| |
| |
| |
| |
| |
| |
De Pruik van Cassander
DAAR was ereis een Pruikenmakersjongen. - O, maar zoo knap als die was! - En hij heette Harlekijn. - Hij had een zalfje uitgevonden. Als de kaalste menschen daarmee hun hoofd insmeerden, groeide er dadelijk prachtig dik haar op. -
Maar Oom Cassander wou daarvan niets gelooven. -
Dat speet Harlekijn, want als Oom Cassander het wel geloofd had, zou Colombine met hem getrouwd zijn. - En nu moest ze trouwen met dien mallen Pierrot, die ook een neef van Cassander was. -
Colombine was de dochter van mijnheer Cassander. -
Vandaag was de bruiloftsdag en Colombine zat den heelen dag te huilen en Harlekijn ook.
Oom vond dat niets aardig van Harlekijn. - En Pierrot vond hij juist zoo'n lieven jongen, want die kon zulke heerlijke koeken bakken en zoete broodjes, en daar
| |
| |
| |
| |
hield Oom van. Ja, Pierrot was de knapste koekenbakker uit het land, vond Oom, en juist de geschikte man voor Colombine. -
Het land, waar Oom Cassander woonde, werd ook door heksen en feeën bewoond.
De oudste Heks was Carabossa. Ze was heel verstandig en wie het verdiende, hielp ze ook. - Dat had Oom Cassander zelf ondervonden, want vroeger had hij de vreeselijkste kwalen gehad en was hij de verkoudenste man van de wereld geweest. - Dat kwam allemaal, omdat hij een kaal hoofd had. - En toen was die wijze Heks Carabossa gekomen op den dag, dat Pierrot gedoopt werd en had Oom Cassander een pruik cadeau gegeven. Oom had de pruik opgezet en... weg waren al zijn kwalen. - Nooit had hij meer gehoest of geniesd. - En van dien tijd af had Carabossa Pierrot ook altijd geholpen en hem tot den besten koekenbakker van het land gemaakt. - De arme Harlekijn had niemand, die voor hem zorgde. Het was dus niet te verwonderen, dat hij zoo huilde.
Maar Oom werd boos en zei, dat, als Harlekijn niet ophield met huilen, hij niet mocht meesmullen. - En er was juist iets heel lekkers. - Pierrot, die erg nieuwsgierig was, ging zelf naar de keuken om te kijken, wat dat wel kon zijn en wou er al vast wat van snoepen. - Maar dat ging niet, want het was een zacht gekookt ei, zóó groot, dat het wel genoeg was voor twintig menschen. - Heel voorzichtig droeg Pierrot het naar de feestzaal, het was een heele vracht!
‘Wat een ei, Oom! Waar hebt u dat gekocht?’ vroeg Pierrot.
‘St.! Ik heb het niet gekocht. Ik vond het zoo duur om voor ons allen, mezelf en jou en Colombine, en Harlekijn en Mijnheer den Getuige een bruiloftsmaal te laten
| |
| |
| |
| |
klaarmaken,’ antwoordde Oom, die wel een beetje gierig was. ‘En toen ben ik naar het Diereneiland geroeid en heb daar het ei weggenomen van den Vogel Rok. - Hebben jelui wel eens van dien Vogel gehoord? - Hij woont op het Diereneiland en is de grootste vogel, die bestaat. - Hier komt hij nooit, en hij weet niet, dat ik zijn ei heb. - Nu zullen we het verdeelen’. -
Op ditzelfde oogenblik viel er een donkere schaduw over alles. Het was de Vogel Rok, die de zon verduisterde met zijn groote vleugels. - Dadelijk vloog hij weer weg, maar had de pruik van Oom Cassander weggepakt. - Van schrik liet Oom het prachtige ei op den grond vallen.
‘Itsha! kuch! kuch! ai! au! Daar zijn al m'n kwalen weer! en ik ben weer verkouden!’-
‘En mijn bruiloft?’ mopperde Pierrot.
‘Als ik mijn pruik terug heb, zullen we pas bruiloft vieren,’ riep Oom kreunend. ‘Wie mijn pruik terugbrengt, wordt de man van Colombine.’
Nu hield Harlekijn eindelijk op met huilen en liep hard weg om de pruik te zoeken. Pierrot ging ook weg, maar heel op z'n gemak, want hij wist zeker, dat de lieve Heks Carabossa hem zou helpen.
Terwijl Harlekijn zoo holde, hoorde hij een lieflijke stem:
| |
| |
| |
| |
‘Wat kan dat zijn?’ dacht Harlekijn.
En opkijkende zag hij in de wolken een lieflijke Fee.
‘O Harlekijn, jij vindt de pruik. -
Verberg je achter gindschen struik,
- Maar doe precies, wat ik je zeg:
Ga van Pierrot geheel niet weg,
En volg hem hier en overal,
Waar Carabossa 'm brengen zal.
Mijn naam is Blanka, 'k ben Uw Fee,
En wip! was zij verdwenen, even gauw als Harlekijn zich achter den struik verscholen had. 't Was juist bijtijds, want daar kwam Carabossa op haar bezemsteel door de lucht gevlogen en trok Pierrot, die liep te pruttelen, met zich mee.
Pierrot voelde zich niets op z'n gemak op dien dunnen bezemsteel en schreeuwde en kermde en gilde.
Nog erger werd dit, toen Harlekijn zich aan z'n voet vastklampte en mee de lucht
| |
| |
| |
| |
in vloog. - Door de wolken kon Pierrot niet zien, wat het was, dat zoo zwaar aan z'n been bengelde. - Hij schopte en trapte, maar 't hielp niets. - Verbeeld je, hoe kwaad hij was, toen hij bij de landing zag, dat het Harlekijn was.
Zoo woedend was hij, dat hij heelemaal vergeten had Carabossa den weg te vragen naar het Diereneiland. - Wel had ze hem ingefluisterd, dat de pruik op het Diereneiland was, en ze stonden nu op het strand.
‘'t Is wat moois! Het had weinig gescheeld, of je had mijn been gebroken!’ bromde Pierrot en boos liep hij het strand langs. Harlekin ging stap voor stap mee, Pierrot draaide zich plotseling om en liep den anderen kant uit, doch Harlekijn volgde hem op den voet.
Pierrot merkte wel, wat de bedoeling van Harlekijn was en op een oogenblik, dat Harlekijn er werkelijk niet op bedacht was, holde hij weg en verdween achter een zandhoop en was nu nergens meer te zien.
Plotseling klonk: ‘Help! help! Een krokodil heeft me te pakken, ik stik in dien bek!’ - Om hem daarheen nu ook nog te volgen had Harlekijn toch eigenlijk geen zin. -
‘Probeer er maar uit te komen langs denzelfden weg, als je er in gekomen bent!’ riep hij.
‘Ik kan niet! Het monster klemt z'n tanden op elkaar!’
‘Probeer dan een achterdeurtje te vinden!’
Maar Harlekijn begreep wel, dat als Pierrot door den krokodil werd opgeslokt, hijzelf nooit den weg naar het Diereneiland zou vinden. - Moedig sprong hij dus op den rug van het monster en trappelde heen en weer, van den kop naar den staart en van den staart naar den kop. -
| |
| |
| |
| |
‘Misschien trap ik je wel heelemaal fijn. Pierrot, maar 't is de eenige manier om je er uit te krijgen!’
En waarlijk daar kwam Pierrot's hoofd al voor den dag.
‘Wat ben je lang geworden!’ sprak Harlekijn verbaasd en trok hem uit den muil van het beest. Hij bleef trekken en trekken, er kwam haast geen eind aan, want Pierrot was heelemaal plat getrapt. Maar zoodra hij er eindelijk uit was, kromp hij weer tot z'n gewone lengte in. -
‘'k Heb er toch zoo'n leeg gevoel van in m'n maag gekregen,’ sprak hij, ‘had ik maar iets om te eten....’
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of een Tafeltje-dek-je stond klaar.
‘Dat is meteen goed voor mij,’ riep Harlekijn, ‘want ik heb ook vreeselijken honger’.
‘Dat tafeltje is voor mij gestuurd door mijn petemoei Carabossa, ik wil niet hebben, dat je er aan komt, er is niet eens genoeg voor twee,’ knorde Pierrot, hoewel er een heele ham op tafel lag.
‘Leelijke gulzigaard!’ riep Harlekijn ‘en zoo pas heb ik je nog het leven gered!’
‘Och daar heb je al heel weinig moeite voor gedaan!’ - Maar opeens bleef Pierrot in zijn woorden steken..... ‘Wat gebeurt er nu met mij, ik word er draaierig van!’ Want door een toovermacht was zijn hoofd zoo verdraaid, dat z'n gezicht den kant van z'n rug uit keek.
‘Lekker! Dat is voor je straf, en nu ga ik fijn smullen, jij kan er toch niet bij! Op je gezondheid!’ riep Harlekijn.
| |
| |
Die heildronk scheen waarlijk de goede uitwerking te hebben, want plotseling draaide Pierrot's hoofd weer de goede richting uit.... maat net toen hij een hap wilde nemen, ging het weer den anderen kant op en zoo bleef het maar door draaien.
‘Ik lijk wel een draaimolen!’ riep hij angstig. ‘Och, lieve Harlekijn, help me toch!’
‘Jij noemt me alleen maar lief, als het is om je te helpen, maar laten we dan maar van hier weggaan. Kom ga mee, dan roeien we naar het Diereneiland.’
Gelukkig was Pierrot's hoofd weer tot stilstaan gebracht. -
‘Eerst even eten!’ sprak hij, ‘hè Harlekijn, je hebt haast niets voor me overgelaten.’
‘Eigen schuld! Maar ga je nu mee of niet? Anders ga ik alleen.’ -
Dat wou Pierrot toch ook niet hebben. En meteen wipten beiden in het schuitje. -
‘Linksom!’ snauwde Pierrot.
‘Neen, rechtsom!’ riep Harlekijn.
En ze kibbelden zoo verschrikkelijk, dat het schuitje er niet tegen bestand was... en in tweeën brak. - Elk bleef in een half bootje zitten. - Pierrot kon nu linksom roeien en Harlekijn rechtsom, en zoo bereikten ze tegelijkertijd den aanlegsteiger van het Diereneiland.
- Daar regeerde Koning Leeuw, maar vandaag zat hij heelemaal niet koninklijk op zijn troon onder den palmboom. Want hij maakte zich zorgen over de toekomst. Zijn manen waren aan het uitvallen en hij voorzag het ergste. -
Bij hem zaten zijn Hofnar, de Papegaai, en zijn Eerste Minister, de Vos: ze trachtten
| |
| |
| |
| |
het wat op te vroolijken. - Zijn Lakei, de Aap, had juist het bezoek aangekondigd van de Ekster, als Afgevaardigde van den vogel Rok.
‘Laat haar vóór mij komen, slechts mijn vertrouwden zijn hier aanwezig,’ beval de Leeuw.
Heel zenuwachtig over het gewichtige van haar opdracht kwam de Ekster aangevlogen. Zij droeg de pruik in haar snavel. De Lakei nam die van haar aan en terstond begon ze te snappen:
‘Heer Koning, mijn Meester, vereert u die pruik,
En hoopt, dat ge'r blij mee zult wezen,
Het is, zoo hij zeide, voor daaglijksch gebruik,
En niets hebt ge dan meer te vreezen.
- Hij heeft haar genomen van 't hoofd van den man,
Die 't prachtigste ei had gestolen. -
Nu wil hij zich wreken, zooveel hij maar kan,
En vraagt, of door U wordt bevolen,
Om beide zijn neven: Pierrot, Harlekijn,
Die juist aan den steiger hier landden,
En die om dit pruikje gekomen hier zijn,
Te straffen. - Zij zijn in uw handen.’
‘Zoo zij het!’ beloofde de Leeuw plechtig. -
| |
| |
| |
| |
Wat waren Pierrot en Harlekijn in hun schik, dat ze zoo terstond door den Leeuw ontvangen werden.
Een hartelijke ontvangst, meenden ze.
‘Sire! Ik kom om...’ begon Pierrot.
‘Sire, wat mij hierheen drijft is...’ viel Harlekijn hem in de rede.
‘Vergeving! Uwe Majesteit....’
‘Vergiffenis! Uwe Majestiet....’
‘Willen jullie wel eens allebei je mond houden. Ik weet heel goed, waarom jullie gekomen zijn, om de pruik van Oom Cassander, dien dief, terug te krijgen. - Maar die houd ik zelf, en als straf voor wat je Oom misdreven heeft, heb ik mijn neef, den Vogel Rok, beloofd, dat ik hem helpen zou zich op jullie te wreken. - Ge zijt beiden ter dood veroordeeld, doch als gunst sta ik u toe zelf te kiezen door welk beest ge verslonden wenscht te worden.’ -
Pierrot was spierwit geworden.
Harlekijn, die veel moediger was uitgevallen, sprak onderdanig: ‘Zou ik U mogen vragen, Sire, wat Uwe Majesteit met die pruik wenscht te doen?’ -
‘Hoe durf je dat nog te vragen? - Nu, daar het waarschijnlijk wel de allerlaatste vraag is, dit je van je leven zult doen, zal ik er voor dezen keer op antwoorden. Mijn manen vallen uit, daarom heb ik haar zelf noodig.’
‘Uwe Majesteit zoo'n pruik op! - Belachelijk! Ik heb een potje zalf bij me, laat ik u eens daarmee inzalven en uw manen groeien weer prachtig.’
| |
| |
| |
| |
‘Dan zal ik jouw vonnis nog even uitstellen, maar voor dien anderen deugniet is geen pardon!’ -
‘Hij maakt u wat wijs, Sire,’ stookte Pierrot op.
‘Dan moet hij zijn zalf eerst maar eens op jou beproeven,’ bulderde de Leeuw.
Tegen wil en dank moest Pierrot zich wel door Harlekijn laten inzalven, en geen seconde later had hij in plaats van z'n gladde haar onder het strakke mutsje, een blonden golvenden haardos, die tot op den grond reikte.
De Leeuw was verrukt over dit wonder en beloofde Harlekijn, dat hij op ieder zalfdoosje Zijn Koninklijken Naam mocht zetten met Zijn portret.
‘En hier heb je die leelijke pruik terug!’
Diep buigend bedankte Harlekijn.
‘Wist Oom nu maar, dat ik die al terug heb, dan zou Colombine vandaag nog mijn vrouw worden en kon de bruiloft toch doorgaan.’ In gedachten zag hij Colombine vóór zich....
Maar wat was dat? - Daar zat ze in werkelijkheid voor hem, gedragen op een wolk, die gedreven werd door die goede Fee Blanka. En uitgestrekt op de wolk, flink in dekens gewikkeld, en met een dikken wollen doek om z'n hoofd, omdat hij de verkoudenste man van de wereld was, lag Oom Cassander.
Houwel hoestend en niezend beloofde hij plechtig woord te houden. -
‘En gelooft u nu ook in mijn Leeuwenpommade?’ vroeg Harlekijn.
‘Ja, en als de Vogel Rok het goed vindt, mag de bruiloft doorgaan.’
| |
| |
| |
| |
Grootmoedig sprak de Leeuw nu tot de Ekster:
‘Breng uw Heer de tijding over:
Wij vergeven het den roover,
Daar 'k van kaalheid word bevrijd, -
't Is dus pure dankbaarheid.’
‘En ik dan?’ vroeg Pierrot, ‘ik had nog wel zoo'n lekkeren pudding voor Uwe Majesteit meegebracht.’ -
‘Dien zullen we dan op de bruiloft van Harlekijn en Colombine opeten,’ stelde de Leeuw voor.
‘Zoo krijg jij je verdiende straf
Voor je karakter, slecht en laf,
Want Carabossa sprak tot mij:
Nooit sta ik meer Pierrot ter zij,’
sprak de Fee.
‘En die lange haren!’ vroeg Pierrot angstig.
‘Ik zou je wel als mijn levend uithangbord kunnen gebruiken,’ grinnikte Harlekijn.
‘Asjeblieft niet!’ sidderde Pierrot.
‘Och neen. Daarvoor zie je er ook eigenlijk te leelijk uit. - Ik zal iets moeten gaan uitvinden, waardoor je haren weer kort worden,’ verklaarde Harlekijn.
| |
| |
‘Wat ben je toch een knappert!’ riep Colombine uit, ‘ik ben er trotsch op, je vrouw te worden.’
‘En ik stel er een eer in het huwelijk in te zegenen,’ sprak de Leeuw.
En zoo geschiedde het.
Einde
|
|