Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
(1999)–Anthoni Smyters– Auteursrechtelijk beschermdDe Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620
waagschaal[weegschaal] (waeghschael) rechtvaardig, hangend, recht, gelijk, twijfelachtig, gerechtig, tegenwegend, effen [vlak], geprobeerd [geijkt]. | |
waar(ware) zie koopmanschap. | |
waard(vveerdt) vriendelijk, beleefd, lankmoedig, loos [sluw], gedienstig, vreemd, schalk [schurkachtig], geduldig, vaardig, dienstwillig, heus [hoffelijk], smekend [flikflooiend], kwaad, vloekend, gespraakzaam, gemeenzaam. | |
waarde of prijs(vveerde ofte prijs) recht, schattelijk, gezet [vastgesteld], onschattelijk [onschatbaar], getaxeerd, salarissen, geaccordeerd, opgeslagen [omhooggegaan], verduurd [duurder geworden]. | |
waardigheid(vveerdicheyt) eerbaar, opperst, zonderling [bijzonder], excellent, hoog, eerlijk [eervol], machthebbend, groot, geëerd, hoogst, openbaar, volkomen, merkelijk [opmerkelijk], verhoogd. | |
waarheid(waerheyt) eenvoudig [ondubbelzinnig], rein, goddelijk, gerechtig, waar, tijdsdochter, innig, dagbeminster, zuiver, geheel, zeker, levend, bekomelijk [behaaglijk], vriendelijk, naakt, getrouw, zondebeschamend, volkomen. | |
waarzegger(waerzeggher) voorzeggend [voorspellend], onzeker, profetisch, duister, waarachtig, voorbeduidend [voorspellend], voorzienig [in de toekomst kunnende zien], | |
[pagina 224]
| |
sterrenkijker, kwintessentiaal, speculerend, onwetend, twijfelachtig, geleerd, laatdunkend, prognostiquerend [voorspellend]. | |
waarzegging(waerzegghinghe) goddelijk, leugenachtig, voorzeggend [voorspellend], hemels, twijfelachtig, voorzienig [voorspellend], verdrietelijk, onbestraffelijk, toegeschikt [beschikt], zeker. | |
wachter(vvachter) zorgvuldig, getrouw, wakend, zeker, poort-, zorgdragend [nauwgezet], naarstig, Argus' kind, oncorrumpeerlijk, beschermend, onderhoudend [verzorgend], schaap-, bos-, bespiedend, luisterend, nacht-, dag-. | |
wachttoren(wacht-toren) hoog, wakers, vérziend, toeluisterend, kijk-, ontdekkend, bekwaam, hoogziend. | |
wafel(waeffele) kinder-, deegachtig, open, kaas-, gesuikerd, honing-, gebakken, geboterd. | |
wagen(waghen) speel-, triomf-, victorie-, bepareld, overdekt, rol-, krui-, kostelijk [prachtig], gesierd, welrollend, koets-, gevleugeld, heerlijk, roerlijk [beweeglijk], tierend [lawaai makend], waggelend, licht, lichtvaardig [licht lopend]. | |
wagenlees of wagenspoor(waghenleese ofte waghenspore) diep, gebaand, gemaakt, merkelijk [zichtbaar], onnavolgelijk, zienlijk [zichtbaar]. | |
wagenschot[fijn eikenhout voor betimmering] of sieraad van de kamer (waghenschot oft cieraet der kameren) verguld, gesneden, gewrocht [bewerkt], ingelegd, geschaafd, gewreven, geboend. | |
wakkerheid[vrolijkheid] (wackerheyt) zorgvuldig, bezorgend, werkelijk, edel, wachtelijk [oplettend], curieus [zorgvuldig], vlijtig, naarstig, vroegopstaand, vurig, jong, onvermoeilijk [onvermoeibaar], studieus, ernstig, aardig, subtiel, negotieus, vaardig, moedig, scherpzinnig, krachtig, levendig, kloekzinnig [verstandig], haastend [zich beijverend]. | |
walluis[wandluis] of weegluis (walluys oft weeghluys) plat, ros, bloedzuigend, vuil, stinkend, kwellijk [lastig], stekend, kruipend, walgelijk, zomers. | |
walvis(walvisch) monsterachtig, groot, zee-, verschrikkelijk, gruwelijk, wonderlijk, westers of west-zees, verslindend, verhongerd, gulzig, slokkerig, inslokkend. | |
wambuis(wambuys) kort, nestel [veter], gekatoend, fusteinen [van fustein, bombazijn], licht, geknoopt, bombazijnen, satijnen, zijden, zemen, gemakkelijk. | |
wan(wan) koren-, breed, zwaar, moeilijk, schud-, tenen, handelijk [handelbaar]. | |
wangen(wanghen) schoon [mooi], blozend, rood, gekleurd, gezwollen, wit, purper, zacht, zoet, geput [met een kuiltje], betraand, geblanket, gerozet [rood gemaakt], zuiver, ivoren, gewit, vochtig, hangend, katoenen, lieflijk, teer, ruw, gehaard [behaard], rozen-, albasten, bleek, poezelachtig, vet, kussenachtig, rond, invallend, schrapelachtig [schilferig], mager, ingevallen. | |
wanhoop(wanhope) dodelijk of dodend, kruisend [martelend], droevig, ellendig, mistroostig, ongelukkig, vermoedend [wantrouwend], verdoemelijk, joods, verloren, verliezend, hels. | |
wanner(wanner) nacht, arbeidend, kerend, behulpelijk, boerachtig, blazend. | |
wapen of schild(wapen ofte schildt) edel, gestoken [gegraveerd], lustig, verheven, mooi, heerlijk, oud, betekenend [met een teken erop], konings, gesierd, eerlijk [prachtig], vermaard, gegraveerd, hoogmoedig, statig, geschilderd [beschilderd]. | |
wapenrok(wapen-rock) geschokkeerd [geschakeerd], krijgs-, verzilverd, verguld, deviesdragend, geborduurd, bediedelijk [onderscheidend], gekruist [met een kruis], livreidragend, gefatsoeneerd [gemodelleerd], wapendragers, geboord [met een zoom]. | |
wapens of rusting[wapenrusting] (wapenen ofte rustinghe) oorlogs-, strijdbaar, uitstekend, kletterend, moorddadig, flikkerend, vlammend, verguld, bekwaam, kwetsend, glinsterend, victorieus, bloedig, sterk, wrekend, blinkend, edel, wreed, krakend, dreigend, rein, moedig, vervaarlijk, statig, groots, vermaard, verweerlijk [beschermend], beschermelijk, weerbaar, versierd, gestoffeerd [verfraaid], vulkanisch [van Vulcanus], gegraveerd, ongelukkig, verschrikkelijk, lustig, bebloed, dagelijks [alledaags], schadelijk. | |
warande[jachtterrein, dierenpark] (waran- | |
[pagina 225]
| |
de) gegraasd, vermakelijk, lustig, schoon [mooi], breed, vruchtdragend, omringd [omheind], beplant, appeldragend, gesloten, groen, recreatief, bemuurd, wijd. | |
was(was) murw [zacht], lopend [vloeiend], geluw [geel], maagden-, handelijk [handelbaar], dun, gommig, breidelijk [soepel], roodachtig, riekend [geurig], vetachtig, gebleekt, wit, groen, zegel-. | |
waslicht of waskaars(was-licht ofte vvassen-keersse) wasachtig, gekromd, rood, gegomd [met gom gemengd], gedraaid, lichtend, wit, rein, schoon [mooi], groen, ombewonden, welgemaakt. | |
wassing of toeneming(vvassinghe oft toeneminghe) profijtelijk, volkomen, blij, groot, gelukkig, dubbel, overvloedig, rijk. Zie overvloedig[heid]. | |
water(vvater) vochtig, klaar [helder], zoet, lopend [stromend], diep, schoon, rein, honingachtig, geel, windig, geweldig, wit, zuiver, glas, regen-, hemel-, warm, lauw, fontein-[bron-], nat, geroerd [troebel], lopend [stromend], dun, vloed, ruisend, winter-, opper-[water op rivieren dat van boven komt], onzeker, vergetelachtig, rivier-, vissen, ziedend, levend, grasachtig, scherp, sneeuw-, zee-, springend, opborrelend, overlopend, blauw, zandachtig, slijkachtig, verdrietelijk, geroerd [troebel], uitblussend, kruipend, kristallijnig, opbottend, opbobbelend, spuitend, verdorven [bedorven], opgeheven, murmurerend, koud, barend [golvend], golvig, gezond, zilverklaar [helder als zilver], rollend, helder, druipend, slimlopend [schuinlopend], groen, schuimend, zeverig [slijmachtig], vliedend [wijkend], zavelachtig, veracht, draaiend, schipdragend, gedistilleerd, doof [dof klinkend], ongenadig, riekend [geurig], ijsachtig, rookachtig [dampend], vlietend, schuitvoerend, roodachtig, rosachtig, hol, reinmakend, zuiverend, dompachtig [dampachtig], gevrozen [bevroren], drijvend, verslindend, onverbiddelijk, glad, dik, vergankelijk, voorbijgaand, gezegend, verspreid, uitspruitend, slijmig [modderig]. | |
waterbaar[watergolf] (vvaterbare) zie golf. | |
waterloop of vloed(vvaterloop ofte vloedt) lopend [stromend], zoet, grasachtig, kletterend, doorspoelend, kristallijnen, bevend [kabbelend], klaar [helder], ruisend, springend, murmelend, vers [fris], smal, haperend, mosachtig, barend [golvend], ras [snel], steenachtig, drijvend [voortstuwend], zandachtig, klaarvlietend [helderstromend], fontein [bron], hees, droevig, waterachtig, schuimend, besproeid, glazen, ziedend [kokend]. | |
watervloed(vvater-vloedt) overlopend, verspreid, schadelijk, vloeiend, groot, uitgelaten [tomeloos], doorgebroken, overstortend, verdervend, waterig, verschrikkelijk, streng [krachtig], periculeus, haastig [plotseling], wegspoelend, golvend, wonderlijk, huisbrekend, regenvlagen. | |
waterzuchtigheid[waterzucht] (vvaterzuchticheyt) dorstig, ontstoken, verhongerd, onverzadig, gebruikt [uitgeteerd], gezwollen, geel, bleek. | |
wederkering(vvederkeeringhe) gehoopt, begeerd, haastig [plotseling], onverwacht, gewacht [verwacht], blij, gevleugeld [vliegensvlug], welkom, omhelsd. | |
weduwe(vveduwe) droef, arm, rein, armhartig [bedeesd], bedroefd, veracht, verlaten, alleen, beweend, beklaagd, zwak, huishoudend, ellendig, schreiend, schaamachtig [verlegen], gierig [hebzuchtig], scherp, geveinsd, troetelig [minziek], armenbezorgster, medelijdend, devoot, weeldig [wulps]. | |
weduwenstaat(vveduwen-staet) verdrietelijk, rein, ootmoedig, eenzaam, eerlijk [eervol]. | |
weedom of krankheid[ziekte] (vveedom oft kranckheyt) smartelijk, droevig, zorgelijk, beschreielijk, ingeworteld, groot, bitter, wreed, kwellijk [kwellend], zwaar, sterk, lelijk, bedroefelijk, ellendig, geweldig [hevig], koortsig, hard, kwelend [lijdend], ongeneeslijk, moeilijk, dodelijk, onlijdelijk [onverdraaglijk], onaangenaam, inwendig, periculeus, weerbeginnend, onverwacht, zorgelijk, pijnlijk, toegeschikt [ten deel gevallen], innig, veroud [langdurig]. | |
weegbree(vveechbree) blad, koud, verdrogend, geribd, zacht, verkoelend. Dit kruid geneest zonder dat het bijt of prikt, en brengt verkoeling zonder dat het verdooft of delen beschadigt. Het zaad en de wortel zijn even krachtig, alleen verkoelen ze wat minder. | |
[pagina 226]
| |
weemoedigheid(vveemoedicheyt) zie kleinmoedigheid. | |
weerhan(vveerhaen) ongestadig, licht, windig, beroerlijk [bewegend], draaiend, ras [snel], onvast. | |
weerspannigheid(vveerspannicheyt) muitisch [muitend], oproerig, schilmakig [geschilmakend], ellendig, zorgelijk, haastig [plotseling], koppig, blind, crimineel, furieus, boos. | |
weerstand(vvederstandt) moedig, sterk, mannelijk, krijgs-, koppig, geweldig [met geweld], vast [sterk], ridderlijk, heerlijk, kloek, zeker, krachtig, beschermelijk. | |
weerwolf(vveerwolf) ruw, grof, droef, verschrikkelijk, mismaakt, wandelend [veranderend], vreselijk, nachtelijk, beslijkt, gruwelijk, ellendig, lelijk, melancholiek, uitzinnig, dwalend, bleek, vervaarlijk, ijselijk. Wij menen dat weerwolven, die de Grieken Lycanthropus noemen, mensen zijn die zo geraakt zijn in hun geest dat ze wolven nadoen en 's nachts uit hun bed opstaan en op kerkhoven rondlopen tot het dag wordt. Ze zien er bleek uit, hebben een afschuwelijk gezicht en een droge tong, ze zijn hongerig en dorstig en hebben ongeneeslijk zieke benen. Sommigen noemen ook weerwolven de wolven die mensen eten als ze er eens op belust zijn, opdat iedereen zich daartegen zou weren; in die betekenis kunt u de epitheta van ‘wolf’ gebruiken. | |
weeskind(vvees-kindt) jong, arm, onverzien [niet-onderhouden], gunstig, verbaasd [bevreesd], deerlijk, snood [schamel], ellendig, verlaten, nederig. | |
weg(vvech) gebaand, breed, gaffelig [zich splitsend], gepaald [met paaltjes], smal, steenachtig, ongemakkelijk, voer-, krom, verkeerd, reis-, vaar-, wagen-, voet-, zwaar, slim [scheef], gekasseid, afgepaald [begrensd], lang, kort, zandachtig, stuivig, begangd [begaan], open, effen [vlak], twijfelachtig, gemakkelijk, recht, aangetekend, gewezen, paden, keiig, geplaveid, ongekasseid, verscheiden, gemeen [openbaar], openbaar, koninklijk, aanpalend, eng [nauw], kwaad, ongangbaar [onbegaanbaar], oneffen, onbekend, bergachtig, begraasd, gebloemd [met bloemen erlangs], lustig, lieflijk, doornachtig, klein, verheven, zwaar, slijkerig, enig [eenzaam], verdrietelijk, vaarweg, bewandeld, gemakkelijk, stribbel [moeilijk begaanbaar], zwaarlastig, heren-, geëffend, gebaand, wijd, zeker, open, betreden, kruis-, veld-, dool-, moeilijk, ontdekt [onbedekt], beschoten [bedekt], groot, lang, ongangbaar, dwars, kwaad, gebroken, eng [nauw], hard, verleidend, bergachtig, verkeerd, gevaarlijk, onbekend. | |
wegge[groot brood] (vvegghe) koek, gehoornd [hoekig], geboterd, droog, kinder-. | |
weide of beemd(vveyde ofte beemt) gegraasd, gebloemd [met bloemen], groen, zoet, versierd, bebloemd, groeiend, mooi, breed, groenachtig, riekend [geurig], vers, geschilderd [heel mooi], zacht, befonteind [besproeid], veld-, bloemig, geschakeerd, vochtig, groen[ge]aard [met groene aren], schoon [mooi], verlustigend, blij, ledig, brak, vruchtbaar, hooi-, wassend [groeiend], gemaaid, bedauwd, vol, dor, kort, dicht, profijtelijk, dauwachtig. | |
weigering(vveygheringhe) verachtelijk, onwaardig, ongenoegend, droef, afgezegd, beschaamd, straf [hard], hard, ontzegd, bot, onaangenaam, spijtig [honend], trots, hovaardig, moeilijk, onaardig, vilein, hatelijk [verafschuwd], plots, ongemanierd. | |
weldaad(vveldaet) rijk, gunstig, dankbaar, verdiend, loonwaardig, willig, lofwaardig, gewichtig, groot, liberaal, profijtelijk, gegeven, geschonken, verplicht, verblijdend. | |
welfsel of voute[gewelf] (vvelfsel ofte voute) hangend, gehoornd [hoekig], verheven, sterk, hol, schelpen- [schelpvormig], vers [vochtig], bruggen, geboogd [met een boog], bogig, halfrond, kelder-, verheven, hemelig, stenen, vast, gekromd, onbeweeglijk. | |
wellust(vvellust) lieflijk, vleselijk, vergankelijk, lustig, ongetemperd, aangenaam, werelds, beestelijk, gepassied [gepassioneerd], ongeschikt [onbehoorlijk], dartel, ongemanierd, zot, ellendig, geneugtevoeder, slibberig, blij, verdoemelijk, droefheidwerkend, ledig, ongeduldig, ongematigd, poëets, verblijdend, zorgbenemend, zorgontbindend, kittelig [dartel], lustig, onkuis, onbeleefd, openbaarster, uitzinnig, vals, gemeen [algemeen], zacht, onnut, vermakelijk, hoerachtig, Sardanapels [als van Sardanapalus], goddelijk, behoningd, geheel, deugdhatend, overvloedig, delicaat, smekend [verleidelijk], epicu- | |
[pagina 227]
| |
rees, zondig, onrein, ongetoomd, ontbreideld [teugelloos], onbedwongen, zoetluxurieus, schandelijk, vrouwen-, razend, schelms [schurkachtig], der goedegeestenpest, vriendinnen-, bedorven [verdorven], kwistig, onverzadelijk, ongematigd, blind, schadelijk, zotachtig, oneerbaar, gulzig, brooddronken, ijdel [zonder waarde], weeldig [wulps], lokkend, slavig, smekend [verleidelijk], zondevenster, curieus [nieuwsgierig], delicaat, onzalig, geparfumeerd, lachend, spartelend, troetelig [aanminnig], allerboosheids aas, vrolijk, koninklijk, aanlokkend, modderkuil. | |
welsprekendheid(vvelsprekenheyt) welsprekend, statig, geschikt [kundig], behoningd, geleerd, hoogmoedig, ceremonisch, beweeglijk, donderend, gesierd, loffelijk, ketters, rein, goddelijk, bedriegster, opgetooid, zoet, aanlokkend, Demosthenisch [als Demosthenes], mooi, zonderling [bijzonder], profijtelijk, vloeiend, aantrekkend [aantrekkelijk], orateurs, rijk. | |
wenkbrauwen(vvijnbrauwen) overwelfd, bruin, hoogmoedig, zwart, zwartachtig, verheven, grootsig, ebben, hovaardig, dreigend, geschorst [opgetrokken], boogkrom, spitsharig [ruigharig], ruw, dik, diep, stout [flink], stuur [woest], voorhoofdig, gelokt, gekort, tezamengedrongen. | |
wens(vvensch) begeren, aangenaam, tevreden, eergierig [eerzuchtig], beklaagd, ijdel, hopend, wanhopend, begeerlijk [begerig], genegen. | |
werdel[wartel, draaihoutje, draaibare schalm] (wordel) snood [nietig], draaiend, klein, rond, top [draaitol], kinder-. | |
wereld(vveerelt) wijd, vergankelijk, zottenkevie [kooi vol zotten], rond, aards, bewoond, bewoonlijk, doorwandeld, goddelijk, vals, hoofdstukwerk [hoofdzaak], verdwaald, omkerend, voorbijgaand, wonderlijk, groot, drievuldig, open, eeuwig, vergankelijk, geschapen, rijk, slibberig, zwak, gesterd, zielmoordend, aanlokkend, bedrieglijk. | |
werk[afval van vlas] (warck) kennep- [hennep-], droog, vlas-, licht, boos [slecht], onnut, dik, fijn. | |
werk of arbeid(vverck ofte arbeydt) gedurig, trouw, moeilijk, dagelijks, haastig [spoed-], verdrietelijk, gehuurd, gestadig [continu], bekommerd, zwaar, bezorgd [vol zorgen], behendig, kunstig, ambachts-. | |
werking of werk[kunstwerk] (vverckinghe ofte vverck) arbeidig, volkomen, geheel, kunstig, zwaar, subtiel, diepzinnig, edel, goddelijk, wonderlijk, Daedalisch [als van Daedalus], versierd, excellent, onnavolgelijk, moeilijk, Apellisch [als van de Griekse schilder Apelles], doorwrocht, nut [nuttig] behendig, krachtig, levendig, machtig, groot, werkelijk [kunstvaardig]. | |
werkman(vverckman) scherpzinnig, arbeidig, ellendig, arm, arbeidend, kunstvindend, ambachts-, gebrekkig, wakker, gestadig, gedurig, behendig, bezig, vroegig, doend. | |
werktuig(vvercktuych) handelijk [handelbaar], behendig, broodwinnend, hups [stevig], ambachts-, kunstenaars-, subtiel, ambachtsmans-, meesterlijk. | |
wesp(vvespe) gevleugeld, stekend, gewapend, wild, hommelend [gonzend], zwermend, scherp, ruw, periculeus. De wespen bouwen hun nest omhoog, van modder. Ze verzamelen er hun honing in. Ze eten graag vlees, anders dan de honingbijen, die nooit op een dood lichaam gaan zitten. Ze hebben geen koning, ook vliegen ze niet in zwermen zoals de bijen. Ze vermeerderen zich door nieuwe wespen voort te brengen. Hun steek veroorzaakt gewoonlijk koorts. | |
westenwind(vvesten-windt) zoet, lieflijk, behaaglijk, bevallijk [aangenaam], minnelijk [vriendelijk], zoetblazend, voorjarig [lente-], huiverig, zacht, smekend [mild], vriendelijk, gelukkig, vreedzaam, zuchtend, edel, helder, bottend, verzot, gunstig. | |
wetgever(vvetghever) goden raadsman, straf [streng], hard, Mozisch [van Mozes], bloedig, goddelijk, rechtvaardig, consciëntieus, voorzienig [vooruitziend], welbedacht, wijs, streng, voorzichtig [wijs], Solonisch, gebiedend, politieks, gerechtig. | |
wetten(vvetten) straf [streng], keizerlijk, gemeen [algemeen], heilig, rechters, goddelijk, politiek, menselijk, ontellijk, zwaar, streng, rechtvaardig, straffend, onbrekelijk, Solons, zalig, koninklijk, hard, openbaar, gemeen [algemeen], generaal [algemeen], dodend, ondraaglijk, kwellijk [kwellend], dreigend, onnavolgelijk, oud, gebiedend, eerbaar, tuchtmeester der zonden, onwederroe- | |
[pagina 228]
| |
pelijk, nodig, behulpelijk, geschreven, onveranderlijk, scherp, zwaar, gerechtig, spiegel der lering. Wetten werden vroeger verzen genoemd, omdat men ze in versvorm schreef. Zo kon het volk ze zingen, waardoor men ze makkelijker kon onthouden en in het geheugen prenten. | |
wever(vvever) arbeidig, spoelder [die met een spoel werkt], snood [onaanzienlijk], veracht, onbehendig, onvlijtig, ambachtsman, gekelderd [in een kelder werkend], lijnwaad-, laken-, wollen-, borat-, saai- [van (de stof) saai], satijn-. | |
wezen of gelaat(vvesen ofte ghelaet) zedig, welstaand [gepast], vast [krachtig], edel, eerbaar, manierlijk [fatsoenlijk], spijtig [trots], stuur [stuurs], gestadig, mal, zot, beroerd [ontsteld], getemperd [kalm], bedroefd, blij, wijs, onredelijk, aardig, een mensen-, zuur, zoet, smekend [aanlokkend], klein, vriendelijk, straf [streng], vleiend, stuur [stuurs], wreed, troetelachtig [vleierig], moddermuilig, lachend, statelijk [deftig]. | |
wieg(vvieghe) kinder-, waggelend [schommelend], wiegend, slaap-, zwierend. | |
wiel(vviel) zie rad. | |
wierook(vvieroock) rokend, riekend [geurig], zoet, lieflijk, goddelijk, blank, ros, heilig, stralend. | |
wierookvat(vvieroock-vat) rokend, zilveren, koperen, schuddend, verguld, getralied [met hekwerk], open, overdekt, geketend [aan een ketting]. | |
wijn(vvijn) vrolijk, verblijdend, vermakelijk, zoet, smakelijk, lachend, goed, klaar [helder], deluw [bleek], straf [sterk], sappig, grof, fumeus [bedwelmend], opstijgend, Tholosanen- [Toulouse-], verheugend, vervreugend [verheugend], vermakend [verkwikkend], vermakelijk, delicaat [smakelijk], muscadel-, hard, wreed, kaal, dampig, verduft [duf, bedorven], zuur, stuur [stuurs, zuur], onvriendelijk, dronkenmakend, puur, zuiver, godendrank, wit, rood, dik, grof, gehoningd, hipocras [gekruide wijn], geklaard, gezuiverd, dun, sterk, gezet [toebereid], warm, heet, oud, nieuw, brande-, brandend, lekker, schuimig, schuimachtig, edel, troebel, hersenbreker, machtig, oproerig, uitgelezen, zoet-inlopend, sterkwater, godendauw, subtiel, Beaune [wijn uit Beaune in Bourgogne], slaap, drank, levensvreugd, corrosief [bijtend van smaak], corrosieve [bijtende drank], Bacchus, Orleaans, vergetelijk [die doet vergeten], voedend, godennat, maagzuiveraar, malvezij [bepaalde wijnsoort], vrij, Rijns, Duits, Frans, Bachgrachts [uit Bacharach], Spaans, Italiaans, verschaald, Grieks, glasklaar [glashelder], vorstelijk, heren-. Wijn is voor het leven van de mens van alle dranken de voornaamste ondersteuning en een nuttige hulp, want hij verkwikt en vernieuwt de levensgeesten en versterkt alle lichaamskrachten en verlevendigt de belangrijkste ervan. Maar als men gulzig en onmatig wijn drinkt, is dat zeer schadelijk voor lichaam en geest. | |
wijngaardenier(vvijngaerdenier) wakker, vlijtig, snijder, boerachtig, gestaft [met een staf], wijngaardbewaarder [wijngaardbewaker], bespieder, bezig, arbeidig, naarstig, behendig, dorper [onbeschaafd]. | |
wijngaardsnijder of -snoeier(vvijngaertsnijder oft snoeyer) werker, arbeidig, dorstig, vuil, bukkend, behendig, boerachtig, gebukt, gekromd, aardelevend, verbrand, vermoeid, zwetend, hooggeschoeid, moede, handwerker. | |
wijntijd[tijd van de druivenoogst] (vvijntijdt) vrolijk, zoet, schuimig, zacht, hangend, druipig, herfst, vruchtbaar, geplukt, honingzoet, wijnachtig. | |
wijsheid(vvijsheyt) goddelijk, godenschat, rijp, voorzichtig [wijs], Salomo's, voorzienig [vooruitziend], statig, studieus, fortuinen-meester, Palladiaans [als de godin Pallas], standvastig, filosoofs, raadgeefster, memoriedochter, geleerd. | |
wijzer(vvijser) uurwijzer, rond, oprecht [zuiver aangevend], zonne-, hand-, beroerlijk [bewegend], hangend, geregeld, zeker, omdraaiend, kompas, lustig, rader-. | |
wil(vville) vriendelijk, verborgen [geheim], begeerlijk [begerig], tegenwoordig, twijfelachtig, ongebonden, goed, kwaad, vrij, onbedwongen, genegen, gedacht, brandend, ijverig, vurig, natrachtend [nastrevend], moedig, gedurig, eeuwig, innig, eigen, licht, standvastig, onbehoorlijk, willig, stout [brutaal], vernederd, gunstig, veranderlijk, dienstig, consenterend [instemmend], toegelaten, particulier, rijk. | |
[pagina 229]
| |
wild of wildbraad(vvilt ofte vvildtbraet) schalk [listig], blode [weerloos], jagers, vliedend, gevleugeld, lichtvoetig, gelopen, delicaat [smakelijk], gejaagd, gevangen, wild, raar [zeldzaam], pastei-, teer, gezocht, begeerd, gelardeerd, lekker, onsmakelijk. | |
wilde duif(vvilde-duyve) zie duif. | |
wilde mensen(vvilde menschen) wreed, beestachtig, Scythisch, ruw, gruwzaam, onhandelijk [onhandelbaar], onbarmhartig, barbarisch, onmenselijk, verdrietelijk, kwellijk [lastig], bloedgierig [bloeddorstig], ontemmelijk, onkuis, kwaad, onmedelijdend, moedig, vergramd, toornig, hittig, boogdragers, ruwharig, ongemeenzaam, overlopend [overvallend], wreedmoedig. | |
wild varken[everzwijn] (vviltvercken) wild, furieus, geweldig [gewelddadig], bos-, gekopt, knorrend, trots, periculeus, zorgelijk [gevaarlijk], geaasd, schreeuwend, schuimend [rovend], gevoed, zwaar, ros, sterk, geborsteld [ruigharig], dreigend, wreed, langtandig, heftig, gruwelijk, tierend, gemuild, waard [kostbaar], stout [driest], stinkend, hondmoordend, krachtig, bebloed, ontemmelijk, borsteldragend, ongenadig, ijselijk, roodachtig, wormzoekend, muizenetend, wreedmoedig. Het everzwijn is niet aan een plaats gebonden (zegt men), want het doet niet anders dan van het ene woud en bos naar het andere te lopen. Wel is het graag op de plek waar het geworpen is, zodat het, als het door honden wordt opgejaagd, door zal blijven lopen tot het op de plaats van zijn geboorte is. Als het uit de moederbuik komt, heeft het reeds al zijn tanden; deze worden alleen nog groter en langer. Het heeft onder andere vier tanden die men beschermers noemt; daarvan zijn de bovenste niet hinderlijk, maar ze dienen alleen om de onderste, waarmee het verwondt en doodt, te scherpen en te wetten. Het heeft de eigenschap dat het nooit melaats wordt zoals de tamme varkens, en men zegt dat het vijfentwintig of dertig jaar kan leven. | |
wildvuur[huidaandoening, schurft] (vviltvyer) zerigheid [schurftigheid], levend, kwaad, schurftig, vuil, groeiend, pokkig, schendigend, halend [besmettend], haalachtig [besmettelijk], voortlopend, voortkruipend. | |
wilgenboom(vvilghenboom) groen, groenend, getakt, hol, rivierachtig, hoofdig [met een kop], bogend [buigzaam], vochtig, groentjes, bleek, lommerachtig, dicht [massief], teer, groeiend, vruchtbaar, blauw, teendragend, uitbottend, zwak, bitter, afgaand [achteruitgaand]. | |
wind(vvindt) buiig, schuifelend [gierend], scherp, fel, krachtig, ras [snel], ruisend, omwaaiend, beroerd [in beroering], sterk, tierend, luid, lichtvaardig [snel], voorlopend [voortlopend], murmelend, gruwelijk, middags, koud, tempeestig [stormachtig], vliegend, bulderend, furieus, snijdend, hard, zuur, gevederd [gevleugeld], wankelbaar, geweldig, zwierend, stijf [krachtig], machtig, zee-, schetterend, regen-, heftig, omstortend, ijzig, veldscheerder, verhinderlijk, trotsig, grommelend, ijselijk, stuur [stuurs, hard], blazend, subtiel, lucht [licht], sneeuwig, boomveller, draaiend, koel, zoet, zeemeester, dul [dol], turbuul [turbulent], heftig, winters, schadelijk, wegdrijvend, wegnemer, kwellijk [lastig], stookvuur, fluitend, donderend, bosbreker, onzeker, wankelbaar, verversend [verfrissend], wervel-, gevleugeld, vergramd, draaiend, zoel. Wind is niets anders dan bewogen lucht, en die beweging geschiedt op velerlei manieren. En net als de wereld in vier verschillende delen verdeeld wordt, namelijk het oosten, het westen, het zuiden en het noorden, zo zijn er ook vier hoofdwinden: die uit het oosten blaast recht van de evenaar: die noemen wij oosten- of bovenwind. De westenwind blaast uit het westen, van onderwaarts, die noemen wij westenwind. De noordenwind blaast recht uit de meridiaan, die noemen wij noordenwind. Uit het zuiden blaast de wind die wij zuidenwind noemen. Behalve deze vier zijn er nog vier andere winden, die onze schippers noemen zuidooster, noordooster, noordwester en zuidwester. | |
winde[garenhaspel] (vvinde) garen-, zijde-, rond, draaiend, wijven-, omlopend, bestreend [met strenen of strengen]. | |
wingerd(vvijngaert) krom, gedraaid, vruchtbaar, nut [nuttig], kostelijk [heerlijk], gemeenzaam [gemeenschappelijk], geknoopt [met knoppen], gelegd, gekromd, omwonden, olmboomzeer, ontbloot, opstijgend, gebladerd, herplant, gestrekt, gekatoend, gewold, gezonken, klimmend, stronkig, gelat, gehord [met latwerk], gekruist, boogzaam [buigzaam], ter zonne staand, onderzet [onderstut], | |
[pagina 230]
| |
geplant, verplant, rankachtig, vruchtdragend, bot, tranend, gesneden, gemest, lustig, Noachsplant, opgebonden, gesnoeid, gesloten, druifrijk, lommerachtig, steunend, gebladerd, gebouwd [verbouwd], gewied, overvloedig, blauw, takachtig, gevlochten, rijzig, teer, gezet [geplant], bladerachtig, gespijkerd, berg-, gebonden, verheugend, gezegend, gewrongen [gedraaid], schoon [mooi], Pallasplant, laag, scheefhoutig, slom [krom], wit, slingeslangeren, het heilige struikje dat de vrouwtjes doet lachen, taai. | |
wingerdrank(vvijngaert-rancke) krom, geslingerd, gebladerd, getakt, klimmend, rijsachtig, gedraaid, vruchtbaar, bindend, druifachtig, wijnranks, geknoopt [met knoppen], scheutachtig, knoopachtig [knopachtig], wijndragend [wijn voortbrengend], vruchtdragend, doorluchtig [doorzichtig], takachtig, slim [scheef], taai, rankweeldig. | |
wingerdwagen[prieeltje met wingerdtakken begroeid] (vvijngaert-waghen) lommerachtig, gestaakt [met staken gestut], gelat, onderzet [onderstut], gekromd, gaardentroost, gesperd [met latten], gebladerd, getakt, tuinensieraad, dicht, zonnehinder. | |
winkel(vvinckel) koopmans-, koop-, open, breed, kraamachtig, wijd, gestoffeerd [voorzien], koophandels-, kramers-. | |
winkelhaak[gereedschap om rechte hoeken af te zetten] (vvinckelhaeck) recht, metsers-[metselaars-], oprecht [zuiver], zeker, effenmakend [gladmakend], hoekmeter, passend. | |
winket of sterrenpoort[luikje, deurtje in een poortdeur] (vvincket ofte sterrepoorte) klein, getralied, laag, geijzerd [beslagen], gesloten, sterk, gegrendeld. | |
winning[(bron van) inkomsten] (vvinninghe) zie gewin. | |
winter(winter) koud, koudachtig, hard, streng, wreed, regenachtig, droevig, gevrozen [bevroren], vriezend, huiverig, vochtig, donker, noorden, sneeuwig, versnoterd [verkouden], lui, geijsd, windig, verslindend, spijtig [hevig], trotsig, naturenkind, mistachtig, verhard, kwellijk [hinderlijk], stuur [stuurs, hard], overlastig, slibberachtig [glibberig], catarreus [catarre brengend], oud, verterend, hagelachtig, onnut, verstijvend, onwederend, houtverslindend, verkleumend, fel, bevend, hinderlijk, buiend [buiig], beklad [vuil], duister, tempeestig [stormachtig], noords, geweldig [gewelddoend], ziekelijk, treurig, druipneuzig, ongenoeglijk [onaangenaam], hard, ijzelachtig, onverdraaglijk, kwaad. | |
wisselaar of bankhouder(wisselaer ofte banckhouwer) rijk, geldzak, geadmitteerd [toegelaten], toegelaten, Rooms [uit Rome], vaardig, koopmans, woekerend, geldhebbend, Italiaans, loos [bedrieglijk], naarstig, bezig, onledig [bezig], subtiel, schalk [schurkachtig]. | |
wittigheid(witticheyt) als ivoor, blijkend [schijnend], duiven-, levend, kristallijns, blinkend, zuiver, zwaans, marmers, sneeuwig, verblindend, albasters, rein, krijgs, zilver, schoon [mooi], pleisters, melks, lelies [lelieachtig], kaal, spier-. | |
witvis(witvisch) klein, verslinder, slokkerig, rivierig, wit. | |
woeker(woecker) dubbel, boos, betalijk [te betalen], ongeoorloofd, verarmend, onverdraaglijk, groot, profijtelijk, nut [nuttig], vernieuwd, groeiend, ongelukkig, pensionaris. | |
woekeraar(woeckeraer) geldgierig, rijk, ellendig, dief, gierig [hebzuchtig], Italiaans, straf [wreed], ongenadig, geldzak, mager, deluw [bleek], zorgvuldig [nauwkeurig], armhartig [bekrompen], onverbiddelijk. | |
woestijn(woestijne) enig [eenzaam], afgezonderd, onvruchtbaar, stil, ledig, onbewoond, onbewoonlijk, zandachtig, vreemd, Afrikaans, wild, woest, verstoken [verborgen], droevig, onbewandeld, onwandelbaar [onbegaanbaar], vergelegen, verlaten, spelonk, kuilachtig, vervaarlijk, bergachtig, onbeplant, doorn, zavelachtig, gevaarlijk, periculeus, doolwegig, mistroostelijk, verbaasdelijk [angstaanjagend], ijselijk, verbrand, hittig, droog. | |
wol(wolle) berg- [asbest], wit, Schots, zacht, gekruld, verward, gekleurd, geklonterd, licht, vet, met de ijk [met een loodje], effen, nieuw, fijn, laken, Spaans, katoen, boom-, spin-, gekamd, vuil, arbeiders, bereid, Engels, gekaard. | |
wolf(wolf) grijpend, verslindend, verhongerd, wild, wreed, gierig [vraatzuchtig], slokkerig, hongerig, gulzig, onverzadelijk, kwaad, bloedig, hatelijk [verafschuwd], furieus, schaapherdersschrik, verhit, schaapsvijand, | |
[pagina 231]
| |
verscheurend, gruwelijk, periculeus, gevaarlijk, huilend, bos, wildernisbeminner, onmenselijk, nachtloper, holkruiper, ruw, droevig, schuimend [rovend], rover, verscheurder, wreedmoedig. De aanblik van een wolf is gevaarlijk, in die zin dat als hij een mens aankijkt, deze meteen zijn spraak verliest. Hij is maar twaalf dagen per jaar bronstig, en in tijden van hongersnood eet hij aarde. Men zegt dat hij een haar in zijn staart heeft die liefde opwekt, en als hij voelt dat hij gevangen is, trekt hij die uit en gooit hem weg. De haar heeft alleen kracht als men hem uittrekt wanneer de wolf in leven is. | |
wolk(wolcke) hangend, donker, regenachtig, duister, overtrokken [bedekt], zwart, blind, windig, vallend, gedreven, dik, licht, vochtig, drijvend, dwalend, nevelachtig, verbijgaand [voorbij-], hoog, blauw, lommerachtig, koud, verdonkerend, rokig [dampig], vliedend [voorbijgaand], barend [golvend], bleek, droef, turbuleus [onstuimig], zwierend, mistig, waterachtig [regenbrengend], luchtig, vluchtend, volgend, bergachtig, vliegend, vloeiend, ras [snel], tempeestig [stormachtig]. | |
wond(wonde) dodelijk, diep, bloedig, smartelijk, ongeneeslijk, vuil, onrein, hol, kwaad, kwelend [lijdend], dragend [etterend], wreed, moordend, geweldig, bijster [hevig], krijgs-, zwerend, gesneden, open, gevlijmd, gekwetst, gehouwen, pijnlijk. | |
wonder(wonder) -teken, groot, merkelijk [opmerkelijk], verwonderend, onverwacht, vervloekt, miraculeus, excellent, ijdel [vergeefs], monsterig, diep, verbazend, goddelijk, nooitgezien, dreigend, voorgezegd [voorspeld], vreemd, schandelijk, geboren, gruwelijk, afgrijselijk, misvallig [vreselijk], vervaarlijk, ongelukkig, werk, daad, druk, vervaardmakend [angstigmakend]. | |
wonderdier[monster] (wonder-dier) gruwelijk, wreed, afgrijselijk, vervaarlijk, mismaakt, vreselijk, vreemd, schrikkelijk, Afrikaans, wild, ijselijk, barbarisch, verschrikkelijk, vuil, lelijk, vervloekt, zeldzaam [merkwaardig], wonderlijk, spijtig [akelig], dreigend, ongelukkig, ongelukbeduidend, nieuw, tweevormig, voorbeduidend [een voorteken zijnd], vermaledijd, driehoofdig. | |
wonderrede[scherpzinnige, controversiële uitspraak] (wonder-reden) wonderlijk, ongelooflijk, opinisch [opinieus, stijfhoofdig], Ciceronisch, Stoïsch, ongemeen [ongewoon], verborgen [geheim], vreemd, diepzinnig, zeldzaam [merkwaardig]. | |
woning of woonstede(wooninghe ofte woonstede) vast, stedig [stadig, vast], zeker, bekwaam [geschikt], goed, heerlijk, excellent, ordinaris [gewoon], bezocht. | |
woord(woordt) zoet, schoon [mooi], lasterlijk, vrij, onwederroepelijk, aanlokkend, aantrekkend [aantrekkelijk], goed, kwaad, bedekt, vrouwen-, vriendelijk, lieflijk, bijtend, beleefd, smekend [vleiend], ijdel, hard, trots, scherp, snijdend, stekend, wankelbaar, onvast, subtiel, schalk [schurkachtig], gemeen [gewoon], zacht, pluimstrijkers, heerlijk, eerbaar, oneerlijk, roemig [opschepperig], hovaardig, uitgelezen, gepredikt, schetterend, klinkend, spijtig [honend], twijfelig, nut [nuttig], onnut [niet nuttig], moeiig [moeilijk], sermoenen, scheld-, vaardig, zoetluidend, vloeiend, behoningd, hoog, het laatste, krachtig, grof, blij, onbeleefd, rijk, mild, vermakelijk, bedrieglijk, ledig, ootmoedig, traag, licht, laster-, verkondigd, openbaar, gewoon, schamper, verwijtend, beschimp-, overgedragen, overvloedig, kwellijk [kwellend], geopenbaard, moeilijk, vrolijk, verklaard, uitgelegd, straf [hard], wreed, gebroken, uitgesproken, twist-, uitgeroepen, stamelend, haperend, vermaan-, mal, aangenaam, dadig [werkzaam], tuigend, betuigend. | |
woorden(woorden) schoon [mooi], gouden, sententieus [leerrijk], heerlijk, kort, behoningd, bootsig [grappig], uitgelezen, ongezouten, leer-lieflijk, vast, hoogmoedig, overdacht, overlegd, twijfelig, trots, bearbeid, subtiel, gesuikerd, lieflijk, vriendelijk, gesierd, hovaardig, gram [boos], grimmig, bijtend, hard, geveinsd, dadig [werkzaam], plat, zoet, goed. | |
worm(worm) aard-, knagend, venijnig [giftig], ruw, schadelijk, lang, kort, kruipend, snood [veracht], vuil, klein, slepend [over de grond bewegend], nut. | |
worp(worp) haastig [met vaart], stijf [krachtig], schadelijk, hinderlijk, periculeus, weerbottend [terugkaatsend]. | |
worst(vvorste) teer [zacht], gebraden, gezouten, lang, vet, gekruid, mosterd-, win- | |
[pagina 232]
| |
ter-, dun, rond, dubbel, zacht, lekker, bereid, smakelijk, mals, gerompeld [gerimpeld], groot, Bredaas. | |
wortel(vvortel) laag, teer, getakt [vertakt], gekruld, diep, verspreid, zwart, donker, krom, scheef, levendig, gehaard [met haren], haarachtig, doordringend, gekoord [koordachtig], drafachtig [drabbig], gedraaid, ruw, wild, aardachtig, gehoofd [met een kop], ongeschikt [onregelmatig], gegraven, klimmend [opkomend], krachtig, slepend [over de grond gaand], sterk, rond, gevlochten, riekend [geurig], verdord. | |
wouw of kiekendief(vvouwe ofte kieckendief) rovend, gulzig, slokkerig, verhongerd, gierig [vraatzuchtig], verslindend, reiziger. Deze vogel is (scherp naar buit turend) altijd hongerig. Hij vertrekt in de winter, maar hij vliegt niet weg voor de zwaluwen vertrokken zijn. | |
wraak(vvrake) verdoemelijk, kreupel [onbeholpen], goddelijk, verborgen, uitgesteld, knagend, wreed, vervolgd, hatelijk [verafschuwd], hard, moedig, vijandelijk, veinzend, lasterlijk, listig. | |
wreedheid(vvreetheyt) onmenselijk, beestig, Scythisch, fel, bitter, hard, honds, verhongerd, wolfs, onbarmhartig, straf [hard], dodend, dul [dol], vijandelijk, onverzadig, nijdig, bloedig, stuur [stuurs], tirannig, leeuwen, Phalarisch [als van Phalaris], barbarisch, schandelijk, Hyrcanisch [als van iemand uit Hyrcanië], gruwelijk, ongerechtig [onrechtvaardig], onmedelijdend, Neronisch [als Nero], beuls [wreed], razend, moorders, afgrijselijk, bloedgierig [bloeddorstig], furieus, wild, hoogmoedig, hittig, verhit, gruwzaam, onhandelijk [onhandelbaar], schelms [schurkachtig], onbeleefd, boers, stuur [stuurs], straf [hard], ijselijk, verslindend. | |
wroeging(vvroeghinghe) consciëntiën-[gewetens-], verborgen [heimelijk], schaamachtig [schamend], stekend, penitentiaal, boetvaardig, inwendig, bleek, bedekt [heimelijk], prikkelend, gewetentuige [getuige van het geweten], scrupuleus, ongerust [rusteloos], bekommerd. |
|