Nederlandsche helden der wetenschap
(1946)–T.P. Sevensma– Auteursrecht onbekendLevensschetsen van negen Nobelprijswinnaars. Hoogtepunten van wetenschappelijken arbeid in Nederland
[pagina 299]
| |
door Prof. Dr. J.M. Baart de la Faille
| |
[pagina 300]
| |
teur, minder een financieele, dan wel een wetenschappelijke, want hij rekent op van huis uit gezonde dieren, hoewel hij weet, dat er altijd een deel verloren gaat aan toevallige, inheemsche ziekten. Hij peinst dus, wat er nu aan de hand mag zijn, waardoor de gang van zijn onderzoek, waarvoor hij hoenders noodig had, wordt verstoord. Zijn scherpe blik treft spoedig het eigenaardig uiterlijk en ook het gedrag der zieke dieren, die op hun pooten waggelen en omvallen, die er vermagerd uitzien en niet eten. Er schiet een gedachte door zijn hoofd. Hij maakt een vergelijking met de lijders aan een tropische ziekte, die hij de laatste jaren in aard en wezen zoo goed heeft leeren kennen, met de beri-beri der inlanders, die ook Europeanen in Indië aantast, dikwijls met fataal einde. Ook bij hen vaak die eigenaardige, onzekere gang. Hij had kort tevoren zeer van nabij de oorzaak leeren inzien van die stoornis in de beweging bij beri-beri-lijders en hij weet, dat die berust op een ziekelijke ontaarding van zenuwen, die den bewegingsprikkel van de groote hersenen overbrengen naar bepaalde spieren van het been. Hij onderzoekt nu, hoe de bewegingszenuwen der spieren van de pooten der zieke of aan de ziekte gestorven hoenders er uit zien en hij ontdekt daaraan in het mikroskopisch beeld der zenuwvezelen dezelfde ontaardingsverschijnselen als bij den mensch, die aan beri-beri is gestorven. Hij noemt de hoenderziekte polyneuritis gallinarum, daar Dr. Winkler drie jaar te voren de beri-beri had gekarakteriseerd als een ziekte van de verschillende peripherische zenuwen van den mensch. Deze gedachtengang schijnt zoo eenvoudig en aannemelijk en toch, tusschen de onderstelling of hypothese en het wetenschappelijk bewijs, dat eenzelfde oorzaak zou bestaan voor die menschelijke en die hoenderziekte, zou een lange, moeilijke weg moeten worden afgelegd. Men stond in de jaren tachtig nog maar aan het begin van het opsporingswerk naar de oorzaak, of misschien de oorzaken, der beri-beri, een ziekte die uiteenloopende verschijnselen vertoont, dus niet alleen ontaarding van zenuwen, maar ook afwijkingen van de hartswerking en vooral waterzucht, welke laatste bij de hoenderziekte van Eijkman steeds ontbrak. Toch was door de toevallige waarneming van Eijkman al reeds waarschijnlijk geworden, dat de hoenders geschikte, en niet zeer kostbare, proefdieren zouden blijken te zijn, om het opsporen van | |
[pagina 301]
| |
het wezen en den oorsprong der geheimzinnige ziekte voort te zetten, voor welken arbeid de Nederlandsche Regeering Prof. Dr. C.A. Pekelharing en Dr. C. Winkler in 1886 naar Indië had gezonden. | |
De beri-beri in Nederlandsch Oost-Indië.Welke was de reden, dat men het in den Haag noodig had gevonden een wetenschappelijke expeditie uit te zenden naar onzen Archipel, om de oorzaak der beri-beri op te sporen en bijgevolg haar meer afdoende te kunnen bestrijden, dan tot dusverre het geval was geweest? Door den oorlog, die in Atjeh sedert 1873 werd gevoerd, bestond er grootere belangstelling voor het Nederlandsch-Indische Leger, hoewel die ook van materiëelen aard was, toen de gezondheidstoestand en daardoor de gevechtswaarde van den troep leed. Van het geheele leger werden volgens de opgemaakte statistiek in 1878 door de beri-beri aangetast 2371 Indonesiërs, waaronder ook Chineezen, en 40 Europeanen, waarvan er 291, resp. 3 zijn gestorven. In 1885 was dat aantal reeds gestegen tot 8827 kleurlingen en 1806 Europeanen, waarvan gestorven waren 662, resp. 54, militairen. Men sprak van een epidemie als bij een besmettelijke ziekte, maakte een vergelijking met de moeraskoorts of malaria en meende, dat het uitbreken der beri-beri aan bepaalde plaatsen, vooral gebouwen, als kazernes en gevangenissen was gebonden en verder aan bepaalde tijden, zooals men bij zoogenaamde miasmatische ziekten waarnam, welke men aan kiemen, die de lucht of bodem verontreinigen, toeschreef. De beri-beri was reeds in den tijd der Oost-Indische Compagnie bij ons bekend als inheemsche ziekte en ook in Japan en China was zij van oudsher bekend en beschreven met haar verschijnselen. In Britsch-Indië komt zij veel voor, maar de verspreiding is er zeer onregelmatig. Ook Brazilië kent de beri-beri. Het is in het algemeen een ziekte van de rijstetende volken, maar in Nederlandsch-Indië wordt niet voornamelijk de verspreide, landelijke inheemsche bevolking getroffen. Soms treedt zij op als een explosie onder een groep betrekkelijk krachtige, gezonde menschen van middelbaren leeftijd. Juist in die verspreiding en in het plotseling verschijnen aan boord van een schip, terwijl andere schepen in dezelfde haven vrij blijven, lag iets onverklaarbaars. In de jaren tachtig der vorige eeuw had de jonge wetenschap der | |
[pagina 302]
| |
bacteriologie plotseling groote vorderingen gemaakt door de ontdekkingen van Louis Pasteur te Parijs en Robert Koch te Berlijn. Van een aantal ziekten, die als meer of minder besmettelijk bekend stonden, was een mikroskopisch kleine verwekker, een microbe, veelal een bacterie of plantaardig wezen, als de specifieke ziektekiem herkend, met name voor het miltvuur, de tuberculose, de cholera, den ingewandstyphus en de besmettelijke keelziekte, die wij diphtherie noemen. Natuurlijk kwam toen de gedachte op, dat de beri-beri, die zich ook bij vlagen vertoonde en weer verdween, dus een epidemie-karakter scheen te hebben, zou veroorzaakt worden door een microbe, wier ontwikkeling en verspreiding misschien verband zou houden met den bodem of met de lucht van bepaalde besmette plaatsen. De Nederlandsche Regeering achtte het geraden in Indië zelf, waar de beri-beri onder het leger en de zeemacht zoovele slachtoffers had gemaakt, een wetenschappelijk onderzoek te doen instellen naar den aard der ziekte met het practisch doel haar te leeren bestrijden volgens regelen der gezondheidsleer. Ziekte wordt niet veroorzaakt door een boozen geest, waaraan vele Indonesiërs nog gelooven, maar veelal door iets, dat chemisch of physisch aantoonbaar is en, zooals de jonge bacteriologie leerde, meermalen door kleine levende wezens, terwijl men reeds lang de met het bloote oog zichtbare ingewandswormen kende, die meer dan alleen darmbewoners zijn. Te Utrecht was sedert 1881 hoogleeraar in de ziektekunde Dr. C.A. Pekelharing, wien de Nederlandsche Regeering de opdracht gaf, zich naar Indië te begeven ten einde de taak te vervullen, waarvan boven sprake was, omdat hij zich reeds de moderne bacteriologische onderzoekingsmethoden had eigen gemaakt in zijn laboratorium. Als metgezel gaf de Regeering hem den jongen lector Dr. C. Winkler, die toen nog aan het begin van zijn later zoo roemvolle loopbaan van zenuwarts stond, mede, daar de beri-beri zich vooral scheen te kenmerken door aantasting van het zenuwstelsel met, als gevolg, verlammingen van spieren vooral in de onderste ledematen. Terwijl de commissie in 1886 haar voorbereidende maatregelen nam voor de expeditie naar Indië en daarom te Berlijn vertoefde, waar Robert Koch, de groote bacterioloog met zijn leerlingen werkzaam was, gebeurde er op een namiddag iets toevalligs, schijnbaar van uiterst geringe beteekenis. In het bekende Café Bauer werd | |
[pagina 303]
| |
door Dr. Winkler naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant gevraagd; die was volgens den bediende juist in handen van een anderen Hollander. Een kennismaking volgde en deze bleek te zijn Dr. Eijkman, die zich in het laboratorium van Koch op de bacterologie toelegde. Met Prof. Pekelharing en Dr. Winkler kwam hij weldra overeen, dat hij na zijn terugkeer in Indië verlof zou vragen aan de militaire Overheid, geplaatst te worden als assistent van de commissie, speciaal voor hare bacteriologische onderzoekingen, hetgeen spoedig na aankomst der commissie te Batavia ook is geschied. Daardoor heeft Dr. Eijkman dagelijks van nabij ook het onderzoek van beri-beri-lijders door Dr. Winkler en het ontleedkundig onderzoek van gestorven patiënten kunnen volgen en is hij met den toenmaligen stand van het beri-beri-vraagstuk geheel vertrouwd geworden. Behalve te Batavia nam hij natuurlijk ook deel aan de werkzaamheden der commissie tijdens haar verblijf te Atjeh in het begin van 1887, waar zich het brandpunt bevond van de beri-beri-epidemie onder de militaire bezetting. Pekelharing en Winkler waren op grond hunner waarnemingen en proefondervindelijke onderzoekingen tot het besluit gekomen, dat beri-beri moet worden beschouwd als een ziekte van de peripherische zenuwen, welke in een ontaardingstoestand verkeeren, zoodat de functie verloren gaat en dus spierverlammingen en gevoelsstoornissen in de huid het gevolg zijn. En als oorzaak dier zenuwziekte werd door hen aangenomen de ontwikkeling van bacteriën in het lichaam, welke daarbij een specifiek vergift vormen, een toxine, waarvoor in het bijzonder de zenuwvezel gevoelig is. Toen Pekelharing en Winkler in het najaar van 1887 in Nederland terugkeerden, waren zij dus overtuigd, dat de beri-beri een tropische infectie-ziekte is met een minder snel beloop dan b.v. de cholera, maar met een sneller beloop dan tuberculose, van welke beide ziekten kort te voren door Koch de specifieke verwekkers waren gevonden. Evenwel de bewijsvoering, dat de door hen in het bloed van patiënten gevonden micrococcus de eigenlijke verwekker der beri-beri is, was niet streng genoeg en omtrent den groei van die bacterie buiten het lichaam van den mensch, haar verspreiding en haar vermogen den mensch te infecteeren, stonden nog vele vraagteekens. Zij meenden dan ook, dat hun proeven moesten worden herhaald en aangevuld om de juistheid van hun vondst te wettigen. | |
[pagina 304]
| |
Eijkman en zijn laboratorium.Prof. Pekelharing stelde in Mei 1887 aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië voor, het laboratoriumwerk ook na zijn vertrek te bestendigen en hij betoogde daarbij de noodzakelijkheid: ‘dat er in Indië althans aan één hospitaal de gelegenheid gegeven worde, een eenigszins nauwkeurig onderzoek naar den aard van pathologische producten en naar de aanwezigheid van levende ziektekiemen in te stellen.’ Van veel grooter belang echter is het, schreef hij, dat ‘de gelegenheid geopend worde tot het doen van streng wetenschappelijke onderzoekingen omtrent de vraagstukken op het gebied der pathologie’. Het Gouvernement stemde toe en bepaalde, dat de Directeur en de Onder-directeur van het ‘Laboratorium tot het doen van onderzoekingen op het gebied der pathologische anatomie en der bacteriologie’ - een lange naam! - burgerlijke ambtenaren zouden zijn, die zelf de richting van hun onderzoek konden bepalen. Na het vertrek van Pekelharing en Winkler, die aan de Regeering in Nederland een uitgebreid wetenschappelijk rapport van hun onderzoekingen over de beri-beri hebben uitgebracht, werd Dr. C. Eijkman met ingang van 15 Januari 1888 benoemd tot Directeur van het laboratorium en ontslagen uit den militairen dienst. Tevens werd aan hem de functie van Directeur der School tot opleiding van dokters Djawa, dit zijn inlandsche geneeskundigen, opgedragen, zoodat hij ressorteerde onder den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. | |
Eijkman's opleiding.Welke aanspraken kon Eijkman laten gelden op de benoeming tot zulk een eervollen, wetenschappelijken post, waarin een zoo groot vertrouwen werd geschonken aan den man, die hem ging bezetten? Dr. Christiaan Eijkman was toen nog niet ten volle dertig jaar oud. Hij kon echter reeds wijzen op een veelbelovenden staat van dienst als aankomend geneeskundige. Hij was in 1858 geboren te Nijkerk; maar zijn vader verhuisde in 1861 naar Zaandam, waar deze aan het hoofd werd gesteld van een openbare school voor uitgebreid lager onderwijs, de voorloopster van de latere H.B.S. Eijkman en zijn broers groeiden er op onder de schoolsche leiding van een zeer bekwamen vader, terwijl een voortreffelijke, verstandige moeder het | |
[pagina 305]
| |
gezin verzorgde en zich aan de opvoeding harer zonen veel gelegen liet liggen. Aan de vruchten kent men den boom. Dat geslacht Eijkman heeft zich in ons land een uitstekenden naam verworven. Christiaan, begaafd met een zeer goed verstand, werd evenals zijn broers voor de academische studie bestemd en moest te Zaandam door bijlessen het in dien tijd noodzakelijke Latijn en Grieksch leeren, ten einde het toelatingsexamen voor de hoogeschool te kunnen afleggen, hetgeen hij in 1875 met goed gevolg te Leiden deed. Maar tevens slaagde hij als No. 1 voor het vergelijkend examen om geplaatst te worden als pupil van de Militaire Geneeskundige School, toen te Amsterdam gevestigd in aansluiting aan de geneeskundige Faculteit van het Athenaeum Illustre, dat het volgend jaar tot Universiteit werd verheven. Met het vooruitzicht van te worden opgeleid tot Arts en tot Officier van gezondheid van het Nederlandsch-Indisch Leger, was zijn bestaan als student gewaarborgd en zijne examens legde hij op tijd met lof af. Hij genoot van den omgang met medestudenten, die hij in zijn later leven in eervolle betrekkingen weder op zijn weg zou ontmoeten, zooals de toekomstige hoogleeraren Zwaardemaker en Straub. Zijn aanleg voor de studie der natuurwetenschappen trok reeds vroeg de aandacht; de hoogleeraar in de physiologie Dr. Th. Place wenschte hem als assistent in het laboratorium nog voordat Eijkman zijn laatste examens had afgelegd. Hij vermocht veel en wist zuiver wetenschappelijk werk te vereenigen met de practische studie voor het arts-examen, dat hij in 1883 aflegde, terijl hij in hetzelfde jaar over een physiologisch onderwerp, ‘Polarisatie der zenuwen’ cum laude promoveerde. Deze Amsterdamsche studietijd heeft hem de breede basis gegeven, waarop hij vervolgens wetenschappelijk heeft kunnen voortbouwen. Behalve veel parate kennis had hij zich de eigenschappen verworven, die de man van wetenschap in het laboratorium behoeft, technische vaardigheid voor het werk, het juist stellen van vragen, die men wil oplossen en het oefenen van zelfkritiek bij de beoordeeling der verkregen uitkomsten van het gedane proefondervindelijk onderzoek. Maar Eijkman wachtte voorloopig de meer practische werkzaamheid van Officier van gezondheid, waartoe hij zich had verbonden, zoodat hij in het najaar van 1883 in Indië aankwam en door den Militair Geneeskundigen Dienst werd geplaatst te Tjilatjap. Daar | |
[pagina 306]
| |
leerde hij reeds vroeg de bezwaren kennen van het tropisch klimaat, die destijds voor den Europeaan nog zwaarder wogen dan thans. De groote vijand aldaar van den mensch, de moeraskoorts of malaria, over wier wezen en oorzaken men toen nog een zeer vage voorstelling had, ook in geneeskundige kringen, tastte Eijkman aan en reeds in 1885 werd een verlof om gezondheidsredenen naar het moederland voor hem noodig geoordeeld. In Nederland teruggekomen, herstelde hij spoedig en maakte hij zich het verblijf te Amsterdam ten nutte door in het laboratorium van den hoogleeraar in de hygiëne, Dr. J. Forster, zich o.a. van de jongste uitkomsten der bacteriologie op de hoogte te stellen, waarop de studiereis naar Berlijn volgde, om bij den grootmeester Robert Koch zelf de nieuwe techniek der bacteriologie geheel te leeren beheerschen. Eijkman heeft daarvan ruimschoots de vrucht geplukt, toen hij als bacterioloog der commissie Pekelharing-Winkler werkzaam was. | |
Onderwijs, maar vooral laboratoriumonderzoek.Aldus voorbereid aanvaardde Eijkman in Januari 1888 het directoraat van het gouvernements-laboratorium te Weltevreden, dat na 1900 onder den naam van ‘Geneeskundig laboratorium’ en sedert 1916 in een nieuw gebouw gehuisvest, zich grooten naam zou verwerven in de internationale, wetenschappelijke, geneeskundige wereld. Tevens aanvaardde Eijkman zijn onderwijstaak aan de reeds bestaande Dokters-Djawa school, die nu sedert een veertiental jaren uitgegroeid is tot Geneeskundige Hoogeschool te Batavia. Hij had dus pionierswerk te verrichten. De vrijheid aan Dr. Eijkman verleend, in zijn laboratorium niet alleen onderzoekingen te doen op het gebied der ziektekundige ontleedkunde en der bacteriologie, maar op het geheele veld der geneeskunde naar zijn eigen inzicht en naar gelang hij over bekwame medewerkers zou beschikken, maakte, dat hij voor de studie der tropische ziekten een ruim arbeidsveld had. Bovendien gevoelde de physioloog Eijkman, die dezen tak van wetenschap aan zijn leerlingen doceerde, zich gedrongen, vraagstukken aan te vatten, die op het gebied der verrichtingsleer van den normalen mensch in de tropen liggen. Daarom werd door hem spoedig na de opening van zijn laboratorium de vraag beantwoord, wat men te denken heeft van de bleeke gelaatskleur, die Europeanen krijgen, wanneer zij zich | |
[pagina 307]
| |
in de tropen acclimatiseeren. Berust die op een verminderd bloedgehalte van het lichaam of op een verdunning van het bloed, dat minder roode bloedlichaampjes per kubieke millimeter of minder roode bloedkleurstof zou bevatten, naar men meende, om de warmteproductie van het lichaam te beperken tegenover de verminderde warmteafgifte in het heete klimaat? Eijkman toonde door zijn laboratorium-onderzoek langs physiologischen weg aan, dat de stofwisseling van inlanders en Europeanen in hoofdzaak gelijk is en dat alle redeneeringen over de vooropgestelde bloedarmoede van den Europeaan in Indië elken grond missen, zoodat deze slechts schijnbaar is door de uitwendige, bleeke gelaatskleur. De concreete, waargenomen feiten gaan boven de quasi wetenschappelijke, vooropgestelde leer met haar afleidingen en gevolgtrekkingen, die tot fantasie voeren. Keeren wij thans evenwel terug tot het beri-beri-vraagstuk, dat Pekelharing en Winkler aan Eijkman tot verdere oplossing hadden achtergelaten. Hoenders werden dus geregeld op verschillende wijze geïnfecteerd met bacteriën-cultures, die verkregen waren uit het bloed van beri-beri-lijders, of door inspuiting met het bloed zelf ten einde na te gaan, of de dieren nu werkelijke beri-beri-verschijnselen gingen vertoonen en zoo ja, of die ziekte dan misschien weer kon worden overgeënt op andere gezonde kippen. Het wilde met die proeven niet vlotten en Eijkman had er rekening mede te houden, dat verlammingsverschijnselen van de pooten van hoenders in Indië voorkomen bij sommige gewone infectie-ziekten dezer dieren, welke met beri-beri niets te maken hebben. Toen werd in Juli 1889 opeens het nieuwe gezichtspunt geopend, waarvan in het begin van dit opstel werd gewag gemaakt. Alle hoenders van het laboratorium, zoowel de met de vermeende beri-beri-smetstof geënte, als de gezonde contrôle-dieren waren aangetast door een ziekte, die Eijkman beschreef als polyneuritis gallinarum met verschijnselen, welke hem sterk aan de beri-beri der menschen deden denken. En welke bleek na de waarneming van eenige maanden de oorzaak van deze epizoötie, d.i. dieren-epidemie, te zijn? Het uitsluitend nuttigen van gekookte, witte rijst. De zieke hoenders, die er in November nog waren, genazen alle snel, toen zij weder het gewone kippenvoer kregen. Nu scheen de bacteriologie en met haar de infectieleer Eijkman in den steek te laten, maar deze was | |
[pagina 308]
| |
te zeer natuuronderzoeker, om niet over een rationeele verklaring te gaan nadenken of nog liever, om door het experiment het raadsel te gaan oplossen. Was in de gekookte, witte hospitaalrijst, die zijn hoenders van Juni tot November hadden gegeten, misschien een vergift ontstaan tengevolge van het bewaren der rijst? In die jaren was een voedselvergift, zooals dat b.v. na het gebruik van lang bewaarde worst was waargenomen of ook wanneer een bevolking zich overwegend voedde met, naar men meende, slechte maïs, een schrikbeeld voor velen. Het denkbeeld, dat in het vochtige, heete klimaat het bederf van gekookte witte rijst stoffen zoude doen ontstaan, die voor de daarmee een tijdlang gevoederde kippen vergiftig waren, kon Eijkman spoedig ontzenuwen, toen versche, gekookte witte rijst bij hoenders hetzelfde effect had. Verder overwoog hij, dat reeds in de rauwe rijst, die te lang bewaard was gebleven en waarin zich insecten hadden genesteld, zich misschien een vergift zou hebben kunnen gevormd. Evenwel, toen Eijkman zijn kippen met verschillende oude monsters rijst voederde, bleef de ziekte uit. Een van Eijkman's latere bestrijders, de arts E. van Dieren, heeft hem letterlijk vervolgd met het verwijt, dat hij aan een rijstvergiftiging niet wilde gelooven, hoewel die criticus in gebreke bleef bewijzende proeven aan te voeren voor die vergiftleer ter verklaring van de oorzaak der beri-beri. Ook opperde Eijkman, de bacterioloog, het denkbeeld, dat door een specifieke bacteriëele gisting van een bepaald zetmeel, in het darmkanaal der hoenders voor het lichaam schadelijke producten zouden ontstaan. Zulk een zelfvergiftiging was onder de geneeskundigen van dien tijd een gewone voorstelling, die b.v. bij jonge kinderen met darmaandoeningen onbegrepen ziekteverschijnselen moest verklaren. Eijkman was evenwel de nuchtere experimentator, die een hypothese wilde bewezen zien, alvorens haar als wetenschap te aanvaarden. Daarom heeft hij zich langen tijd veel moeite gegeven om de onderstelling eener zelfvergiftiging der hoenders door bacteriëele omzetting van bepaald zetmeel in het spijsverteringskanaal op hare juistheid te toetsen, doch met negatief resultaat. Er was intusschen weder een nieuw gezichtspunt in het geding gekomen, dat van de allergrootste beteekenis zou blijken te zijn. De rauwe rijstkorrel bevat evenals ons graan een ruwe bolster, die liefst verwijderd wordt als onverteerbare ballast, voordat de rijst | |
[pagina 309]
| |
als voedsel wordt gebruikt. Onder die bolster bevindt zich een van wit tot rood, of zelden zwart, gekleurd vliesje, dat de witte korrel omgeeft, die grootendeels uit zetmeel bestaat, doch een buitenste aleuronlaag bezit, die eiwit en vet bevat; bovendien ligt daarop het kiempje van het zaad. Het zaadvlies, dat zilvervlies wordt genoemd, is vrij vast verbonden met de witte korrel en wordt daarvan moeilijk gescheiden. Bij het ‘stampen’ van de rijst, die uit de aar is verwijderd, wat door de inlanders met een stok geschiedt, wordt de rijstkorrel, gabba, geheel bevrijd van den bolster en grootendeels, doch niet volkomen van het zilvervlies. In rijstmolens, die de blanke tafelrijst leveren, wordt daarentegen de rijst gepeld en geslepen, hetgeen beteekent, dat de deklagen, die eiwit, vet en zouten bevatten, bijna geheel worden verwijderd terwijl de geslepen, witte, zetmeelhoudende kern overblijft, die afgewerkte rijst heet. De hospitaalrijst, waarvan te voren sprake was en die van Juni tot November 1889 aan Eijkman's laboratorium-kippen als voeder was gegeven, was zulke geïmporteerde, geslepen rijst. Eijkman nam nu bij zijn proefnemingen waar, dat zoodra hij zijn hoenders ging voederen met ongepelde rijst, hetzij gekookt, hetzij ongekookt, de dieren tierig bleven en in het geheel niet ziek werden, terwijl het er niet toe deed, of dit geschiedde op het erf van het laboratorium, waar men de aanwezigheid van beri-beri-ziektekiemen kon onderstellen, of wel op een ander erf. De ziekte bleef uit en de, te voren door voedering met witte rijst ziek geworden hoenders, herstelden, zoodra zij ongepelde rijst, hetzij ongekookt of gekookt, te eten kregen. Hier was dus een nieuw element in het spel gekomen n.l. de aard van het voedsel, dat door Pekelharing en Winkler bij hun beschouwingen en werkhypothesen om de oorzaak der beri-beri te ontdekken, geheel ter zijde was gesteld. Waarin verschilde, zooals wij zagen, de ongepelde van de zuivere, witte rijst? In de aanwezigheid van de zemelen. En voedering der kippen met deze zemelen, in het bijzonder met de fijne zemelen zonder den bolster, ja zelfs met een waterig uittreksel van de zilvervliesjes te zamen met de witte rijst gaf hetzelfde gunstig resultaat bij de dieren: zij werden niet ziek. Eenige jaren waren noodig voor de proefnemingen, die nu volgden in Eijkman's laboratorium om den aard van de beschuttende werking van het zilvervliesje te leeren kennen. Bevatte dit een stof, | |
[pagina 310]
| |
die de ziekte bij hoenders kon voorkomen en zieke hoenders kon genezen? En zoo ja, hoe moet men zich die genezing, welke meestal snel geschiedt, voorstellen? Is het een tegengift tegen het beri-beri-gift, dat Eijkman zich nog steeds voorstelde als van bacteriëelen oorsprong te zijn? In diezelfde jaren omstreeks 1893 begon de leer van de beschuttende en genezende werking der antitoxinen bij diphtherie en tetanus, klemziekte, ingang te vinden; de geneeskracht van het bloedserum tegen die ziekten berust daarop. En Eijkman was een zoon van zijn tijd, hoezeer hij altijd geneigd bleek tot gerechtvaardigde tegenspraak of twijfel tegenover modeleuzen van den dag. Eijkman gaf zich nu zeer veel moeite om met de hem bekende scheikundige methoden ‘de geheimzinnige stof’ uit het zilvervliesje der rijst zuiver af te zonderen, ten einde nader haar aard en misschien haar scheikundige samenstelling te kunnen bepalen. Hem is dat toen niet gelukt en eerst is het voor latere onderzoekers in het Geneeskundig laboratorium te Batavia weggelegd geweest, n.l. voor Dr. B.C.P. Jansen en Dr. W.F. Donath in 1926, om die stof zuiver te verkrijgen. Deze konden haar toen zenden aan den hoogleeraar Dr. C. Eijkman te Utrecht ten einde hem in staat te stellen aldaar zijn proeven op hoenders met die stof te herhalen. Wij loopen echter thans verre vooruit op hetgeen nog moest plaats vinden, alvorens de oorzaak der ziekte, beri-beri, bij den mensch, was vastgesteld. Na een noesten arbeid van zes jaren, gewijd aan dit vraagstuk naast ander veelomvattend werk in het laboratorium en naast zijn onderwijs aan de leerlingen der Dokters-Djawa school, voor wie hij twee leerboeken schreef, een over physiologie en een over organische scheikunde, publiceerde Eijkman in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië in 1896 het resultaat van zijn proefnemingen over de oorzaak der hoender-polyneuritis en tevens zijn toenmalig standpunt ten opzichte van de beri-beri. Het doet er niet toe, van waar de monsters rijst afkomstig zijn. Steeds verwekt hij bij hoenders de ziekte met volkomen gepelde rijst, gekookt of ongekookt; half gepelde rijst, dus alleen ontdaan van den bolster, is niet schadelijk. Totaal gebrek aan voedsel, z.g. inanitie, veroorzaakt wel den hongerdood, maar geen zenuwontaarding. Voederingsproeven met zuiver zetmeel, hetzij van rijst, hetzij van tapiocca, waarbij de hoenders dus niet verhongeren, hebben toch de | |
[pagina 311]
| |
ziekte tengevolge, doch de dieren herstellen dan door rauw, mager vleesch. Het schijnt, dat gebrek aan eiwit of aan zouten, of aan beide, de ziekte doet ontstaan. Gebruikte hij als zetmeelvoedering aardappelmeel, dan werden zijn dieren merkwaardigerwijze niet ziek. Eijkman meent daaruit te mogen afleiden, dat de ziekte aan de aanwezigheid van een bepaald soort van zetmeel, zooals die in rijst voorkomt, is gebonden, en hij neemt aan, dat dit zetmeel de drager of verwekker is van een giftstof, die echter eerst ontstaat in het spijsverteringskanaal der kippen door gisting, waarvan de juiste oorzaak hem nog duister is. Melkzuur of alcohol, die tengevolge van gisting in de krop van hoenders door hem werden gevonden, zijn niet de gezochte giftstof. Eijkman is er echter zeker van, dat in het zilvervliesje der rijst een stof aanwezig is, die het in den darm ontstane vergift onschadelijk zou maken of die ontstaan daarvan zou tegengaan, derhalve een antitoxine is. Het is dus een beschuttende stof voor het lichaam, welke ook in het vleesch aanwezig is, zij het in betrekkelijk geringe hoeveelheid. Eijkman is nu op het goede spoor door aan te nemen, dat in witte, geslepen rijst een stof ontbreekt, die noodzakelijk is voor het behoud van het leven zijner proefdieren. Hij laat echter voor het ontstaan der stof, die het leven der hoenders bedreigt zijn gifttheorie nog niet los, welke gebonden is aan het gedrag van zetmeel in den darm, hoewel hij dat niet begrijpt. Immers bij rijkelijke voeding met zetmeel, verschijnen des te spoediger de ziektesymptomen bij zijn dieren. En dan vraagt Eijkman ten slotte in zijn publicatie van 1896 critisch: bestaat er werkelijk eenige verwantschap tusschen de hoenderziekte en de beri-beri? Het voornaamste beletsel om beide ziekten te identificeeren is voor hem nog steeds: ‘er zijn geen feiten bekend, welke er toe dringen om het ontstaan zóó onmiddellijk in verband te brengen met de voeding, als het geval bleek te zijn met de polyneuritis der hoenders.’ Bij het neerschrijven dier regels dacht hij weder aan de epidemiologische verschijnselen van sommige goed bekende besmettelijke ziekten, die aan zekere plaatsen en tijden gebonden zijn, zonder dat verschillen in voeding daarbij een rol schijnen te spelen. Eijkman laat zijn oude overtuiging, dat beri-beri een miasmatische besmettelijke ziekte is, nog niet los: hij wil zijn | |
[pagina 312]
| |
voedingsproeven met hoenders herhalen in een klimaat, waar beri-beri als inheemsche ziekte onbekend is, waartoe hij weldra in het moederland gelegenheid zal krijgen. Hij besluit zijn artikel in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, hetwelk weldra wordt gevolgd door een opstel van gelijken inhoud in een meer verspreid Duitsch geneeskundig ‘Archiv’, dat het zou kunnen zijn, dat het geneesmiddel der hoenderziekte ook in andere gevallen goede diensten kan bewijzen. | |
Onderzoekingen over de voeding bij het voorkomen van beri-beri.En dat bleek inderdaad het geval te zijn. De Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst voor Java en Madoera A.G. Vorderman had met groote belangstelling kennis genomen van hetgeen Eijkman in zijn laboratorium had vastgesteld bij hoenders en nam toen in overleg met dezen het initiatief, een onderzoek op groote schaal in te stellen omtrent het bekende veelvuldig voorkomen van beri-beri in de gevangenissen en den aard der rijstvoeding van de gedetineerden. En bij het afdrukken van het genoemde artikel van Eijkman, die om gezondheidsredenen in 1896 naar Nederland was vertrokken, kon Dr. Roll reeds in een naschrift het volgende mededeelen. Uit de in 1895 en '96 door Vorderman op Java en Madoera verzamelde gegevens van een honderdtal gevangenissen, bleek, dat, waar uitsluitend afgewerkte rijst als hoofdvoeding werd verstrekt, veel meer gevallen van beri-beri voorkwamen dan daar, waar geheel onafgewerkte rijst werd verstrekt. Hier was dus reeds aan het bezwaar van Eijkman tegemoet gekomen, dat omtrent den invloed van de voeding op het ontstaan van beri-beri geen feiten bekend waren. Trouwens, de Chef van den geneeskundigen dienst der Marine Dr. F.J. van Leent had vroeger reeds voor de waarschijnlijkheid van de beteekenis der voeding in dat opzicht gepleit. Maar nu verscheen in 1897 het uitvoerige, door de Indische Regeering uitgegeven Rapport van den Inspecteur Vorderman: ‘Onderzoek naar het verband tusschen den aard der rijstvoeding in de gevangenissen op Java en Madoera en het vóórkomen van beri-beri-gevallen onder de geïnterneerden’. De cijfers waren sprekend. Onder 96.530 gevangenen, aan wie onafgewerkte rijst werd verstrekt, kwamen slechts 9 beri-beri-gevallen voor, d.i. 1 : 10.720, terwijl onder 150.266 gevangenen, die uitsluitend geheel afgewerkte rijst | |
[pagina 313]
| |
kregen, 4201 gevallen van beri-beri, d.i. 1 : 36, in 1895 en '96 waren voorgekomen. In gevangenissen, waar rijstmengsels werden verstrekt aan 35.082 geïnterneerden, waren 85, d.i. 1 : 413, gevallen voorgekomen. De reden, waarom zooveel geslepen rijst, ingevoerd uit Rangoon, Saigon of Siam, wordt gegeven is, dat zij houdbaarder is dan de onafgewerkte rijst met het zilvervliesje, waaraan insecten knagen en er hun eieren in leggen. De dessabevolking van Java gebruikt eigen verbouwde rijst en stampt die door de hand met een stok in het blok. Daarbij wordt het zilvervlies niet zoo volkomen verwijderd, als bij de in Britsch-Indië in pelmolens geslepen rijst. Het was Eijkman en Vorderman bekend, dat onder de dessabevolking de beri-beri vrijwel niet voorkomt, maar dat zij daarentegen vooral heerscht op plaatsen, waar vele personen samen wonen, zooals gevangenissen, kazernes en koelie-ondernemingen. Dat het inderdaad de witte, geïmporteerde rijst is, die aldaar wordt genuttigd mede omdat die den inlander beter smaakt, dan de roode rijst, welke niet van de zemelen is ontdaan, werd weldra bewezen, toen het Vorderman gelukt was, hoewel onder tegenstand, te bereiken, dat in alle gevangenissen het nuttigen van onafgewerkte rijst werd gelast. Het ziekte- en sterftecijfer van beri-beri daalde terstond. Ook elders is later een dergelijk resultaat verkregen. Eijkman heeft dat rapport aangekondigd in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde en daarbij aan Vorderman alle eer gegeven, die dezen toekomt. Maar niet algemeen was men ingenomen met de conclusie, waartoe het rapport leidde, nl. dat de aard der voeding van overwegenden invloed is op het vóórkomen der beri-beri. En Eijkman zelf deed in een voordracht, die hij in 1897 hield in de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, geen afstand van het aannemen van een epidemiologischen factor, dien hij noodzakelijk bleef achten voor het gelijktijdig uitbreken van vele gevallen van beri-beri op een bepaalde plaats. Ook zij, die de groote beteekenis van het zilvervlies bij de hoofdvoeding met rijst en daarmee Eijkman's ontdekking erkenden, meenden, dat daarmee niet alles omtrent het ontstaan van beri-beri was verklaard. En hij zelf, voorzichtig als hij was, ging niet verder, dan hij op dat tijdstip kon verantwoorden. De beteekenis van het zilvervlies, schrijft Eijkman in 1898 in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, toen hij | |
[pagina 314]
| |
de critici te woord stond, zoek ik niet in het beetje eiwit en vet, daarin vervat. En dan stelt hij de vraag: kunnen er nog geen andere bestanddeelen zijn, dan de bekende, die werkzaam zijn? Wij weten te goed, dat de physiologische chemie nog in haar kindsheid is en dat ‘there are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt in your philosophy’. Men is zoo geneigd om te spreken van de oorzaak eener ziekte, bevestigend of ontkennend, en vergeet, dat behalve de onmisbare factor bij infectie-ziekten, de besmettingskiem, er nog aan verschillende voorwaarden moet zijn voldaan, zal de besmette mensch of het besmette dier, waarin de kiem ontwikkelingsmogelijkheden heeft gekregen, werkelijk ziek worden. Bij de tuberculose heeft men wel ervaren, dat gelukkig een enkele besmetting met den tuberkelbacil meestal niet voldoende is, om den mensch tuberculose in den een of anderen vorm te bezorgen, dus een ziekteproces te doen ontstaan. Bij de malaria of moeraskoorts is er behalve de ziektekiem nog een zeer bepaalde mug noodig, om die over te brengen van den eenen mensch op den anderen. Er zijn herhaaldelijk nog belangrijke, inwendige factoren in het spel, die van invloed zijn op het weerstandsvermogen van het lichaam, zooals overmatige inspanning en ondervoeding, een begrip, dat in dezen tijd meer beteekent dan vroeger. En lang niet alle personen, die onder schijnbaar dezelfde omstandigheden leven, worden ziek; de een is, zooals men het noemt, vatbaarder dan de ander. Ook het gestel en de leeftijd spelen meestal een rol. Bij de verschillende besmettelijke ziekten is dat duidelijk, maar ook bij andere, waar de werking van een ziektekiem kan worden uitgesloten, geldt dat. Men vraagt zich dus af, waarom kregen in de gevangenissen van Java, in de kazernes van Atjeh, slechts een zeker percentage der inwoners beri-beri en werden de overigen niet of eerst veel later ziek? Het lichaam bezit ook nog bepaalde, hetzij afweerkrachten, hetzij reservekrachten, zooals bij het overmatig verrichten van arbeid. Er kan in het laatste geval dan honger ontstaan om het gebrek aan stoffen, die het lichaam voor zijn instandhouding en functie noodig heeft, aan te vullen, niet alleen als bron van arbeidsvermogen en voor het bewaren der lichaamstemperatuur. Het lichaam heeft ook behoefte aan een zekere hoeveelheid minerale stoffen zooals keukenzout; bij volken, die zich overwegend met planten voeden komt ook ‘zouthonger’ voor. Eijkman had daar- | |
[pagina 315]
| |
aan ook gedacht, toen hij de asch van rijstzemelen aan zijn kippen voerde om na te gaan, of minerale zouten, aanwezig in het zilvervlies, de werking daarvan konden verklaren, maar tot de slotsom kwam, aan ‘zouthonger’ lijden de hoenders, die ziek worden, niet. En nu stelt hij in 1898 de vraag, kunnen het geen andere bestanddeelen zijn, die de scheikunde nog niet kent? Volgen wij na die afdwaling op ziektekundig en physiologisch gebied nu verder den man, die na tien jaar van hard werken in de tropen, thans tijdelijk in Nederland verblijf houdt en zich verweert tegen zijn tegenstanders en critici. Zijn arbeid werd nog niet zóó gewaardeerd, als hij misschien had mogen verwachten. De tijden waren daarvoor nog niet rijp. | |
Hoogleeraar te Utrecht.Evenwel, de geneeskundige Faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht beval hem bij de Regeering aan als hoogleeraar, toen de leerstoel voor gezondheidsleer, medische politie en gerechtelijke geneeskunde aldaar vacant was geworden. Eijkman had getoond een scherpzinnig experimentator te zijn in het geneeskundig laboratorium en enkele jaren te voren was zulk een nieuwe werkplaats gebouwd voor den hoogleeraar in de hygiëne, waarbij de bacteriologie zulk een vooraanstaande plaats was gaan innemen. Eijkman nam de voor hem eervolle benoeming aan, maar zou als gevolg daarvan Indië en zijn werkplaats te Weltevreden niet terugzien; zijn onderwijs zou voortaan de Nederlandsche studenten ten goede komen, en de wetenschap is universeel. Hij hield 1 October 1898 zijn inaugureele rede als hoogleeraar te Utrecht: ‘Over gezondheid en ziekte in heete gewesten’, waaruit zijn rijke ervaring over het leven van den mensch in onze overzeesche gewesten en over de acclimatisatie van den Europeaan aldaar spreekt. Natuurlijk bleef hij voeling houden met hetgeen te Weltevreden in zijn oude laboratorium geschiedde, maar zijn nieuwe werkkring nam hem de eerste jaren bijna geheel in beslag, zoodat het experimenteele werk betreffende de beri-beri en haar oorzaken bleef rusten of zich beperkte tot controle over hetgeen reeds was bereikt. Bovendien werd Eijkman in 1902 te Utrecht voorzitter van de krachtens de nieuwe Gezondheidswet ingestelde Gezondheidscommissie en nam hij weldra actief deel aan de nieuwe beweging, die zich de bestrijding der tuberculose ten doel had gesteld. | |
[pagina 316]
| |
Studies over volksvoeding.Een der hygiënische vraagstukken, waarvoor Eijkman van nu af bijzondere belangstelling toonde, was de volksvoeding in Nederland. Zijn physiologische onderzoekingen in Indië over de stofwisseling bij den Indonesiër en den Europeaan, zijn ervaringen met de zetmeelvoeding bij hoenders en de resultaten van Vorderman's onderzoek over den aard der voeding in gevangenissen hadden principiëele vragen bij hem doen rijzen, welker beantwoording voor het algemeen belang eener rationeele en economische volksvoeding, o.a. ten opzichte van het brood van groote beteekenis was en vooral zou blijken te zijn in de toekomstige jaren van den wereldoorlog door de matige rantsoenen van voedingsmiddelen. Hoe was het gesteld met de physiologische voedingsleer omstreeks het jaar 1900? Na den grooten vooruitgang der scheikunde in de tweede helft der negentiende eeuw was voornamelijk door Duitsche geleerden een rationeel stelsel ontworpen en proefondervindelijk getoetst betreffende de behoefte van den mensch en warmbloedige dieren aan voedsel ten einde in het lichaam het evenwicht te bewaren tusschen inkomsten en uitgaven voor de productie van warmte en het verrichten van mechanischen arbeid, dus voor het leiden van hun bestaan. Algemeen was men het er reeds lang over eens, dat voor het leven benevens den groei en het onderhoud van het lichaam noodig zijn eiwitstoffen, koolhydraten, zooals zetmeel en suiker, en vetten, welke te zamen een zeker aantal calorische eenheden bij totale verbranding moeten kunnen leveren. Verder is noodig een hoeveelheid water, en een kleine hoeveelheid van bepaalde minerale stoffen kan niet worden gemist, hoewel in de voedingsmiddelen, die het eiwit, de koolhydraten en het vet leveren meestal tegelijk eenige zouten aanwezig zijn en bij hun verbranding in het lichaam ook een bepaalde hoeveelheid water vrij wordt. De Münchener hoogleeraar Voit had precies bepaald, dat de volwassen man met normaal lichaamsgewicht, die gewoon leeft en geen zwaren lichaamsarbeid verricht, gemiddeld per dag een rantsoen van 118 gram eiwitstoffen, 56 gram vet en 500 gram koolhydraten in zijn voedsel noodig heeft en dat die dan ruim 3100 calorieën arbeidsvermogen moeten leveren, aangenomen dat dit voedsel geheel wordt verteerd in de maag en het darmkanaal en aldaar in de lichaamsvochten wordt opgenomen voor gebruik bij de stofwisseling in de organen | |
[pagina 317]
| |
o.a. in de spieren. Door latere onderzoekers zijn die cijfers en hun onderlinge verhouding, vooral wat betreft het eiwit, wat herzien. Er is ook op gewezen, dat er onder de eiwitstoffen, die voor de stofwisseling in aanmerking komen, verschil in waarde bestaat o.a. tusschen plantaardig en dierlijk eiwit. Proefdieren werden in het laboratorium gevoed met juist afgewogen hoeveelheden zuivere voedingsstoffen, waarvan het gehalte aan eiwit, vet en koolhydraten bekend was door analyse, terwijl uit de gemeten hoeveelheden ingeademde zuurstof en uitgeademd koolzuur kon worden bepaald, hoe groot na aftrek van de excretiestoffen de verbrandingswaarde was geweest voor de stofwisseling. Dus de balans van inkomsten en uitgaven werd opgemaakt en gecontroleerd. Het werd dus een rekensom, waarbij het menschelijk of dierlijk lichaam met een kachel werd vergeleken of met een stoommachine, die nuttigen arbeid levert door de aangevoerde steenkolen. Voor den groei en het onderhoud van het lichaam werd een zeker percentage der eiwitstoffen in rekening gebracht. Dat eenigszins kunstmatig stelsel klopte echter niet volkomen, wanneer men het maar lang genoeg op proefdieren toepaste, zooals dadelijk zal blijken. | |
Voortzetting van het onderzoek te Batavia.Wij keeren terug naar het ons bekende laboratorium te Weltevreden. Er was aldaar reeds onder Eijkman's directoraat gedetacheerd geweest een jong Officier van gezondheid Dr. G. Grijns, die als student te Utrecht nog onder den beroemden physioloog Professor F.C. Donders had gewerkt. Hij was door Eijkman ingewijd in diens proefnemingen met hoenders en in het beri-beri-vraagstuk. Na Eijkman's vertrek kwam Grijns weder werken in het laboratorium, nu met de bijzondere opdracht van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement: ‘een onderzoek in te stellen naar de physiologische en pharmacodynamische eigenschappen der in de roode rijst vervatte looistof en eventueele andere in aanmerking komende bestanddeelen’. Het moest een uitbreiding zijn van Eijkman's onderzoekingen om tot het nader inzicht te komen van de hoofdoorzaak der polyneuritis bij hoenders en zoo misschien tot het verkrijgen van een voorbehoedmiddel tegen beri-beri. Het Gouvernement had dus wel begrepen, dat er tusschen beri-beri en rijstvoeding een verband bestaat en zocht in de kleurstof van | |
[pagina 318]
| |
het zilvervlies der roode rijst nu het geneesmiddel tegen de beri-beri. Grijns toonde weldra aan, dat die kleurstof, een looistof, betrekkelijk onschuldig is en dat de kleur van het zilvervlies van geen bijzonderen invloed is. Hij besloot toen de proeven van Eijkman met de hoenders voort te zetten en onverklaarde feiten nader te onderzoeken, waarbij meer de aard van de voeding bij dieren, dan de aard en het gedrag van een mogelijke infectie-kiem op den voorgrond kwam. Grijns vond in de eerste plaats, dat er nog andere plantaardige voedingsmiddelen zijn, dan ongepelde rijst, welke een beschuttende werking uitoefenen op hoenders, die verder met afgewerkte rijst worden gevoederd, en wel een boontje, katjang hidjoe, dat zelfs sterker werkt dan het zilvervlies der rijst. Het boontje bevat veel planteneiwit. Reeds Eijkman had getracht antwoord te geven op de vraag, toen hij met mager uitgetrokken vleesch experimenteerde: is het gebrek aan eiwit, dat de hoenders doet sterven? Immers neen, want ook bij toevoeging van voldoende vleescheiwit aan de voedering met afgewerkte rijst stierven de kippen. En vernietigde Grijns door verhitting tot 120° C de werkzame stof in boontjes van katjang hidjoe, Phaseolus radiatus, var. Jav., dan redde het planten-eiwit niet het leven der kippen. Evenmin waren het de minerale stoffen in de dedek of fijne rijstzemelen; asch daarvan en verschillende bekende chemische zouten, die werden beproefd, hadden geen beschuttende werking. Evenmin aan het vet, dat in het zilvervlies aanwezig is, kon Grijns die werking toekennen op grond van zijn proeven. Dus de gewone eisch, aan een voedingsmiddel gesteld, dat het een zekere hoeveelheid verteerbaar eiwit, vet, koolhydraten en zouten bevat, is blijkbaar niet voldoende. Grijns vroeg zich af, of er dan misschien nog andere specifieke eiwitstoffen in het zilvervlies aanwezig konden zijn, noodig voor de stofwisseling in de peripherische zenuwen, waarvan men overigens nog niets wist in dien tijd. En hij dacht aan een ziekte, die in Europa reeds lang bekend was onder de zeevarende volken, de scheurbuik, of scorbuut, die voorkomt bij scheepsvolk, dat in langen tijd geen versch voedsel aan boord heeft gehad, welke ziekte geneest, wanneer de lijders versch vleesch en versche groenten kunnen nuttigen. Grijns antwoordde: ‘Wij moeten er dus ook hier op bedacht zijn, dat er nog niet nader bekende stoffen in het spel kunnen zijn’, dezelfde gedachte, die Eijkman omstreeks dienzelfden tijd in het | |
[pagina 319]
| |
Nederandsch Tijdschrift voor Geneeskunde heeft uitgesproken. Eijkman had reeds gevonden, dat een bepaalde af te wegen hoeveelheid dedek, dit zijn fijne rijstzemelen, toegevoegd aan afgewerkte rijst, in staat is de ziekte bij hoenders tegen te houden. De in de dedek vermoede stof heeft voorbehoedende en genezende eigenschappen, dezelfde, die Grijns in de katjang hidjoe vond. Maar Grijns vond, in tegenstelling met hetgeen Eijkman had aangenomen, dat bij hoenders zenuwontaarding kan ontstaan onafhankelijk van de aanwezigheid van koolhydraten in den darm, dus ook bij voedering uitsluitend met karbouwenvleesch, dat twee uur in een autoclaaf bij 120° was verhit geweest en waarin de beschuttende stoffen blijkbaar waren vernietigd. Grijns trachtte nu, evenals Eijkman dat had beproefd bij het zilvervlies, de beschuttende stof af te zonderen uit de katjang hidjoe, hetgeen hem trots alle pogingen ook niet gelukte, daar deze bij het uittrekken met verschillende middelen, evenals door hitte hij 120°, verloren gingen. Aan het artikel in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van 1901, waarin Grijns het resultaat van zijn proeven publiceerde en den stand van zaken samenvatte, voegde hij een zeer merkwaardige, critische beschouwing toe. Hij meent, dat door het wegnemen van sommige bezwaren van Eijkman tegen het aanvaarden van de identiteit van de experimenteele hoenderneuritis en de beri-beri-ziekte bij den mensch, die gelijkenis inderdaad grooter was geworden. Maar het organisme van den mensch is anders dan dat van het hoen, zoodat naast de overeenkomst in de zenuwontaarding, punten van verschil in het ziektebeloop niet tegenstrijdig zijn. Ook waren proeven, die Eijkman gelijktijdig te Amsterdam in Artis bij hoenderachtige dieren had genomen, niet ten nadeele uitgevallen van Grijns' onderstelling, dat minder een infectie, aan een plaats gebonden, dan wel een voedingsstoornis voor het ontstaan der ziekte de overhand heeft. Hoe definieerde Grijns nu die voedingsstoornis? Als een ‘partieelen honger’ van het peripherische zenuwstelsel naar een mysterieuze stof, aanwezig in geringe hoeveelheid in verschillende natuurlijke voedingsmiddelen, voornamelijk van planten afkomstig. In normale omstandigheden zou volgens Grijns het lichaam, en met name het peripherische zenuwstelsel, een zekere reserve van die | |
[pagina 320]
| |
voor de stofwisseling onmisbare stoffen bezitten en eerst wanneer die uitgeput is, na korteren of langeren tijd, zou de stofwisselingsstoornis, die de zenuwontaarding als gevolg heeft, merkbaar worden. Deze ontstaat dus door een tekort of, zooals men later is gaan zeggen, er is een deficiëntie. Maar ook bij die hypothese bleven er vragen bestaan. Waarom geschiedt bij het eene proefdier die uitputting van de reserve snel, bij het andere langzaam of in het geheel niet. Waarom worden in een gevangenis bij een gelijke voeding van allen, sommige personen ziek en sterven, terwijl anderen, althans schijnbaar, gezond blijven? Is dit te verklaren door een verschil in weerstandsvermogen of door verschil in vatbaarheid voor beri-beri? Welke onbekende factor is daarbij nog in het spel? Wij weten het nog niet, zegt Grijns. Vandaar dat Eijkman, ook toen hij kennis had genomen van Grijns' opvatting omtrent het gemis aan een voedingsstof, naast de bekende, in sommige voedingsmiddelen, hij toch den mogelijken invloed van een infectie, zelfs het ontstaan van een vergift in het lichaam, dat geneutraliseerd moet worden, niet geheel van zich kon werpen. Eerst nadat de vraag naar die protectieve stoffen of ‘accessory food factors’ in de medische wereld algemeen was geworden en beter werd beantwoord, kon Eijkman er zich bij neerleggen, dat zijn vroegere voorstelling van een tegengift, dat het zilvervlies zou bevatten en in het lichaam zijn werking zou uitoefenen op een ontstaan vergift, niet noodig is, om het ziekteproces van de beri-beri te verklaren. Dat toch de invloed van een ander, b.v. infectieus agens op het vóórkomen van beri-beri niet uit de lucht is gegrepen, is door sommige tropenartsen, vooral van Fransche zijde, nog lang verdedigd. De tijden waren intusschen rijp geworden, om algemeen bij wijze van werkhypothese het beginsel te aanvaarden, dat door Grijns in 1901 zoo duidelijk was uitgesproken. Indien naast de noodzakelijke voedingsstoffen, eiwit, vet, koolhydraten en verschillende minerale verbindingen, zooals die van ijzer en calcium, bepaalde niet nader aan te duiden stoffen ‘accessory food factors’, ontbreken in het voedsel, dan kunnen er verschillende ziekelijke verschijnselen, dus ziekten, ontstaan, die zelfs binnen zekeren tijd tot den dood kunnen leiden. Die hypothetische en onbekende stoffen moesten echter nog zichtbaar en weegbaar worden aangetoond, bovenal haar chemische samenstelling en bouw worden bepaald. | |
[pagina 321]
| |
Prof. Chr. Eijkman.
| |
[pagina 323]
| |
Overal jacht op de geheimzinnige stoffen.Vooral in Amerika toonde men belangstelling voor hetgeen te Weltevreden was bereikt en in de groote instituten aldaar, waar men niet met tientallen hoenders, maar met honderdtallen ratten wist te werken, werd de studie van voedingsvraagstukken in dezelfde richting ijverig voortgezet door Mc. Collum, Osborne en Mendel. Doch ook in Nederland in het hygiënisch laboratorium van Eijkman en in het laboratorium voor physiologische chemie van Prof. Pekelharing, die zijn infectie-theorie der beri-beri van 1887 tegen zijn verwachting niet tot werkelijkheid had zien worden. Ook in een bescheiden werkplaats als de zijne, dezelfde, waar Donders eens aan groote physiologische vraagstukken arbeidde, kunnen vruchtbare denkbeelden ontstaan. Pekelharing bereidde een modelvoedsel voor witte muizen, waarin een zuivere dierlijke eiwitstof, caseïne, reuzel, rijstmeel en bepaalde zouten in de toen algemeen als juist erkende verhouding voorkwamen. De muizen, die daarvan overvloedig konden eten, terwijl zij water kregen om te drinken, vermagerden, verloren den eetlust en stierven aan uitputting. Indien echter een weinig melk aan het eten werd toegevoegd, of slechts wei van de melk, waaruit de kaasstof en het vet zijn verwijderd, bleven de dieren in leven. Pogingen om uit de wei het levenreddende bestanddeel af te scheiden, waren in 1905, toen hij die mededeeling deed, niet gelukt. Pekelharing wilde toen slechts in het licht stellen, dat er in de melk een nog onbekende stof voorkomt, die reeds in zeer kleine hoeveelheid voor de voeding van overwegend belang is. Ontbreekt die stof, dan verliest het organisme het vermogen om de bekende hoofdbestanddeelen van het voedsel goed te gebruiken, de eetlust gaat verloren en bij schijnbaren overvloed sterven de dieren van gebrek. Van het ontstaan eener neuritis bij deze muizen wordt niet gerept; was zij er wel geweest, Pekelharing zou haar zeker hebben vermeld. Het valt niet te betwijfelen, zegt Pekelharing, of zulk een stof komt niet alleen in de melk, maar ook in allerlei voedingsmiddelen van plantaardigen, zoowel als van dierlijken oorsprong voor. Ook Grijns, die na een verlof in Nederland te Weltevreden in 1900 was teruggekeerd, zette zijn proeven voort, om te trachten het werkzame bestanddeel uit de katjang hidjoe af te zonderen. In Atjeh, waar onder Chineesche koelies beri-beri was uitgebroken, bleek het verstrekken van katjang hidjoe genezend te werken; in het krank- | |
[pagina 324]
| |
zinnigengesticht te Buitenzorg verkreeg Dr. D.J. Hulshoff Pol als resultaat van het verstrekken van een afkooksel der katjang, dat het voorbehoedend en genezend werkt. Grijns toonde in samenwerking met den toenmaligen Directeur van het laboratorium te Weltevreden Dr. J. de Haan aan, dat een factor, die misschien aan een infectie met een mikroörganisme gebonden zou zijn, bij beri-beri toch wel onwaarschijnlijk is, en nadat hij ook den invloed van een vergift uit zetmeel, in den darm ontstaan, onwaarschijnlijk en overbodig voor een verklaring van de werking van de beschuttende stof had verklaard, bleef hij in een artikel in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië in 1909 zijn meening handhaven: de hoenderpolyneuritis is een zuivere voedingsstoornis van het peripherische zenuwstelsel tengevolge van een gebrek aan een onmisbare stof in het lichaam. In Noorwegen kwam onder de scheepsbevolking, zooals ook aan Eijkman reeds goed bekend was, nog dikwijls scheurbuik voor, evenals vroeger bij de oude Hollandsche matrozen. Het is een ziekte, die zich openbaart door bloeduitstortingen in de huid, de gewrichten en het tandvleesch na langdurig gebruik van gezouten of op andere wijze geconserveerde voedingsmiddelen. Twee onderzoekers te Oslo n.l. Dr. Axel Holst en Dr. Fröhlich hadden in 1903 belangrijke mededeelingen gedaan over den invloed der voeding op het ontstaan van scheurbuik bij Guineesche biggetjes. Die onderzoekingen hadden de aandacht getrokken van Dr. Casimir Funk, die, na een eerste Engelsche publicatie in 1912 een boek uitgaf, ‘Die Vitamine’, waarin hij verzameld had wat tot dusverre bekend was geworden omtrent ziekten, waarbij in het bijzonder aan een gebrek aan specifieke hulpvoedingsstoffen moet worden gedacht, welke voor het voortbestaan van het leven, vita, van mensch of dier noodzakelijk zijn. Hij gaf daaraan den naam van vitaminen, omdat hij meende, dat zij alle een amine zouden bevatten, in de scheikunde bekend bij den opbouw van het eiwit-molecuul. Dat woord is ingeslagen, ofschoon het begrip reeds vaststond en het heeft internationaal spoedig burgerrecht verkregen. Van nu af ontwikkelde zich ook internationaal en in snel tempo het onderzoek naar het vóórkomen, den aard en de werking der vitaminen. Alleen, zij waren tijdens den wereldoorlog nog altijd niet in zuiveren, weeg- | |
[pagina 325]
| |
baren toestand afgezonderd en er zweefde om hen nog altijd een mysterieus waas. Twee Amerikaansche onderzoekers Mc. Collum en Davis begonnen nu in 1915 te spreken van een vitamine A, dat in vet en van een vitamine B, dat in water oplosbaar is. Het anti-beri-beri-vitamine van Funk heette nu vitamine B, terwijl in sommige vetten, zooals dat der melk, een daarin opgelost A-vitamine voorkomt, dat den groei van het jonge lichaam bevordert; bij gebrek daaraan ontstaan nachtblindheid en ziekten van het hoornvlies van het oog. Het vitamine, dat de scheurbuik voorkomt en haar geneest en dat in versch vleesch, versche groenten en aardappelen, doch vooral in citroenen, sinaasappelen en tomaten aanwezig is, werd vitamine C genoemd. Funk toonde aan, dat de ziekte bij jonge kinderen, die naar den Engelschman Dr. Barlow is genoemd, en zich vertoont onder het beeld van kleine bloedingen in de beenvliezen der ledematen, ook berust op het gebrek aan vitamine C, dat in de rauwe koemelk voorkomt, doch vernietigd wordt door het koken der melk, hetgeen in zwang was gekomen om de daarin aanwezige bacteriën, waaronder ziekteverwekkers kunnen zijn, te dooden. Funk had ook reeds het bestaan van een anti-rhachitis-vitamine aangenomen, dus een beschuttende stof tegen de rhachitis of Engelsche ziekte der jonge kinderen, die het groeiende beenstelsel treft, tengevolge waarvan dikwijls blijvende verkrommingen en afwijkingen van het skelet ontstaan, die nog op den volwassen leeftijd zichtbaar zijn en verschillende bezwaren geven. Het is vitamine D genoemd. In denzelfden tijd, in 1912, toen Funk de namen anti-beri-beri, anti-scorbuut en anti-rhachitis-vitaminen aan de wetenschappelijke wereld aanbood, kwam uit het laboratorium van Prof. F.G. Hopkins, bio-chemicus te Cambridge, een fraaie publicatie in het licht over zijn proeven met ratten, aan welke hij een z.g. synthetisch dieet had gegeven, gelijk Pekelharing te Utrecht aan muizen had verstrekt, en evenals deze, daaraan later melk had toegevoegd. Hij zag, hoe de jonge ratten steeds minder van het, hun rijkelijk toebedeelde, voedsel aten en niet meer groeiden, niet omdat het voedsel zoo ééntonig was, maar omdat er iets aan ontbrak, dat door de opneming in het organisme noodzakelijk is, daar de vermindering in gewicht al voorafging aan de vermindering in eetlust. Slechts een paar ku- | |
[pagina 326]
| |
bieke centimeters melk, of ook het aftreksel van gist, deed het gewicht weer stijgen en den eetlust toenemen. Later is gebleken, dat er verschillende vitaminen van invloed zijn op den groei. Een daarvan is het door Prof. H.M. Evans bestudeerde vitamine E, dat behalve op den groei van jonge dieren ook van grooten invloed is op de vruchtbaarheid van volwassen dieren, die bij gebrek daaraan steriel blijven. Deze waren een tiental jaren geleden de vitamines, waaromtrent men in de laboratoria en in de klinieken meer kennis had verkregen. Intusschen is hun aantal nog belangrijk toegenomen en tevens was in de benamingen eenige verwarring ontstaan in de verschillende landen. Terwijl men, voortgaande in het alphabet, in Amerika sprak van een vitamine F en G, is men in Europa in B een onderscheiding gaan maken: B1 is nu het eerst bekende anti-beri-beri-vitamine, of aneurine, terwijl B2 ook lactoflavine heet en B6 adermine. De stof, waaraan door Funk de naam anti-pellagra-vitamine was gegeven, bleek nicotinezuur-amide te zijn. De pellagra komt vooral voor in landen, waar maïs het volksvoedsel is. De gifttheorie omtrent de bedorven of minderwaardige maïs had plaats gemaakt voor het begrip avitaminose, dus een bepaalde ziekte, ontstaan door een tekort aan een noodzakelijk vitamine of edelstof. Doch waarin bestaat dan eigenlijk de geheimzinnige invloed dezer stoffen op het lichaam, waarvan uiterst kleine hoeveelheden voldoende schijnen te zijn? Een Hongaarsche onderzoeker Dr. Szent-Georgyi was daarover reeds te Groningen in het physiologisch laboratorium onderzoekingen begonnen, die hij later elders voortzette. Daaruit blijkt, hoe ingewikkeld de werking der vitamines in het lichaam is, soms weer van andere stoffen afhankelijk, zoodat hij zelfs een P factor te hulp riep. Ja, eigenlijk weet men van die werking nog zeer weinig af. Anders is het b.v. met de kennis van de werking der suiker uit het bloed op de spieren, die chemisch arbeidsvermogen bezit en mechanischen arbeid en warmte kan leveren bij onze willekeurige bewegingen. Welke is nu precies de rol van het vitamine B1 in de stofwisseling van het peripherische zenuwstelsel? Wij weten het nog niet. In de laatste jaren heeft ook een nieuw vitamine K van zich doen spreken, het eerst ontdekt door den Deen H. Dam, dat een rol speelt in het groeiende lichaam, waar het reeds vóór de geboorte | |
[pagina 327]
| |
wordt gevormd. Het heeft invloed op de stolbaarheid van het bloed, zoodat bloeduitstortingen uit verschillende vaten na de geboorte worden voorkomen. Nu is men aangaande de kennis van al die vitamines toch wel een grooten stap verder gekomen, toen het den scheikundigen gelukte die stoffen zuiver af te scheiden en te wegen en ook zelfs de structuur van het molecuul te bepalen. Men kon nu proeven gaan nemen met bepaalde hoeveelheden dier stoffen als met een geneesmiddel uit de apotheek. Zooals vroeger reeds is opgemerkt, gelukte het aan Dr. Jansen en Dr. Donath in het laboratorium te Batavia het antineuritisch vitamine B1 als een zuiver kristallijn poeder af te scheiden uit het zilvervlies der rijst, zoodat Eijkman daarmee kon gaan werken. Het vitamine A is gebleken te kunnen ontstaan uit het carotine, een gekleurde stof, die b.v. in wortelen voorkomt, en wiens aanwezigheid in het bloed en de urine van den mensch quantitatief kan worden aangetoond. Het vitamine C verheugt zich in groote belangstelling van de zijde der physiologen en pathologen, die zelfs haar werking in bepaalde organen, zooals het oog, bestudeeren. De behoefte van het lichaam aan vitamine C of aan ascorbinezuur, waarmee het identiek is, is betrekkelijk groot en een tekort wordt nauwkeurig aangetoond met behulp van scheikundige reacties van het bloed of van de urine, waarmee het wordt uitgescheiden. Lang voordat er verschijnselen van scheurbuik ontstaan bij gebrek aan voldoende vitamine C in het lichaam, kunnen er bij een persoon stoornissen van lichteren graad zijn, die door bepaling van het vitaminegehalte der weefselvochten kunnen worden verklaard. Het vitamine D is in ons land te Eindhoven afgescheiden in bijna zuiveren toestand door de Heeren Reerink en Van Wijk in het laboratorium der Philips-fabrieken. Het vormt het werkzame bestanddeel van de Dohyfral-tabletten, welke in den winter wel worden verstrekt aan jonge kinderen, die verschijnselen van beginnende Engelsche ziekte vertoonen of die daardoor worden bedreigd. Het bij deze, onder invloed van overvloedig zonlicht gedurende andere jaargetijden in het lichaam zelf gevormd vitamine D, is in den winter dikwijls niet voldoende aanwezig, tenzij opzettelijk de aan vitamine D rijke levertraan wordt gebruikt of een D houdend middel wordt gegeven. | |
[pagina 328]
| |
Eijkman's verdere arbeid te Utrecht.Wij zijn wel eenigszins ver van Eijkman afgedwaald, die de pas ruw geschetste zegetocht der vitamines nog voor een groot deel heeft mogen aanschouwen, zonder dat hij aan de ontdekking daarvan, na zijn oorspronkelijk werk in Indië, verder een eigen aandeel heeft geschonken in het hygiënisch laboratorium te Utrecht. Hij was daar de leermeester van een steeds grooter aantal studenten in de geneeskunde, waarvan sommigen in een proefschrift bijzondere onderwerpen behandelden. Maar bovendien was hij aldaar de wetenschappelijke werker gebleven, die zelf of met behulp van zijn assistenten en medewerkers belangrijke vraagstukken van den dag voor de gezondheidsleer bestudeerden. De Nederlandsche Regeering stelde zijn adviezen zeer op prijs en had hem in 1902 een plaats in den Centralen Gezondheidsraad gegeven, terwijl zij hem in 1906 in het hoogste wetenschappelijke advies-college, de Koninklijke Academie van Wetenschappen, een zetel verleende. In zijn laboratorium, waar de bacteriologie uit den aard der gezondheidsleer zulk een belangrijke plaats inneemt, hield hij zich, evenals vroeger te Weltevreden, weder bezig met speciale vraagstukken, die op den groei en het herkennen van verschillende ziekteverwekkende bacteriën betrekking hebben. Het zijn vraagstukken, wier oplossing voor den vakman bacterioloog van belang zijn, maar die toch ook een meer principiëele, biologische beteekenis hebben. Daar Eijkman zich dikwijls met het bacteriologisch drinkwateronderzoek had bezig te houden, vond hij een methode om, beter dan te voren, na te gaan, of drinkwater van twijfelachtig gehalte misschien verontreinigd was door bacteriën, die in de ontlasting van menschen en warmbloedige dieren veelvuldig voorkomen, zoodat bij aanwezigheid daarvan het water als ondeugdelijk moet worden afgekeurd, daar er in tijden van een typhus-epidemie ook gemakkelijk de typhus-bacil, verwekker dier ziekte, in zou kunnen voorkomen. De z.g. gistingsproef van Eijkman als hulpmiddel bij het wateronderzoek heeft vooral voor de practische hygiëne toepassing gevonden in de laboratoria der geheele wereld. Statistische problemen op het gebied der bevolkingsleer en sterftestatistiek namen ook meermalen zijn aandacht in beslag; verder het woningvraagstuk, dat in, en kort na den wereldoorlog, ook in ons land zoo sterk zich deed gevoelen wegens den woningnood. Maar | |
[pagina 329]
| |
het meest is Eijkman zich blijven interesseeren voor voedingsvraagstukken. Hoevele artikelen heeft hij niet geschreven in vaktijdschriften, hoevele voordrachten heeft hij niet gehouden over voeding, over de vraag, die zich vooral in de oorlogsjaren voordeed: wit brood of bruin brood? Eijkman, de ontdekker van de nuttige werking van het zilvervlies der rijst, moest natuurlijk een lans breken voor de beteekenis van de zemelen der tarwe en der rogge, mits hun voorbehoedende werking niet door te groote hitte bij het bakken van het brood wordt uitgeschakeld, zooals hij in het laboratorium aantoonde door proeven op hoenders. Voor werkelijk wetenschappelijke doeleinden, die den mensch bovendien practisch van groot nut kunnen worden, achtte hij zich steeds gerechtigd dieren op te offeren, zooals hij in zijn rectorale rede van 1913 nog eens nadrukkelijk heeft betoogd.
Eijkman was in de jaren, toen hij als hoogleeraar te Utrecht werkzaam was, een hoogst gerespecteerde figuur in het wetenschappelijk leven en in de samenleving, die hij diende met al zijn krachten. Scientia est potentia, kennis is macht, was het slot van genoemde rede als rector magnificus uitgesproken, die een wetenschappelijke geloofsbelijdenis is van zeldzaam rijken inhoud. Hijzelf heeft zijn wetenschap zeker dienstbaar weten te maken aan het algemeen belang en daardoor invloed uitgeoefend. Ieder, die met hem in aanraking kwam, geraakte onder den indruk van zijn kort, helder betoog, dat bij een ontstane verwarring in het debat eener vergadering meermalen de logische oplossing teweegbracht. Zijn neiging tot ironie of zijn zucht om eens paradoxaal een ander gezichtspunt in het debat te brengen, op gevaar af van éénzijdigheid, werkte ontnuchterend en miste het doel niet. Bij het streven naar steriele voedingsmiddelen ten einde alle ziektekiemen te weren, was de schaduwzijde daarvan nog niet bekend of werd weleens over het hoofd gezien; zijn rede ‘Te zuivere voeding’ hield een waarschuwing in. Eijkman was eerlijk en betrouwbaar in zijn uitspraken bovenal. Hij had een stoer karakter, stond zijn man en was wars van iedere zelfzucht. Deze persoonlijkheid, die in zijn eigen land langen tijd niet de waardeering had gevonden, waarop hij recht had, misschien wel omdat hij haar allerminst zelf zocht, werd het eerst in het buiten- | |
[pagina 330]
| |
land op de juiste waarde geschat en wel in Amerika. Wel had onze Regeering hem in 1921 het ridderkruis van de Orde van den Nederlandschen leeuw verleend, maar de hulde aan den onderzoeker Eijkman sprak nog meer uit de toekenning der ‘John Scott Medall’ door de American Philosophical Society te Philadelphia. En toen Eijkman den 1en October 1923 zijn 25-jarig professoraat herdacht, stroomden de eerbewijzen in woord en geschrift hem toe. Er was een fonds bijeengebracht, opdat een gouden medialle met de beeltenis van Eijkman in lengte van dagen zou kunnen worden verleend aan hen, die zich verdienstelijk maken op het gebied der tropische geneeskunde. De eerste maal is zij, na Eijkman, in het bezit gekomen van Dr. B.C.P. Janssen, hoogleeraar te Amsterdam. Eijkman naderde in 1928 den zeventigjarigen leeftijd, dien hij 11 Augustus bereikte, zoodat hij aan het eind van het academisch jaar in September moest aftreden. In een afscheidscollege, dat hij vóór de zomervacantie in het groot auditorium der Universiteit voor een uitgelezen schare hield, gaf hij nogmaals zijn eigen, oorspronkelijken kijk op den stand van de bevolkingsleer, van de voedingsleer en van de leer omtrent de oorzaken van besmettelijke ziekten. H.M. de Koningin eerde hem bij die gelegenheid door de verleening van het Commandeurskruis der Orde van Oranje-Nassau. Zijn gezondheid was in de laatste jaren minder goed geworden, de werkkracht van den eens onvermoeiden geleerde was afgenomen, zijn gang was niet meer veerkrachtig. Toen kwam de dag, waarop hij voor de gansche wereld de hulde ontving, die voor de grooten is weggelegd. Christiaan Eijkman werd te Stockholm aangewezen als winnaar van den Nobelprijs voor physiologie en geneeskunde, in het jaar 1929, te zamen met Sir Frederick Gowland Hopkins te Cambridge wegens hunne verdiensten aangaande de leer der vitamines. Het bericht kwam 1 November 1929 te Utrecht. Een groote reeks van artikelen met Eijkman's beeltenis verscheen in alle couranten en tijdschriften. Zijn gezondheid liet helaas niet toe, dat hij zelf te Stockholm den prijs in tegenwoordigheid van den Zweedschen Koning in ontvangst kon nemen. De studenten te Utrecht eerden hem met een fakkeloptocht aan zijne woning. Hoe bescheiden, ofschoon dankbaar, ontving Eijkman al die bewijzen van hulde en sympathie. Welk een voldoening ook voor zijne gade, die in zijn strijd voor de wetenschap naast | |
[pagina 331]
| |
hem had gestaan en hem had gesteund. Welk een voldoening voor hun zoon, ook medicus. Eijkman heeft van zijn roem niet lang meer mogen genieten. Hij overleed den 5en November 1930 te Utrecht. Vóór de crematie van zijn stoffelijk overschot getuigde zijn vriend en collega Prof. B.J. Kouwer van hem namens de Nederlandsche, men mag zeggen, de universeele wetenschappelijke wereld aldus: ‘Onze dankbaarheid en onze bewondering zijn groot, zij reiken torenhoog en toch hoe zouden die in het niet zinken, wanneer thans kon geschieden, wat Eijkman zoo ten volle zou toekomen, dat duizenden en nog eens duizenden uit alle deelen der wereld, bruin en blank, hier eerbiedig mochten neerknielen aan zijn baar, om hun weldoener zegenend te danken.’ | |
De opbouw der natuurwetenschap.Werpen wij ten slotte een blik op den vooruitgang van den grooten tak der biologische wetenschap, dien men physiologie of verrichtingsleer noemt en in het bijzonder op het hoofdstuk der voedselopneming en stofwisseling van mensch en dier. Er is in de laatste veertig jaren een fundamenteele wijziging gekomen in de voedingsleer, die ons tevens den sleutel heeft gebracht voor het ontsluiten van geheimen in de oorzaken van verschillende ziekten, zoodat wij ook de middelen hebben leeren kennen om die ziekten te genezen of te voorkomen. Het beoefenen der biologische wetenschap om haar zelfs wil heeft ook haar groot practisch nut bewezen en omgekeerd is meermalen van de toegepaste natuurwetenschap in de geneeskunst en de hygiëne de prikkel uitgegaan tot de theoretici, die in het laboratorium proefondervindelijk arbeiden aan vraagstukken der levensverrichtingen van planten en dieren, om bepaalde practische vraagstukken tot oplossing te brengen, en tengevolge daarvan zijn somtijds nieuwe grondwaarheden aan het licht gekomen, die weer het uitgangspunt zijn geworden voor verder onderzoek. De natuurwetenschap, en ik bepaal mij hier tot de biologie, maar het geldt even goed voor de natuur- en de scheikunde, gaat slechts stap voor stap vooruit, telkens zich stootend aan de werkelijkheid, soms struikelend en weer opstaand. Of liever, zij wordt steen voor steen opgebouwd op een fundament, dat is gevormd door waargenomen feiten van eeuwen, waaraan vooral in de laatste anderhalve | |
[pagina 332]
| |
eeuw talrijke proefondervindelijk verkregen feiten zijn toegevoegd. Met behulp daarvan heeft men theorieën kunnen opstellen, die niet slechts op verbeelding of op een vooringenomen standpunt berusten, maar op de zichtbare en tastbare werkelijkheid; toch moeten ook zij telkens weer aan de ervaring en het experiment worden getoetst en zoo noodig worden verbeterd. De levensleer is niet eenvoudig en het is voor zeer velen de vraag, of wij ooit het geheim van het leven zullen ontraadselen. Eijkman heeft dat sterk gevoeld en uitgesproken in zijn rectorale rede van 1913 onder het motto: ‘simplex non veri sigillum’, de eenvoud is in de natuur niet het kenmerk der waarheid. Integendeel om haar te verklaren heeft men met vele factoren rekening te houden en hun wisselwerking is somtijds zoo ingewikkeld, dat de logica van den mensch telkens voor verrassingen wordt geplaatst, omdat mogelijkheden, die later waarschijnlijkheden en waarheden bleken te zijn, te voren niet waren vermoed. De beoefenaar der natuurwetenschap zal dus niet te vroeg een eindoordeel opmaken uit hetgeen hij heeft waargenomen en vooral niet, wanneer daarbij twijfel is gerezen aan de juistheid der waarneming of een nieuwe hypothese ter verklaring is gesteld; dan zal hij opnieuw aan het werk gaan om te controleeren en vervolgens voort te bouwen, of wel hij zal aan jongeren zijn taak overdragen, gelijk hij de fakkel van zijn voorgangers heeft overgenomen. Een bouwmeester moet verbeeldingskracht bezitten om zich de voltooiing van zijn werk voor oogen te stellen; aldus ook de wetenschappelijke werker, die zijn proefnemingen bedenkt, om een stelling, die in zijn brein is opgekomen te bewijzen of de juistheid van een door anderen opgeworpen stelling te controleeren. Aan de proef kunnen technische fouten kleven, vooral wanneer men met levende wezens, in plaats van met doode stoffen, te doen heeft. De conclusie kan dus foutief of voorbarig zijn, zal misschien moeten worden herzien. Het is het lot van iederen onderzoeker, dat zijn werk later, wanneer anderen over betere onderzoekingsmethoden of betere hulpmiddelen beschikken, wordt afgebroken en opnieuw wordt opgebouwd. Toch is zijn opsporingswerk of zijn primitief bouwwerk niet vergeefsch geweest, want ieder steunt op zijn voorganger, werkt voort aan hetgeen de ander begonnen was en draagt dat weer over aan een jonger geslacht. | |
[pagina 333]
| |
Er zijn echter mannen en vrouwen, wien het gegeven is door een nieuwe vondst of door een oorspronkelijke gedachte het bouwwerk zoodanig omhoog te brengen, dat als het ware een nieuwe trans aan den toren wordt toegevoegd en zoo het uitzicht wordt verruimd. Dat zijn de heroën, die onzen bijzonderen dank verdienen, omdat zonder hun arbeid de hoogte, die wij nu aanschouwen, niet zou zijn bereikt. Ons geslacht mag dankbaar zijn aan Eijkman, die door zijn vondsten in het laboratorium te Weltevreden, door het stellen van juiste vragen en het beantwoorden daarvan door het experiment met groote zelfkritiek en wijze voorzichtigheid een baanbreker is geweest van nieuwe wegen. Dat ook door een zoo scherpzinnig man fouten in de berekening zijn gemaakt, die door latere onderzoekers zijn verbeterd, dat ook Eijkman bij het stellen van zijn vragen soms nog te zeer onder den invloed was van oudere voorstellingen, waarvan hij zich niet plotseling kon losmaken, toont, dat ook hem het menschelijke niet vreemd was. Bevooroordeeld was hij allerminst en hij, de bekwame bacterioloog en kenner van besmettelijke ziekten, heeft zich, toen het tijd was, ook krachtig beijverd om een nieuwe voedingsleer te helpen grondvesten en de practische vraagstukken, die daardoor aan de orde kwamen, te helpen oplossen. De consequente toepassing van de proefondervindelijke methoden der natuurwetenschappen is, bij een hem ingeboren dorst naar kennis, de groote kracht geweest van den geleerde Christiaan Eijkman. |
|