnheer, dat ik, en mijne Vlaamsche vrienden, hier te Brussel, in dit uw meesterwerk, gezien hebben dat onze dierbare moederspraak in Uwe gewesten zulk een' krachtigen beschermer bezit.’ - Dat Bauduin, die in 1882 stierf, nooit openlijk met Hansen gesympathiseerd heeft, zij hier slechts in het voorbijgaan vermeld; eveneens dat Blommaert, die, zoals gezegd, in 1854 een geschiedenis-in-tabellen van de Platduitse letterkunde publiceerde, in zijn overzicht vlak vóór de Quickborn blijft staan.
Tijdens de vermelde reis naar Vlaanderen leerde Groth ook een aantal dii minores kennen, zoals Jozef Cauwenbergh (1835-1909), de schrijver van het thans vergeten boekje Tabakwolkjes, die nog in 1868 in de Revue trimestrielle een waarderende bespreking zou wijden aan Hansens vertaling van de Rothgeter van Groth; Pieter Cornelis Verhulst (1835-1873), vader van Raf Verhulst, van wiens dichtbundel Mymeringen zich in het Klaus-Groth-Museum te Heide een exemplaar bevindt met een lange opdracht-in-versvorm; ook Frans Rens (1805-1874) te Gent. Van hieruit ging het naar Nevele, waar Groth de gezusters Loveling ontmoette.
| |
Loveling
De gezusters Loveling kenden en bewonderden de Quickborn reeds vóór het bezoek van de dichter, zoals wij uit brieven van Hansen aan Groth weten; wellicht had Hansen hen er trouwens mee bekend gemaakt. Onmiddellijk na de ontmoeting zet Rosalie zich aan de vertaling van Groths novelle Trina, waarbij Hansen haar sporadisch behulpzaam is. Trina
| |
| |
verschijnt in het Letterkundig Zondagsblad van 1864 en hetzelfde jaar ook separaat bij Schotmans te Antwerpen, terwijl van het volgende jaar af de vertalingen van Virginie aan de beurt komen: in 1865 Detel in het Nederduitsch Tijdschrift, in 1866 Antoon in hetzelfde tijdschrift, in 1880 Een Holsteinsche Jongen, een nieuwe vertaling naar de omgewerkte versie van Detelf, ditmaal in het Nederlandsch Museum, en in hetzelfde tijdschrift, twee jaar later, als laatste novelle een vertaling van Witen Slachters. Al deze vertalingen zijn, op enkele feilen na, correct en vlot. - Terloops wijzen wij erop dat in 1885 te Verviers ook een Franse vertaling van Witen Slachters verscheen onder het pseudoniem Guillaume Chantraine, dat niet de schuilnaam is voor de samenwerking van Hendrik Conscience en Berthold Auerbach, zoals Mehlem in zijn Grothuitgave ten onrechte heeft geponeerd, doch vermoedelijk wel voor die van Charles Potvin en de Vervierse leraar en apotheker Karl Grün, zoon van de gelijknamige cultuurhistoricus. Het spreekt vanzelf dat de sterk Vlaamsvoelende Potvin het werk van Groth via Vlaanderen heeft leren kennen.
In de rij van Groths vertalers neemt ook Hansen zelf een vooraanstaande plaats in, doordat hij, afgezien van zijn talloze Aldietse transcripties en de vertaling van enkele losse gedichten uit de Quickborn, in 1868 een geslaagde overzetting leverde van Groths idylle Roodgieter Meester Lamp en zijne Dochter, die zich, o.m. door germaniserende en archaïserende trekken, zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst houdt.
| |
De Mont
Vertaald heeft ook Pol de Mont, uitsluitend gedichten uit de Quickborn, en meestal als illustratiemateriaal bij zijn opstellen over Groth. Hiervan werden slechts vijf gedichten gebundeld, nl. in de bundel Jongelingsleven van 1878-79. Blijkens een dagboeknotitie heeft de negentienjarige De Mont de Quickborn ontdekt in de boekenverzameling van Met Tijd en Vlijt, waarvan Groth buitenlands lid was. De bedoelde aantekening dateert van 20 oktober 1877, en vermeldt nog dat ‘Albrecht [Rodenbach] de Quickborn niet minder bewondert dan ik’. Typerend voor de jonge literaire
| |
| |
cosmopoliet is wel dat hij amper vier maanden later - op 22 februari 1878 - reeds een uitvoerig opstel aan Groth wijdt in de Vlaamsche Kunstbode en dat hij weerom drie maanden later - op 24 mei - met Groth in briefwisseling treedt.
Dit eerste opstel van De Mont over Groth, hoewel niet geheel bevredigend, is verdienstelijk genoeg, daar het voor de eerste maal in Vlaanderen de Platduitse dichter langs zuiver esthetische weg wil benaderen. Tot dan toe had het accent bij de bewondering voor Groth altijd op zijn verdienste als taalkamper gelegen en had men tenslotte voor de intrinsieke waarde van zijn werk weinig oog gehad. De Mont vertrekt van de tegenovergestelde richting en spreekt pas in een epiloog over de Nederduitse en meteen over de Dietse Beweging. Voor Hansens Aldietse spellingsidealen is hij wel even warm gelopen, doch voor niet lang: wanneer zijn artikel, herwerkt en uitgebreid, dertien jaar later, in 1891, in De Toekomst verschijnt, is de nabeschouwing over de Dietse Beweging weggevallen; De Mont zal trouwens kort daarop tot de eerste actieve Kollewijners in Vlaanderen behoren, waardoor hij op het stuk van de spelling wel een heel andere richting zal inslaan dan die welke Hansen ook hem had getoond. - Nog een ander verschil tussen de twee opstellen is interessant: de keuze van de gedichten is in 1891 veel meer verantwoord en de vertaling veel beter verzorgd.
De Mont en Groth hebben veel gedaan voor de bekendmaking van elkaars literair werk in hun respectieve taalgebieden en daarbuiten: De Mont door opstellen in Vlaamse, Nederlandse, Frans-Belgische en zelfs Franse tijdschriften, Groth door bijdragen - recensies en vertalingen - in Platduitse en Duitse kranten en tijdschriften. Groth heeft trouwens heelwat besprekingen gewijd aan nieuw-verschenen Vlaams werk en behalve van De Mont ook nog, voor zover wij konden achterhalen, gedichten van Frans de Cort en Theofiel Coopman in het Platduits vertaald.
Behalve met Klaus Groth heeft De Mont in het jaar 1887 ook nog ettelijke brieven gewisseld met Groths stadgenoot en epigoon Johann Meyer. Deze zal tien jaar later, wanneer De Mont voor de Platduitse vereniging ‘Jungs holt fast’ te Kiel
| |
| |
een lezing over de Vlaamse Beweging heeft gehouden, deze voordracht in een rammelend gelegenheidsgedicht parafraseren, in strofe 4 vermeldend dat hij zijn wijsheid bij Pol de Mont heeft opgedaan. - Daags na die voordracht was De Mont te gast bij de bijna tachtigjarige Klaus Groth in zijn huis aan de Schwanenweg te Kiel.
Het zal wel gebleken zijn dat van Nederduitse zijde Klaus Groth op het behandelde terrein de overheersende figuur is geweest. Werk van hem werd, behalve door de reeds vermelden, nog vertaald door Emmanuel Hiel, Karel de Flou, Eugeen van Oye, Julius Sabbe, terwijl o.m. Th. Coopman en V. dela Montagne in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle enkele gedichten in de oorspronkelijke versie publiceerden en tenminste onrechtstreeks aanleiding gaven tot het samenstellen, door Hansen, van een biografie over Groth, die van 1882 af in hun tijdschrift werd gepubliceerd. Dat Groths bekendheid in Vlaanderen evenwel nog veel verder reikte, kan men bijv. aflezen uit de talrijke opgedragen boeken die zich thans nog in het Museum te Heide bevinden, waaronder wij aan nieuwe namen nog die van Jan Bols, Paul Fredericq, Frans de Cort, Karel de Gheldere en Wazenaar vernoemen. Tegenover de dominerende figuur van Groth blijven de andere Nederduitse auteurs van Vlaams standpunt uit eerder in de schaduw. We vermeldden reeds de correspondentie van Johann Meyer met Pol de Mont; John Brinckman en Fritz Reuter werden op het Antwerpse Congres van 1856 uitgenodigd, doch moesten beiden om financiële redenen van de reis afzien. Voor de verhouding van Brinckman tot de Vlaamse literatuur zij naar het volgende hoofdstuk verwezen; wat Fritz Reuter betreft, deze bleef enige tijd in correspondentie met de voorzitter van de ‘regelingscommissie’ van het Antwerpse Congres, F.H. Mertens. Twee brieven van deze laatste uit 1856 en 1857 worden bewaard te Weimar en te Eisenach; een ondertussen verloren gegane brief van Reuter uit het jaar 1859 werd door dezes biograaf Karl Theodor Gaedertz afgedrukt in het tijdschrift Germania van 1900.
Zowel Reuter als Brinckman - maar het meest toch de tweede
| |
| |
- werden daarna in Vlaanderen nagenoeg vergeten; slechts zelden duiken de beide namen nog in overzichten van de Platduitse boekenproduktie op. Na de dood van Reuter (1874), die ondertussen in Noord-Nederland enorm populair was geworden, werd hij bij ons met enkele necrologieën herdacht, die vol vergissingen en onjuistheden staan; vertaald werd van hem in Vlaanderen zo goed als niets, terwijl Brinckman op de bedrijvigheid van professor L. Scharpé moest wachten om bij ons bekend te worden.
Sporadisch duiken echter in onze tijdschriften vertalingen van Platduitse verhalen en gedichten van ondertussen vergeten schrijvers op: van Theodor Piening door een zekere J.B. (Jozef Blockhuys?) in de Almanak voor Jan en Alleman (l861), van Friedrich Eggers door Frans de Cort in De Flamingant (1863), van Ludwig Giesebrecht door dezelfde in De Toekomst van hetzelfde jaar, van Adolf Schirmer en Oswald Palleske door Jan Ferguut in Noord en Zuid (1865), van W. Fricke door Victor dela Montagne in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1879), van Dorette Wellenkamp door A.J. Cosyn in de Vlaamsche Kunstbode (1879), opnieuw van Oswald Palleske door J.A. van Droogenbroeck in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1880), van Graaf Baudissin door Arnold Sauwen in hetzelfde tijdschrift (1893).
Evenwel: om de invloed van de Platduitse literatuur op de Vlaamse te meten zou men zich gevoeglijk tot het werk van Klaus Groth kunnen beperken. Doch dit ware stof voor een nieuwe, omvangrijker studie.
|
|