| |
| |
| |
II. Natuurnamen en namen naar topografische kenmerken.
In het kader van deze bijdrage behandelen wij de natuurnamen en de namen naar
topografische kenmerken alleen voor zover zij aanleiding hebben gegeven tot
nederzettingsnamen. Over hun gebruik in veldnamen, namen van grasland, enz. valt
er heel wat meer te zeggen, maar dat valt buiten het bestek van deze bijdrage.
| |
| |
1.1. Verhevenheid van de bodem.
Het is bekend dat berg in het Nederlands taalgebied ook
de geringste verhevenheid kan aanduiden (Gysseling 1978, 16). Dit wordt
bevestigd door de vele -berg-namen in
dorpsmonografieën ter aanduiding van erg
variërende verhevenheden op diverse plaatsen in
één en hetzelfde dorp. Berg komt
in Haspengouw als simplex voor ter aanduiding van een nederzetting in
Berg (bij Tongeren, onder
Kleine Spouwen, onder Voeren). Nederzettingsnamen met -berg als
grondwoord zijn Asberg (onder Tongeren), Blikkenberg (onder Hoeselt, Vliermaal, Werm:
nederzettingsnaam?), Doesberg (onder Lanaken, Veldwezelt), Galgeberg>Gaverik (onder Bilzen), Heiberg>Heibrik (onder
Hoeselt), Kaberg/Kauberg (onder Diepenbeek en Hoeselt), Keiberg (onder
Halen, onder Vrijhern), Koekelsberg (onder Kleine Spouwen
en Wellen; ‘een koekje’
wegens de ronde vorm), Loksbergen (onder Halen), Saffraanberg (onder Brustem),
Scherpenberg (onder Broekem, Tongeren), Steenberg (onder Muizen-bij-Sint-Truiden en onder Sint-Lambrechts-Herk), Udenberg
(onder Rosmeer), enz. Als eerste lid in een
samenstelling komt berg- voor in Berghoven (onder Tongeren). Maar volgens A. Stevens is Berg-
in Berghoven uit een persoonsnaam Bero ‘beer’ of uit
baro ‘strijdbare edelman’ (Stevens 1988, 17)
ontstaan.
Het woord heuvel komt in nederzettingsnamen veel minder
voor. Wij vinden het in Huffelt (onder Hasselt, Stevoort) en
misschien in Offelke (onder Tongeren).
| |
| |
Leeuw, Germ. hlaiwa
‘grafheuvel’ is de oude naam voor Gors-op-Leeuw en misschien vinden wij het ook in Lauw (Gysseling 1960, 598; later hebben Gysseling e.a. een
aantal andere voorstellen gedaan).
Een ander woord voor ‘graf, grafheuvel’ is tom, tomme, een ontlening aan Lat. tumba. Tommen zijn in Haspengouw genoegzaam bekend, maar zij zijn
weinig geëvolueerd tot nederzettingsnamen.
Gysseling omschrijft donk
als een ‘zandige opduiking in moerassig terrein’
(Gysseling 1981, 76) en Molemans noemt het
‘laag gelegen gronden (vandaar meestal hooilanden) tussen een
depressie (moerasgebied) bij een waterloop en de heide; lager naar het
alluviaal gebied en hoger naar de heide’ (Molemans 1982, 349).
Het komt als simplex voor in Donk (bij Halen) en misschien als l-afleiding in Dungel (onder Halle-Booienhoven). In samenstellingen vinden wij het als
grondwoord in Kranendonk (onder Attenrode-Wever).
Haar, ouder haru ‘zandrug’ vinden
wij in Haren (onder Borgloon), en misschien in Heer, Batsheers, Heers,
Opheers en Vrijheers. Ook Neerharen zal wel op die wijze te verklaren zijn.
Horn, Heurn, Germ. hurnjōn
‘(berg)spits’ (Gysseling 1960, 492), maar ook
‘hoek hoger land uitspringend in moerassig terrein’
(Gysseling 1960, 512) is een afleiding van Germ. hurna
‘hoorn’, maar ook ‘uitstekende hoek
lands’ (Gysseling 1960, 512). Dit woord vinden wij misschien
in Ga(n)steren (<Ganshoren
Beverst, Hoeselt) en Sint-Pieters-Horn/Heurn, maar aansluiting bij horn
‘hoek’ is ook mogelijk.
Ham ‘landtong uitspringend in inundatieterrein’
(Gysseling 1981, 76) is een substraatwoord. Wij vinden het in Haspengouw
in Haam (onder Hoeselt), Overhaam
(onder Tongeren) en in Wijtham (onder Hoeselt?).
Graat wijst op een glooiing of helling. Wij vinden het
in Graat (onder Aubel, Kuttekoven) en als eerste lid in de samenstelling
Graetem (onder Borgloon). Vgl. Künzel
e.a. 1989, 153 s.v. Gratem.
De Lerebeek in Repen verwijst blijkbaar naar een
verdwenen | |
| |
gehucht Lede, met de betekenis
‘weg, vaart, helling’ (Stevens 1988, 18). De naam is
te verbinden met Germ. hliþa- n.
‘helling’ (Gysseling 1960, 600).
Wang duidde wellicht een golvend terrein aan (Moerman
1956, 260). Dit element vinden wij misschien in Wange
(bij Borgworm) en in Wonck,
de gemeente vlak over de taalgrens die vroeger nog bij Limburg gehoord
heeft, maar er is ook een verklaring die aansluit bij de betekenis
‘weide’ (Mansion, 1935, 179; Carnoy 1949, 728 en
759).
Mont, een ontlening aan Lat. mons
‘berg’ wijst eveneens op een verhevenheid van de
bodem. Wij vinden het woord in Hoogmont, Hukmont
(onder Tongeren), Kolmont (<calvus mons ‘kale berg’) en in
Waasmont (bij Landen).
Helemaal vervormd vinden wij het in de Tongerse namen Eggerman<Aigremont en Matteman<Martini mons (Stevens 1988, 14). De naam
Aigremont zelf vinden wij dan nog onder Kanne. Stevens wijst er verder op dat het
Romaanse mont misschien gecontamineerd is met het
Germ. mond dat ‘bescherming,
grafheuvel’ betekende.
Hal, ouder halha wijst op een
‘uitloper van het hoogland’ (Gysseling 1981, 76).
Dit woord komt voor in Halen, Halle-Booienhoven en als
eerste lid in de samenstellingen Hallembaye en Halmaal (bij Sint-Truiden),
en misschien in de naam van het kasteel van Hamal/Hamel (onder Rutten; maar
Stevens 1988, 17 vermoedt hier een Hage-maal).
De bepaling hoog komt voor in Hommelen (Eigenbilzen) en Hoogmont (Tongeren), en misschien in Hocht
(Neerharen).
Op, over en boven worden als bepalend
bestanddeel soms gebruikt voor hoger gelegen of stroomopwaarts gelegen
nederzettingen tegenover neer, onder, en daal voor lager gelegen nederzettingen: Oppem/Nerem, Ophoven/Neerhoven, Oprode/Neerrode,
Overrepen/Neerrepen, Bovenwezet/Daalwezet. Soms ontbreekt een
van de twee elementen van de tegenstelling: Bos/Overbos,
Heers/Opheers, Haam/Overhaam, Loon/Oploon, wellicht omdat de
benaming zonder bepaling ouder was. Ginderover (onder
Diepenbeek) past ook in deze reeks.
Dal/del komt in verscheidene nederzettingsnamen voor,
als enkelvoudig woord of in samenstellingen: Bloemendaal (Halen), | |
| |
Del (Bilzen), Groenendaal (onder
Bilzen), Henisdaal (onder Vechmaal), Kriekendaal (Hoeselt), Kronendaal (onder Waltwilder), Remersdaal/Remberval,-vaux.
Maal komt voor in de betekenis ‘zak,
depressie, laagte’ (Molemans 1977, 20), en daarom ook in de
betekenis ‘moerassige grond’ (Gysseling 1981, 77).
Wij vinden dit element in: Eben-Emaal, Halmaal/Hamal,
Vechmaal, Vliermaal en Vliermaalroot,
Zammelen (<zandmaal), en misschien in Mal/Kakmal/Kleinmal (Stevens 1988, 14 ziet in Mal Germ. mathla ‘vergader- en
gerechtsplaats’) en Schendelmaal. Hierbij
hoort vermoedelijk niet Horpmaal, want de oudste vorm
is Horpala. Toch verklaart Gysseling de naam als:
Germ. hurwa- n. ‘modder’
+ malhō- f.
‘zak>depressie’ (Gysseling 1960,
512-513).
Niel is eigenlijk een bijwoord, maar soms wordt het als
neutrum ook als substantief gebruikt. Daarom komt het ook in
nederzettingsnamen voor met de betekenis ‘diepte, laag
land’ (Molemans 1977, 14-15): Niel-bij-Sint-Truiden, Kerniel (<kerkniel), Niel-Sint-Servatius (=Oploon).
Kuil wijst eveneens op een laagte: Lenkulen (Vlijtingen).
| |
1.2. De aard van de bodem.
Toponiemen die verband houden met de aard of de hoedanigheid van de
bodem, wijzen dikwijls op de onvruchtbaarheid van de bodem of op de
moeilijkheid van bewerking.
Droog als bepalend bestanddeel wijst heel dikwijls op
onvruchtbaarheid. Soms staat het echter gewoon in tegenstelling tot
‘nat, moerassig’. Voorbeeld: Broek/Droogbroek (onder Hoeselt).
Ook ruw wijst op onvruchtbaarheid: Rullen (Sint-Pieters-Voeren).
Kwaad en duivels wijzen er op hoe
moeilijk de grond te bewerken is: Kwaadmechelen (Mechelen-Bovelingen), Kwaadhoven (Hasselt).
Steen kan wijzen op een stenige bodem, die daarom ook
moeilijk te bewerken is: Steenberg (onder Muizen-bij-Sint-Truiden en onder Sint-Lambrechts-Herk). In Stevoort(<Steenvoorde) wijst | |
| |
steen op de stenen die gebruikt werden bij een
waterovergang van een beek. Dikwijls wijst steen op
een plaats waar vroeger een Romeinse villa stond waarvan de puinen later
in de grond werden teruggevonden (Cuvelier-Huysmans, 1897, 152).
Nat/zuur/maas-moos/waas/mortel/hore zijn allemaal
bepalingen die wijzen op modder, moeras, natte bodem. Wij vinden die
elementen in namen zoals Horpmaal (>Horpala), Waasmont (bij Landen), Moosherk (oude naam
voor Sint-Lambrechts-Herk), en Zurendonk (andere
benaming voor Zutendaal).
Saffraanberg is een ‘hoog gelegen perceel met
onvruchtbare, zandachtige grond’. In dit geval berust de
naamgeving waarschijnlijk op de gele kleur van de saffraan (Molemans
1975a, 348).
Broek betekent oorspronkelijk ‘moerassig
gebied langs een waterloop’. Daaruit ontstaat later de
betekenis ‘hooiland’ (Molemans 1982, 219). Wij
vinden het element in de volgende nederzettingsnamen: Altembroek (onder Voeren), Berbroek, Broek (Hoeselt), Cijnsbroek (onder Herk-de-Stad), Daalbroek (Rekem), Droogbroek (Hoeselt), Habroek (Kerniel, <Haagbroek?), Hasselbroek (Jeuk), Heisbroek (Jeuk), Herbroek (Kortessem, Wimmertingen), Hombroek
(Hoeselt, Kerniel), Kolenbroek (Hoeselt), Landwijkbroek (onder Halen), Liebroek (onder Halen), Mabroek
(onder Voeren), Molenbroek (Hoeselt), Overbroek (onder Gelinden, Wellen), Sassenbroek (Broekom), Schakkebroek,
Schal(t)broek.
Broek- komt ook als eerste element voor in
samenstellingen met -heem (Broekem
onder Bilzen en bij Borgloon) en -straat. Vgl. de Broekstraat in Berbroek, Althoeselt en Hoeselt.
| |
1.3. Waternamen.
Voor waternamen verwijs ik naar de studie van P.
Kempeneers (Kempeneers 1982a) en de overzichtelijke
samenvatting ervan in Naamkunde (Kempeneers 1983).
Van het Germaanse baki, beek, werden reeds vroeg
nederzettingsnamen gevormd met het suffix -ja. Het
woord is lang produktief gebleven. Voorbeelden zijn : Diepenbeek, Hoelbeek, | |
| |
Kaatsbeek (onder Diepenbeek
en Hoeselt), Mombeek, Reisbeek (onder Berbroek), Schoonbeek (onder Beverst),
Spalbeek. Romaniseringen van het Germaanse baki, beek, komen vlak over de provinciegrens in
Brabant voor, nl. Bets (1300 Beche, later Overbeetse: tegenover Geetbets; een
gehucht van Ezemaal), Geetbets (1044 Bece, 1140 Gheet
Beetse), Walsbets (1139 Beche, 1221 Walsbeche, dicht bij de Waalse
taalgrens).
In Kuringen is zelfs de naam van de Demer overgegaan op
een gehucht.
Born, bron, komt als nederzettingsnaam voor in Rendelborn (onder Vliermaal)
en in Zevenbronnen (Walshoutem-Montenaken). Voor het overige komt het in
Haspengouw veel als toponiem voor, zij het niet zo veel als
nederzettingsnaam.
Meer komt ook als waternaam voor. Als grondwoord vinden
wij het vermoedelijk in Meer, Rosmeer, Valmeer en
misschien in Bessemer en Mostermeer.
Als bepalend bestanddeel komt het voor in Meerhout
(onder Donk bij Halen)
en Merem (?) (onder Bilzen). Het is echter niet altijd
eenvoudig meer als waternaam te onderscheiden van meer als grensbenaming. Meershoven
(onder Bilzen) en Mersenhoven (onder Kortessem) hebben
als bepalend bestanddeel vermoedelijk meers (<mariska), dus een afleiding van meer als waternaam (Cuvelier-Huysmans 1897, 43-44).
Wijer (<Lat. vīvārium), komt o.a. voor in de naam van
de gemeente Wijer en in de naam van een kasteel met
laathof, gedeeltelijk onder Bilzen en gedeeltelijk onder Hoeselt.
Andere waternamen zoals laak, leigracht, ven,
vloedgracht en winterbeek komen veelvuldig voor
als waternaam, maar schijnbaar niet als nederzettingsnaam.
Voor Weert en Waard zou men kunnen
denken aan de betekenis ‘in of aan water gelegen land, vaak
een eiland’ (Moerman 1956, 258). In Haspengouw past die
betekenis niet altijd. voor de verdere behandeling van deze namen
verwijzen wij dan ook naar de benamingen in verband met afsluitingen en
afgesloten percelen, grensbenamingen, onder 2.5.
| |
| |
| |
1.4. Bosnamen.
Hout en lo zijn de oudste elementen
om loofbos aan te duiden. Zij komen in de Haspengouwse toponymie veel
voor als bosbenamingen. Als nederzettingsnamen vinden wij hout o.a. in Holt (onder Bilzen, en de naam
van een commanderie van de Balije Biesen nabij Sint-Truiden) en Jonkholt (onder Hoelbeek) en als eerste lid in Houtem/Walshoutem.
Lo duidt waarschijnlijk ofwel een open plek in een bos
aan, ofwel een niet-dicht bos op hogere grond (Gysseling 1981, 77). Lo komt als grondwoord voor in Borlo,
Ebbelo (onder Berbroek), Borgloon/Grootloon/Loen (onder Lixhe)/Loon/Oploon. Lo is heel dikwijls verdoft en
afgesleten, zodat men het nog moeilijk herkent. Zo vinden wij het in Bievelen (onder Bilzen), Blaar/Bloir
(<bla-lo) (onder Tongeren), Hoeselt (?) (<Housle, Hurlo), Oerle (onder
Beverst), Rijkel, Schulen (<schoon-lo).
Laar is waarschijnlijk eveneens een open plek in een
bos (Gysseling 1981, 77). Soms wijst het op een ‘laag
gelegen’ plaats. Het komt voor in namen zoals Bolder (<bonolari), Bosselaar (Rijkhoven-Kleine Spouwen), Kasselaar
(Kozen), Laar (Bilzen) en
Luttelaar (Bilzen).
Bos is nu het gewone woord. In nederzettingsnamen komt
het als grondwoord voor in Bos en Overbos (Hoeselt), Jongebos (Vliermaal), Kortenbos en als bepalend
bestanddeel in Bosselaar/Bosselen (Rijkhoven-Kleine
Spouwen).
Haag betekende ofwel ‘levende
haag’, ofwel ‘omheind bosje’ (Gysseling
1981, 76). Wij vinden het in Habroek (Kerniel) en Printhagen (Kortessem) en misschien in Henis (volgens Stevens 1988, 20 uit Hagenis>Hegenis>Heegnis>Henis).
A. Stevens vermoedt ook in de naam van
het kasteel Hamal/Hamel (onder Rutten een Hage-maal (Stevens 1988, 17).
Hart als benaming voor een bos komt misschien voor in
Hartveld, de naam van een nieuwe wijk onder
Hoeselt gelegen in een oorspronkelijk complex bouwland nabij de oude
‘molen te hart’ (ca. 1280; Buntinx-Gysseling 1965,
166).
Hees betekende ‘beukenbosje’ of
‘struikgewas’ (Gysseling 1981, 76). Wij vinden het
in Hees en Heesveld (onder Bilzen),
Damers
| |
| |
(<Damerhees) (op de grens van
Hoeselt en Beverst) en Lutselus (<Lutselhees, dus ‘klein hees’,
onder Diepenbeek). Is het ook het eerste
element in Heisbroek en Heiselt?
Stok betekende ‘boomstronk’ en kan
dan ook verwijzen naar een vroeger bos van hoogstammig hout, maar ook
naar boomstronken die bij het rooien van het bos nog zijn blijven staan
(Molemans 1982, 604-605, nr. 1693). In Haspengouw vinden wij het in
combinatie met het verzamelsuffix -t in Stokt en als eerste element in Stokkem en in
Stokrooie.
Namen van bomen of struiken komen ook in nederzettingsnamen voor. Denken
wij maar aan Eik (Bilzen),
Eikhout/Eikaart, Houteik/Houweik, Boekhout,
Hasselbroek, Hazeler (Henis), Linde/Bukkingslinde/(Sint)-Martenslinde/?Linelderen,
Spurk (onder Bilzen; sporkeboom, vuilboom of zwarte els) en
misschien Popenslag (Hoeselt)
(als het wijst op een populier en niet verband houdt met paap). Boomnamen en andere namen voor begroeiing komen nogal
eens voor met het verzamelsuffix -t: Ter
Boekt, Elst (onder Sluizen), Hasselt, Herent (‘haagbeuk’), Terkoest, Roost (onder Sint-Lambrechts-Herk), Tuilt en misschien
?Kermt.
Vorst (<Lat. forestis
‘bos’) en walt komen eveneens voor
als benamingen voor bos. Wij vinden vorst misschien in
Beverst (<bavorst?
cfr. de oudste vindplaatsen van Vorst en Damers) en walt- in Waltwilder.
Zittard is in Haspengouw dikwijls een bosnaam. De
verklaring en de betekenis zijn niet duidelijk. Zie verder bij de
graslandtoponiemen.
| |
2. Cultuurnamen.
Onder cultuurnamen verstaan wij de namen van door de mens ontgonnen en in
gebruik genomen land, dus akker- en weiland.
| |
2.1. Bosrooiingen.
Het typische woord voor een bosrooiing is -rode.
Volgens Gysseling 1978, 20 zou deze term reeds vanaf de 9de eeuw
voor- | |
| |
komen. Toch staat het grootste deel van de rode-namen in verband met de grote middeleeuwse
ontginningsbeweging uit de 11de-12de eeuw (Molemans 1973, 296-298). Als
simplex komt het woord voor in Rooi (Bilzen,
Diepenbeek), Rode (Neerrepen)
en als diminutief in Reutje (Overrepen en Hoeselt). Als grondwoord in een samenstelling
komt het voor in combinatie met a) een nederzettingsnaam: Vliermaalroot, b) een persoonsnaam: Ghebbersrode (Duras), Gippersrooi (Ulbeek), Herkenrode (bij Hasselt <Harico?), Rumesrode en Rensrode (?) (Romershoven), Ribbenrode/Rubbenrooi (Stevoort), c)
een appellatief, adjectief of bijwoord: Maasrode
(Halmaal, maas/moos
‘modder’?), Neerrooi/Oprooi
(Hoeselt), Rijnrode (bij Hasselt, Loksbergen: bij reen ‘grens’?) en Stokrooie. Als bepalend element in een samenstelling vinden wij
het in Rotem (Bilzen, Sint-Martens-linde en Halen).
Andere elementen die kunnen wijzen op bosrooiingen zijn stok en nieuwland. Stok vinden wij in Stokt, Stokkem en Stokrooie.
| |
2.2. Gemeenschappelijke of onvruchtbare grond.
In elk dorp was een gedeelte van de grond in gemeenschappelijk bezit en
diende om het vee te weiden en om turf en leem te steken.
Condominium (volkslatijn condamina)
is een oorspronkelijke Latijnse vorm van namen zoals Con(d)eminne, Connemine ‘gemeenschappelijke
grond’ (Swiggers 1986; cfr ook Dittmaier 1963a, 158 voor het
Rijnland). De naam moet onderscheiden worden van Lat. communis, Fr. commune, terras communes,
Waals les commognes ‘gemeenschappelijke
gronden’ en van terra commenda
‘het land in eigendom van een (meestal geestelijke)
heer’ (Gorissen, 1941, 161-164). In Haspengouw en in het
Maasland vindt men hiervoor namen zoals Kommen/Kommel/Kommer.
Vroente/vroenhof, letterlijk
‘herenland’ is een andere gebruikelijke naam voor
‘gemeenschappelijke of gemeentegrond’ (Molemans
1979, 21-22). Wij vinden het in Vroenhoven en Oud-Vroenhoven (bij Maastricht), Vroenhoven (onder Montenaken), Vroenhof (onder
Hoeselt, maar geen nederzettingsnaam) en misschien | |
| |
vroen- in Vrolingen en Vroloven (Wellen).
Heide betekende oorspronkelijk ‘onbebouwde of
onvruchtbare zandgrond’, later ‘gemeenschappelijke
grond’ (Molemans 1977, 24-25). Omwille van de oorspronkelijke
betekenis komt de naam in Haspengouw niet zo veel voor. Toch kunnen wij
wijzen op het gehucht Heiberg onder Hoeselt en de Heide onder Berbroek en Tongeren.
Dries was oorspronkelijk waarschijnlijk
‘tijdelijk rustend land’. Daarvan werden later de
betekenissen ‘schrale weide’ en
‘driehoekig dorps- of gehuchtplein’ afgeleid
(Gysseling 1975). In Haspengouw vinden wij Dries o.a.
in Romershoven en Nieuwerkerken.
Raak ‘(smalle) strook land, vooral aan of
langs een water’ (MW VI, 999) gaf niet veel aanleiding tot de
vorming van nederzettingsnamen: Reek (onder Bilzen;
met klinkerwisseling: zie Cuvelier-Huysmans, 1897, 198-199) en misschien
in het grondwoord van Frankrijk, Klein-Frankrijk en
Ertsenrijk (onder Halen-Loksbergen). Het woord is
ook gebruikt in de naam van een grote winning onder Beverst, nl. Grotenraak of Grotenrok. Even buiten ons gebied gaf het woord aanleiding tot
de nederzettingsnaam Bokrijk (<Bookrake).
A. Stevens ziet in Repen,
Neerrepen en Overrepen niet ripa ‘oever’ en ook niet het Nederlandse reep ‘lengtemaat, landstreek,
band’, maar eerder een substantief dat aansluit bij de stam
van het Nederlandse rapen, reppen en het dialectische
reep ‘paarderuif’ en reupen of ‘konijnevoer uitrukken langs de
wegen’. De betekenis zou dan ook zijn ‘landstrook of
terrein met schaarhout en struikgewas waar het vee kan weiden en
veevoeder kan worden uitgerukt’, een soort natuurlijke
wildernis, te onderscheiden van plaatsen waar het bos gerooid werd
(Stevens 1988, 18).
Carnoy heeft getracht Step(pe)s (Montenaken) te verklaren vanuit Lat. stirpa, een afleiding van het werkwoord extirpare ‘ontginnen’ (Carnoy 1948-1949, 650).
Hiertegenover stelt De Vries de voorzichtige
vraag of men een persoonsnaam Step(p)o mag vermoeden
(De Vries 1962, 161)
| |
| |
In verband met de namen die gemeenschappelijke of onvruchtbare gronden
aanduiden moet men er toch rekening mee houden dat Haspengouw van
oudsher grotendeels ontgonnen was en geen uitgestrekte woeste gronden
had zoals de Kempen. Dit betekende echter niet dat er na de grote
ontginningsperiode van de 11de-12de eeuw in Haspengouw geen ontginningen
meer waren. Integendeel! Tengevolge van de Zwarte Dood, oorlogen,
veldslagen, belegeringen van Maastricht e.d. bleven bepaalde gronden
soms jaren braak liggen, omdat de huurder of eigenaar gestorven was of
omdat door tegenslag het land te zwaar belast was. Hiervan getuigen:
- | de verkoop van zgn. ‘desolaete gronden’ door
de gemeenten, |
- | de twisten tussen pastoors en burgemeesters over de
‘novale’ tienden, |
- | de registers van de novale tienden zelf, die bewijzen dat er
ontginning plaats had, |
- | verklaringen van eigenaars voor de schepenbank in verband met
zware lasten die op bepaalde gronden rustten ten gevolge van
oorlogsomstandigheden. |
| |
2.3. Grasland.
Broek, dat oorspronkelijk
‘moerasland’ betekende, maar ook dikwijls gebruikt
werd als benaming voor grasland werd reeds behandeld bij de benamingen
naar de aard van de bodem.
De meest voorkomende benamingen voor grasland, nl. beemd en weide, hebben geen aanleiding gegeven
tot de vorming van nederzettingsnamen.
Een oud woord voor weide is winethe, dat voorkomt in
Overwinden en Neerwinden, op de
grens van Brabant en Limburg.
Men kan zich afvragen of de volgende namen in verband staan met -wiese: Wezet en Daalwezet (Rekem), Wezet/Visé, en het grondwoord van Veldwezelt.
Vlak over de taalgrens liggen Wang (arr. Waremme) en
Wonck (vroeger Limburg, nu Luik), te verklaren uit
Germ. wangjô, een afleiding van wang ‘weide’ (J. Herbillon 1986,
176). Of moeten wij deze namen verbinden met wang
‘hoogte, helling’ (Moerman | |
| |
1956, 260)?
Ooi, ouw, een benaming voor ‘waterland,
alluviaal land’, wijst ook wel op
‘hooiland’. Wij vinden dit element in Betho/Bethuwe en Gansbetho/Gansbethuwe
(Tongeren), maar vermoedelijk ook in Widooie (Stevens
1988, 12 en 17).
Raak wijst eveneens op ‘alluviaal land in een
depressiegebied’, en dus ook op
‘hooiland’. Wij hebben hoger reeds gewezen op Reek (onder Bilzen), Frankrijk, Klein-Frankrijk en Ertsenrijk (onder Halen-Loksbergen) en de naam van een winning onder Beverst, nl.
Grotenraak of Grotenrok en op
Bokrijk.
Meers als benaming voor grasland is een afleiding van
het Germ. mariska ‘meer, waterachtige
weide’ (Stevens 1988, 14). Wij vinden het in Grote en Kleine Meers (Tongeren,
nederzetting?), Mersenhoven (Kortessem, of is het een persoonsnaam?) en in Meershoven/Meiershoven (Bilzen: in de nabijheid van de Meers
gelegen).
Zittard is volgens Gysseling ook een graslandtoponiem,
nl. een afleiding van de plantnaam zegge met een
verzamelsuffix: sigidrōþu
(Gysseling 1960, 920). Wij vinden het element in Haspengouw in Zittaard (Halen) en Zittard
(Hoeselt: geen nederzettingsnaam; Overrepen) en
in Groot en Klein Zittard
(Vliermaal: geen nederzettingsnaam). Maar in Haspengouw duidt de naam
meestal een bos aan, wat moeilijk te rijmen is met een graslandtoponiem.
Briel, bruul, breugel is een Keltisch leenwoord dat
oorspronkelijk een ‘omheind park of omheinde weide voor herten
of paarden’ aanduidde. Het komt voor in Bruul (Berbroek, Vliermaal).
| |
2.4. Akkerland.
De gewone benamingen voor akkerland hebben weinig aanleiding gegeven tot
nederzetttingsnamen, tenzij in de jongste tijd.
Veld was oorspronkelijk ook een benaming voor woeste
gronden in gemeenschappelijk bezit buiten de akkers en de weiden. Na de
bevolkingsexplosie van de 12de-13de eeuw en de grote ontginningen kreeg
veld de betekenis van ‘akker’ (Gysseling | |
| |
1978, 21), en afgeleid die van ‘een complex akkerland dat
bij een dorp of gehucht hoorde’ (Molemans 1977, 26 en 33). Als
grondwoord vinden wij het woord in Binderveld<Bilreveld, Butsveld (Neerrepen), Heesveld (Bilzen), Hensveld (Vliermaal), Katteveld
(Werm), Lafeld (Vlijtingen), Loffelt (Hoeselt), Panisveld (Berg, Tongeren), Wijngaardsveld. Als bepalend bestanddeel komt het voor in Veldwezelt. Als diminutief komt het voor in Veldeke (Spalbeek).
Een voorbeeld uit de jongste tijd hiervoor is het Hartveld (Hoeselt), dat oorspronkelijk een bouwlandcomplex
aanduidde, maar recent de benaming werd voor een nieuwe wijk.
| |
2.5. Afsluitingen en afgesloten percelen. Grensbenamingen.
Woorden die wijzen op afsluitingen of omheinde percelen of
grensbenamingen kunnen eveneens gebruikt worden in nederzettingsnamen.
De voornaamste naam voor een afgesloten of ingesloten perceel is blok, blook, bellik, look, afleidingen van het
werkwoord (be)luiken. Dit element vinden wij misschien
in Bellik, de Nederlandse vorm van Bergilers, en in Billik (Kuringen) en zeker
in De Bleuken (Wijer,
Nieuwerkerken) en Locht (Grootloon, met t-suffix).
Voor Weert (onder Spouwen) en
Waard (onder Diepenbeek,
Hasselt en Hoeselt) en Waard,
Kortessemwaard en Printhagenwaard (alle onder Wimmertingen) zou men kunnen denken aan weerd,
waard ‘in of aan water gelegen land, vaak een
eiland’ (Moerman 1956, 258). Deze verklaring past echter niet.
Men zal eerder moeten denken aan ofwel wardo
‘uitkijkpost, wachtpost’ of waard
‘een omheind stuk nieuwland, een hoeveelheid land uit het
gemeenschappelijk veld genomen en door een weer of haag
afgezonderd’. Waarde is dus een afleiding
bij Mnl. waerden ‘behoeden’,
hetzelfde als Oe. weard, in de toponymie ook
‘distrikt’ (Molemans, 1982, 637).
Misschien wijst ook Gelinden op een gelende ‘hekwerk, afsluiting tussen
landerijen’ (De Vries, 1962, 63).
Grendel onder Diepenbeek bevat een woord dat
‘barrière’ betekent.
| |
| |
Meer kan wijzen op een waterplas, maar is ook een oud
woord voor ‘paal, grenspaal’ (Molemans, 1982, 501,
nr. 1123). Wij vinden het als grondwoord misschien in Meer,
Rosmeer en Valmeer en als bepalend element in
Meerhout (onder Halen) en Merem
(Bilzen), en misschien ook in Meershoven (Bilzen).
Haag wijst dikwijls op een omheining van kreupelhout of
struikgewas. Wij vinden het in Printhagen, en
misschien in Habroek (Kerniel).
Valgaar, valgader wijst op een hek of afsluiting in een
weide of akker. Als gehuchtnaam komt het voor in Hoepertingen en
Riksingen.
De naam Hemelrijk is misschien een samenstelling van
heem ‘grens’ + rike ‘gebied’ (Lindemans,
1928:150). Maar een verklaring vanuit ham
‘inham, afgeperkt of omheind stuk grond’ is niet uit
te sluiten (F. Claes 1987, 69).
Misschien moet het eerste element in Rensrode (onder
Romershoven) en Rijnrode
(onder Hasselt en Halen) verklaard worden uit rein, reen
‘grens’.
Naast andere verklaringen bestaat er voor Vreren ook
een uit Germ. *frithuwarjum ‘de in de
omheining wonenden’ (Stevens 1988, 15). Maar Stevens ziet geen
aanknopingspunt voor die omheining.
Het Vrijthof in Tongeren wijst
op ‘de omheinde, afgeperkte ruimte met bijbehorend kerkhof bij
de hoofdkerk’ (Stevens 1988, 12).
Voor briel, bruul, breugel: zie onder 2.4.
| |
3. Namen van teelten en nijverheid.
| |
3.1. Namen van gekweekte planten en dieren.
Namen van gekweekte planten en dieren geven niet zo dikwijls aanleiding
tot het vormen van nederzettingsnamen. Toch vinden wij in Haspengouw een
voorbeeld, nl. Gansteren<Ganshoren
(Hoeselt) en Gasteren (onder Beverst: eveneens <Ganshoren). Ganzen en eenden werden
vroeger gekweekt, niet alleen voor hun vlees en eieren, maar ook voor de
dons.
| |
| |
| |
3.2. Beoefende nijverheid.
Oude industrieën gaven ook aanleiding tot het vormen van
nederzettingsnamen.
Een van de oudste industrieën is de bierbrouwerij. Hierop
wijzen namen zoals Pan (huis)/Paan (huis)/Panis. Vgl.
ook de samenstellingen Panisveld en misschien Panheel.
Watermolens zijn in Haspengouw zeer oud. De naam van het gehucht Molenbroek (Hoeselt) verwijst naar een van de vele
watermolens op de Demer, nl. de banmolen van de heren van Werm, die
onder Hoeselt gelegen was.
Van oudsher waren er in Haspengouw ook steenbakkerijen. Daarop wijzen
namen zoals Tichelrij (Herk-de
Stad en Nieuwerkerken), Nieuwe Tichelrij (Nieuwerkerken) en Leemkuilen (Veldwezelt, Maastricht).
| |
4. Namen van gebouwen en instellingen.
| |
4.1. Namen van kerkelijke gebouwen en instellingen.
Kerk, kapel en kluis komen in
Haspengouw niet zo vaak voor in nederzettingsnamen. Toch vinden wij ze
als grondwoord in Nieuwerkerken (bij Sint-Truiden), Kapel (onder Ordingen) en de Kluis (Vrijhern), en als bepalend bestanddeel in Kerkom (bij Sint-Truiden) en Kerniel
(<kerkniel).
Naar kerkelijke personen verwijzen Abswellen,
Munstermielen/Nonnemielen, Nonnespouwen en Monkhof (Heks) en misschien Popenslag (Hoeselt), als het niet in verband staat met de
populier.
Dikwijls wijzen ook namen met Sint op kerkelijke instellingen. De naam
kan verwijzen naar de patroonheilige van de parochie, de afhankelijkheid
van een klooster of kapittel: Niel-Sint-Servatius
(=Oploon), Sint-Joris (onder Alken), Sint-Lambrechts-Herk, (Sint)-Martenslinde,
Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren, Sint-Truiden.
| |
| |
| |
4.2. Burchten, kastelen en herenhoeven.
Namen van burchten, kastelen en andere versterkingen hebben heelwat
sporen nagelaten in de toponymie. Opvallend in Haspengouw is het
veelvuldig voorkomen van Borg en Borghof. Rond de Borg of Borghof ontstond dan een bestuurlijk en administratief centrum,
dat later opnieuw benoemd werd, zodat Borg en Borghof weinig voorkomen in nederzettingsnamen. Het
komt voor in Borgheers en Borgloon,
en over de taalgrens o.a. in Borgworm. Op de grens
tussen Hoeselt en Diepenbeek lag vroeger de Schulenborg (geen
nederzetting).
Kastelen en burchten waren vroeger nogal eens de zetel van een cijns- of
laathof, en in die zin ook het centrum van een (kleine) leefgemeenschap.
Vgl. de kastelen van Bos en Wijer
onder Hoeselt en het kasteel van Scherpenberg bij
Tongeren.
Ook Merlemont (Diepenbeek), ouder Hof van Merel, bij de
Merelberg gelegen, was een oud leenhof.
Kolmont en Ridderherk (beide onder
Overrepen) wijzen eveneens op de invloed
van de nabijgelegen burcht en herenhoeve.
De bepalende bestanddelen in de volgende namen wijzen eveneens op bezit
of invloed van wereldlijke heren of kasteelheren: Batsheers
(<Bertsheers), 's-Herenelderen (<des Heren
Willems Elderen), Genoelselderen (<des Heren Godenoels
Elderen), 's-Gravenvoeren.
Het element eigen- in Eigenbilzen
wijst op de feodale verhoudingen. Het toont aan dat Eigenbilzen een ‘eigengoed of allodium’
was en geen feodum of leengoed.
| |
4.3. Militaire gebouwen.
Naar oude militaire gebouwen verwijzen namen zoals Herstappe en Stapel (bij Sint-Truiden) en ook
Herstal (bij Luik). Herstappe bevat als grondwoord stapula ‘opslagplaats’, dat wij ook in Stapel vinden. Het bepalende bestanddeel in Herstappe en Herstal is Germ. harja- ‘leger’. Het grondwoord van
Herstal is Germ. stalla-
‘(paarde)stal’. Vgl. J. Herbillon 1986, 74.
| |
| |
| |
4.4. Andere bouwwerken.
Op bepaalde ogenblikken voelde de mens de nood om door middel van
bouwwerken het water van beken en moerassige gebieden in zijn loop tegen
te houden. Dit kon om verschillende redenen gebeuren: gewoon om waters
van elkaar te scheiden of ze met elkaar te verbinden, om schepen van het
ene water naar het andere te versassen, of gewoon om overtollig water te
keren. Dergelijke inrichtingen noemde men o.a. sluis,
sas of spui. In ons gebied heeft dat aanleiding
gegeven tot de nederzetting Sluizen, ontstaan nabij
een sluis op de Jeker. Later ontstond dan Nedersluizen
(Stevens 1988, 14). Het woord sas vinden wij in Sasput, de naam van een gehucht in Sint-Lambrechts-Herk.
Soms werd het water ook geleid via waterleidingen in de vorm van buizen of goten. Als daarbij kleine
nederzettingen ontstonden kon dat aanleiding geven tot namen zoals Buisen (onder Bilzen: zie
Cuvelier-Huysmans 1897, 42-43) en misschien op de grens van Hoeselt en
Henis De Buis/Bijs/Beis (als de naam niet is afgeleid
van een persoonsnaam).
In een agrarische maatschappij waren opslagplaatsen voor het graan zeer
belangrijk. Dit belang werd nog beklemtooond door de tiendenschuren van
de feodale periode. Wij vinden het woord schuur o.a.
in Trekschuren (Hasselt), Schuren (onder Bilzen: het latere kasteel was zetel
van een laathof; zie Cuvelier-Huysmans 1897, 211), Schuurhoven (Sint-Truiden).
| |
5. Namen van wegen en straten.
| |
5.1. Eigenlijke straatnamen.
Namen van wegen en straten worden soms gebruikt om de nederzetting (dorp
of gehucht) aan te duiden die zij doorkruisen of waar ze naar toe
leiden. Voorbeelden hiervan zijn:
Straten (Bevingen,
Sint-Truiden), |
Broekstraat (Hoeselt): enerzijds de straat die
van Althoeselt naar het Broek leidt, anderzijds de straat die van
Hoeselt naar het Broek leidt, |
| |
| |
Broekstraat (Berbroek) |
Dassemerstraat/Dashovenstraat (op de grens
tussen Riksingen en Henis): het bepalende bestanddeel verwijst naar de oude
nederzetting Oudshoven/Atshoven/Aldeshoven, een
laat-Merovingische benaming op -hoven bij
een Germaanse persoonsnaam Aldo ‘de oude, de
hoge’ (Stevens 1988, 19). |
Droogbroekstraat (Hoeselt), |
Groenstraat (Hoeselt): oudere benamingen
hiervoor waren Nerem en Oprooi;
het is dus een echte straatnederzetting. |
Kleinstraat (Rutten):
een van de drie heerlijkheden in Rutten, |
Kolenbroekstraat (Hoeselt), |
Kruisstraat (Tongeren:
<Truistraat, Sint-Truiderstraat), |
Kruisstraat/Kruis (Hoeselt): de nederzetting
ligt op een kruispunt van wegen, nl. enerzijds de weg
Bilzen-Kruis-Werm-Tongeren, en anderzijds de weg
Sint-Truiden-Hoeselt-Dorp-Aldenbiezen-Maaastricht. |
Nijssemstraat (Velm): verwijst naar de oude
nederzetting |
Nijssem onder Velm. |
Bij de behandeling van de namen uit de Romeinse periode hebben wij reeds
gewezen op het gebruik van kassei (< via calciata) voor gedeelten van de oude
heirbanen: Kassei (Grootloon,
Vechmaal, Vlijtingen), Oude Kassei (Piringen)
| |
5.2. Overgangen van waterlopen.
In de vroegste tijden zocht men, als een weg een waterloop kruiste, naar
een doorwaadbare plaats, een plaats waar het water niet te diep was
zodat men te voet er door kon gaan, dikwijls met behulp van enkele
stenen. Een dergelijke doorwaadbare plaats noemde men een voorde. Dit woord vinden wij als simplex in Voort (Hendrieken-Voort en onder Vreren), en in samenstellingen als grondwoord in
Bavoorde ('s-Heren
Elderen), Bijvoorde (Kerkom), Hellinksvoort (Gelmen, Oploon) en Stevoort (=Steen-voort, bij Hasselt).
In Stevoort onderscheidt men dan Stevoort-Binnen en
Stevoort-Buiten, of ook Groot-Stevoort en Klein-Stevoort.
Al vroeg legde men over waterlopen bruggen, eerst van hout, | |
| |
later van steen. Brug en zijn synoniemen paneel en plank werden nogal eens gebruikt
om de nederzettingen aan te duiden die bij dergelijke waterovergangen
ontstonden. Voorbeelden hiervan zijn: Brug (Romershoven), Membruggen en Klein-Membruggen, Paneel (Hoeselt) en misschien de
wijk de Plank (Voeren).
Andere benamingen voor brug hebben geen neerslag gevonden in de
nederzettingsnamen, maar wel in de familienamen. Denken wij maar aan
namen zoals Vondel en Vanderspikken.
| |
Tot besluit:
Bij het overschouwen van een, zelfs onvolledige, verzameling van de
Haspengouwse nederzettingsnamen komen wij tot een aantal vaststellingen:
1) | Een aantal talen hebben elkaar in het gebied opgevolgd, elk met hun
eigen manier om hun nederzettingen te benoemen. |
2) | Er is een evolutie geweest in de vorm van de naamgevingstypes:
aanvankelijk werkte men met afleidingen, later met samenstellingen. |
3) | Bepaalde naamtypes kunnen min of meer nauwkeurig gedateerd worden. |
4) | In Haspengouw zijn relatief veel eigenlijke nederzettingsnamen
overgeleverd. Vermoedelijk zijn er veel meer geweest. Vele van deze
namen zijn in de nevels der tijden verdwenen, maar een aantal kunnen
door middel van detailstudies en dorpsmonografieën nog
achterhaald worden. |
5) | In Haspengouw zijn er ook een aantal
‘oneigenlijke’ nederzettingsnamen. Die kunnen
beschreven worden volgens dezelfde categorieën als elders.
Over de toponymische elementen die daarbij gebruikt worden is meer te
vertellen, maar wij hebben ons beperkt tot hun gebruik in
nederzettingsnamen. |
6) | Hoe ouder de namen, hoe onzekerder de verklaring. Vooral bij de oudste
nederzettingsnamen zijn de verklaringen onzeker. Van de voorgestelde
hypothesen heb ik die opgenomen die het waarschijnlijkst leken, of een
illustratie waren van de geschetste evolutie of het naamtype. Maar ook
de beste van deze hypothesen bewegen zich tussen
‘mogelijkheid’ en ‘waarschijnlijkheid
(Stevens 1988, 20). |
| |
| |
| |
Bibliografie
BOILEAU, A. (1951 ), Over een paar levende plaatsnamen uit Overmaas,
in Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de
Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, XXVII, 67-78. |
BOILEAU, A. (1971), Toponymie dialectale germano-romane du nord-est de
la province de Liège. Paris. |
BOSMANS, P. (1970), De rode-namen in Belgisch-Limburg. Lic. Leuven |
BUNTINX, J. en M. GYSSELING (1965), Het oudste goederenregister van
Oudenbiezen (1280-1344). (Nomina Geographica Flandrica,
Studiën XII). Brussel. |
CARNOY, A. (1948-1949), Origines des noms des communes de Belgiques y
compris les noms des rivières en principaux hameaux. I en II.
Leuven. |
CLAES, F. (1987), Inleiding tot de Oostbrabantse Toponymie, in
Naamkunde 19, p. 46-103. |
CLAES, F. (1992), Enige middeleeuwse ontginningsnamen in Oost-Brabant,
in Heemkunde in Vlaanderen. Huldeboek dr. Jozef Weyns. Winksele. |
CLEEREMANS, F. (1928), Toponymie van Halen en Loksbergen. Onuitgegeven
proefschrift. Leuven. |
COENEN, J. (1932-1942), Limburgsche Oorkonden, I-IV. Maaseik. |
CUVELIER. J., en K. HUYSMANS, Toponymische studie over de oude en
nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen. Gent. |
DITTMAIER, H. (1963), Rheinische Flurnamen. Bonn. |
DE VRIES, J. (1962) Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse
plaatsnamen. Utrecht-Antwerpen. |
DRAYE, H. (1942), De studie van de Vlaams-Waalse taalgrenslijn in
België (Taalgrens en Kolonisatie I). Leuven-Brussel. |
DRAYE, H. (1943), De gelijkmaking in de plaatsnamen (Taalgrens en
Kolonisatie II). Leuven-Brussel. |
GEUKENS, P.A. (1955), Toponymie van de Vrijheid Tongeren tot 1500.
Lic. Leuven. |
GORISSEN, M. (1941), De toponiem Kommer, Kommel, in: Verzamelde
Opstellen, XVI, 161-164. Hasselt. |
GYSSELING, M. (1960), Toponymisch woordenboek van België,
|
| |
| |
Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland
(voor 1226). I-II. Tongeren. |
GYSSELING, M. (1978), Inleiding tot de toponymie, vooral van
Oost-Vlaanderen, in Naamkunde 10, p. 1-24. |
GYSSELING, M. (1981), Voornaamste bestanddelen van Zuidnederlandse
plaatsnamen, in Naamkunde 13, p. 75-78. |
GYSSELING, M. (1983), Taalwisseling in de Zuidlimburgse toponymie van
de late prehistorie tot in de Karolingische tijd, in Mededelingen van de
Vereniging voor Limburgse Dialecten Naamkunde 26. Hasselt. |
HERBILLON, J. (1986), Les noms des communes de Wallonie. Brussel. |
HELSEN, J. (1938), Plaatsnamen der Antwerpsche Kempen (Toponymica VI).
Leuven-Brussel. |
HOUBEN, S. (1970), Toponymie van Borlo, Buvingen en Gingelom. Lic.
Leuven. |
KEMPENEERS, P. (1982), Hydronymie van het Dijle- en Netebekken.
Doctorale dissertatie. I-IV, Leuven. |
KEMPENEERS, P. (1983), Hydronymie van het Dijle- en Netebekken, in
Naamkunde 15, p. 5-95. |
KÜNZEL, R.E., D.P. Blok en J.M. Verhoeff (1989), Lexicon
van nederlandse toponiemen tot 1200. Amsterdam. |
LINDEMANS, J. (1940), Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt.
I. De heemnamen en ingeformaties. De kouternamen (Nomina Geographica
Flandrica, Studiën V, 1). Brussel. |
LINDEMANS, J. (1946), Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt.
II. De namen van het bouwland en van het grasland (Id. V, 2). Brussel. |
LINDEMANS, J. (1951), De plaatsnamen op -ake(n), in HCTD 25. Tongeren. |
LINDEMANS, J. (1954), Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt.
III. De -zele en -hovenamen (Id. V, 3). Brussel. |
MANSION, J. (1935), De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche
plaatsnamen. Brussel. |
MARCHAL, J. (1952), Toponymie van Hoepertingen, Berlingen en Zepperen.
Doctorale dissertatie. Leuven. |
| |
| |
MOERMAN. H.J. (1956), Nederlandse plaatsnamen. Een overzicht. Brussel. |
MOLEMANS, J. (1971), De naamgeving in relatie tot de bodemgesteldheid,
het reliëf en de begroeiing, in Naamkunde 3, p. 163-185. |
MOLEMANS, J. (1973), Bijdrage tot de bewonings- en
ontginningsgeschiedenis van de Limburgse Kempen, voornamelijk in het
licht van de namenvoorraad, in Naamkunde 5, p. 270-332. |
MOLEMANS, J. (1975a), Brustem toponymisch doorgelicht, in Het oude
Land van Loon 30, p. 335-358. |
MOLEMANS, J. (1975b), Toponymie van Neerpelt. Een socio-geografisch
onderzoek (Nomina Geographica Flandrica, Monografie IX). Leuven-Brussel. |
MOLEMANS, J. (1976a), Toponymie van Overpeltt (Nomina Geographica
Flandrica, Monografie X). Leuven-Brussel. |
MOLEMANS, J. (1976b), Toponymie van Sint-Huibrechts-Lille (Nomina
Geographica Flandrica, Monografie XII). Leuven-Brussel. |
MOLEMANS, J. (1977), Profiel van de Kempische toponymie, in Naamkunde
9, p. 1-50. |
MOLEMANS, J. (1982) m.m.v. J. MERTENS, Zonhoven.
Historisch-naamkundige studie. Zonhoven. |
MOLEMANS, J. en E. Paulissen, (1976), Toponymie van As. Een
historisch, geografisch, socio-ekonomisch en naamkundig onderzoek.
Leuven-Brussel. |
MW: Verwijs, E. en Verdam, J. (1885-1929), Middelnederlandsch
Woordenboek (I-XI). 's Gravenhage. |
PIETERS, J. (1947), De toponymie van Zuid-Limburg, inzonderheid van de
gemeenten tussen Demer en Herk. Lic. Leuven. |
SCHÖNFELD, M. (1950), Veldnamen in Nederland. Amsterdam. |
SEGERS, J. (1984), Vaste bestanddelen in de Haspengouwse plaatsnamen,
in: Dialecten en naamgeving in Haspengouw. Mededelingen van de
Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, nr. 27. Hasselt. |
SMEETS, M. (1982), Toponymie van Sint-Lambrechts-Herk. Lic. Leuven. |
STEVENS, A. (1988), De oudste plaatsnamen van de gemeente |
| |
| |
Tongeren, in J. Helsen e.a., 2000 Jaar Tongeren. Hasselt, 8-20. |
SWIGGERS, P. (1986), Nog iets over Kon(d)eminne, in Oost-Brabant
XXIII, p. 84-85. |
ULRIX, E. en J. PAQUAY (1932), Zuidlimburgsche Plaatsnamen (Toponymica
IV). Leuven-Brussel. |
|
|