| |
| |
| |
Cuvelier en Huysmans 100 jaar later: moet de toponymische studie van
Bilzen nog geschreven worden?
| |
Inleiding
De titel waaronder deze bijdrage werd aangekondigd, kan misschien een beetje
provocerend klinken, zeker op een symposium dat in Bilzen wordt georganiseerd om te herdenken dat
vóór 100 jaar de toponymische studie over Bilzen van
Cuvelier en Huysmans verscheen. Het is echter niet de bedoeling te provoceren.
De titel is eigenlijk een parafrase in vraagvorm van wat wijlen Dr. Jos Molemans enkele jaren geleden in een informeel
gesprek heeft gezegd. Het is daarenboven goed na 100 jaar de verdiensten en
onvolkomenheden van de studie eens in het licht te stellen.
Men mag aannemen dat het lang genoeg geleden is en dat er genoeg afstand is
om het boek te beoordelen. De auteurs zijn ook lang genoeg overleden. We
hoeven dan ook niet te vrezen dat familieleden het ons zullen kwalijk nemen
wanneer wij de onvolkomenheden van de studie aanwijzen. Het is trouwens
normaal dat een werk dat zo oud is en dat in zijn tijd zo baanbrekend was,
eens getoetst wordt aan de huidige stand van de wetenschap.
Daarom hebben wij ons voorgenomen in onze bijdrage de studie te toetsen aan
de eisen die men nu stelt aan een toponymische studie/dorpsmonografie.
Tevens willen wij onderzoeken wat de grote verdiensten van Cuvelier en
Huysmans in die tijd waren, wat hun bedoeling was en wat nu nog waardevol
is. Tenslotte willen wij pogen enkele conclusies daaruit te trekken.
| |
I. Cuvelier-Huysmans en de eisen die men nu aan een toponymische
dorpsmonografie stelt.
Men kan de vraag stellen in hoeverre het fair is om een werk dat 100 jaar oud
is te beoordelen naar de eisen die men nu stelt aan een toponymische
dorpsmonografie. Elk werk moet toch in zijn tijd geplaatst worden en de
waarde ervan gemeten aan de bedoelingen die de auteurs hadden en de eisen
waaraan zij wilden voldoen. Maar dat zullen wij later onderzoeken. Eerst
houden wij ons bezig met wat de naamkundige nu van een goede dorpsmonografie
verwacht en in hoeverre de studie van Cuvelier en Huysmans hieraan
beantwoordt. Om het antwoord hierop te vinden toetsen wij hun studie aan wat
wijlen Jos Molemans in zijn
Gids bij het historisch toponiemenonderzoek
van 1988 hierover schreef.
| |
1. De bronnen
Wie een toponymische dorpsmonografie wil schrijven, heeft materiaal nodig
dat aan een aantal kwalitatieve en kwantitatieve voorwaarden voldoet. De
verzameling van het materiaal moet op een verantwoorde manier gebeuren
en uit | |
| |
zowel oudere als jongere bronnen komen. Vooral voor
de oudste periode dient volledigheid nagestreefd te worden.
Het spreekt vanzelf dat Cuvelier en Huysmans niet konden beschikken over
uitgegeven bronnen zoals J. Moors'
De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van ca. 1350 tot
1400
van 1952 en M. Gysselings
Toponymisch Woordenboek van van België,
Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor
1226)
van 1960 of J. Buntinx' en M.
Gysselings Het oudste goederenregister van
Oudenbiezen (1280-1344), I. Tekst, 1965, II. Indices, 1977 (door F. De Tollenaere en W.
Pijnenburg), zelfs niet over J. Coenens
Limburgsche Oorkonden
van 1932-1942. En ook het Corpus Gysseling was toen nog niet
gepubliceerd.
Maar wat betekent dat voor de studie van Cuvelier en Huysmans? Hebben zij
de originele documenten geraadpleegd? Nemen wij enkele steekproeven.
Bij de naam van de gemeente Bilzen zelf lijken de oudste vindplaatsen die
in Gysselings Toponymisch Woordenboek staan, opgenomen te zijn, maar zij
lopen verloren tussen andere vindplaatsen, die echter niet systematisch
in chronologische volgorde worden opgenomen, waarbij de afkortingen zijn
opgelost zonder de oplossingen door haakjes, door onderstreping of door
cursivering aan te geven en waarbij geen onderscheid wordt gemaakt
tussen originele documenten en copieën.
Bij de naam van de gehuchten stellen wij vast dat de oudste oorkonden
over Bilzen, die voorkomen in J. Moors (1952: 81-85), door Cuvelier en
Huysmans niet werden geraadpleegd, terwijl daar toch oudere vormen
voorkomen dan die welke zij opgeven voor o.a. Broekem, Merem, Spurk en Heesveld.
Wanneer wij de lijst van de geraadpleegde archivalische bronnen bekijken,
zien wij dat daarin alleen registers voorkomen en geen oorkonden. Verder
stellen wij vast dat nogal wat bronnen ontbreken. Zonder een exhaustieve
lijst te willen aanleggen, noemen wij:
• het parochiaal archief |
• het archief van Oudenbiezen |
• het notariaat |
• uit het Rijksarchief te Luik het kadaster van 1505
van Erard van der Mark: AEL, Chambre des Comptes, no 191 (Quartiers flamands du pays de Liége) en 192
(Land van Loon). |
• het moderne kadaster: dit is zeer interessant voor
het lokaliseren en afbakenen van de op dat ogenblik nog bestaande
toponiemen. |
• de volksmond: moet in die tijd nog een rijke bron van
namen geweest zijn. Uit de studie van Cuvelier en Huysmans blijkt
niet dat zij de namen systematisch uit de volksmond hebben
opgetekend. |
De afwezigheid van zoveel bronnen doet ons natuurlijk vragen stellen naar
de volledigheid van de namenvoorraad, die - tussen haakjes - zo al zeer
groot is.
Men kan zich afvragen of men dit Cuvelier en Huysmans kwalijk kan nemen.
Het antwoord op deze vraag is duidelijk ‘nee’. Het
is met onze verwachtingen van wat een archief moet en kan bieden
moeilijk ons in te denken wat er honderd jaar | |
| |
geleden aan
bronnen beschikbaar was en wat niet. Cuvelier is zelf verantwoordelijk
voor een grondige reorganisatie van het rijksarchief, en dat zal wel in
verband hebben gestaan met zijn eigen ervaringen als jonge
archiefgebruiker. Daarenboven waren een aantal fondsen toen nog niet op
de plaats waar ze nu zijn. Ik denk hierbij o.a. aan een deel van het
Fonds Aldenbiezen. En de aanwezige fondsen waren toen niet op dezelfde
manier toegankelijk en beschikbaar voor onderzoekers als nu.
Het notariaat is een bron die op dat ogenblik zeker niet zo toegankelijk
was als nu. Zelfs nu zijn de notarissen niet verplicht hun archieven aan
het rijksarchief af te staan. Zij zijn verplicht ze 100 jaar zelf te
bewaren. Daarna kunnen zij ze aan het rijksarchief afstaan, maar ze
hoeven dat niet te doen. In de negentiger jaren van de vorige eeuw waren
de interessante notariële minuten uit de tweede helft van de
19de eeuw nog niet beschikbaar.
Het is ook jammer dat niet systematisch de dialectische uitspraak van de
behandelde namen wordt aangegeven. Dit gebeurt alleen wanneer de
uitspraak in de ogen van de auteurs iets bijdraagt tot de verklaring van
de naam. Het kan natuurlijk zijn dat zij daarover een gedegen oordeel
konden vellen. Het blijft vanuit het hedendaagse standpunt een te
betreuren lacune, vooral omdat op dat ogenblik de oogst zeer overvloedig
geweest zou zijn.
| |
2. Het excerperen van bronnen
Wij hebben reeds aangestipt dat verkortingen in vindplaatsen van namen
worden opgelost zonder dat die oplossingen worden aangeduid door
haakjes, onderstrepingen of cursivering van het opgeloste deel van de
naam.
De namen van de nederzettingen (Bilzen en de gehuchten) worden meestal
weergegeven met een behoorlijke context, zodat uit de context heel wat
kan opgemaakt worden over de realiteit achter de naam, Dit kan
belangrijk zijn voor de verklaring. Per toponiem worden ook een aantal
varianten gegeven. Wanneer wij de geëxcerpeerde oude bronnen
bekijken, zijn wij echter niet zeker dat wij de oudste vermelding van de
naam hebben en dat geen belangrijke oude vormen ontbreken.
Voor de andere namen (namen van wegen, waters, bossen, velden, beemden
enz.) zijn de oude vindplaatsen soms schaars, soms zeer overvloedig,
maar de vindplaatsen die opgenomen worden, krijgen weinig of geen
context. Wanneer wij over genoeg vooral oude vindplaatsen met een
behoorlijke context beschikken, hoeven wij niet te vrezen voor
verklaringen die onbetrouwbaar zijn omdat zij gebaseerd zijn op jongere
volksetymologische vervormingen of op vormen waarvan de oorspronkelijke
vorm ten gevolge van eigenaardige lokale klankontwikkelingen
onherkenbaar is geworden. Indien betrouwbare oude vormen ontbreken - wat
bij Cuvelier en Huysmans soms het geval is -, is het voor de lezer ook
niet gemakkelijk om de verklaringen te beoordelen.
| |
| |
Ook de tekortkomingen bij het excerperen kan men Cuvelier en Huysmans
niet kwalijk nemen. In dit opzicht hebben zij gehandeld volgens de
gewoonten van hun tijd. Op dat ogenblik bestonden er nog geen afspraken
in verband met het uitgeven van archivalische bronnen. Die kwamen er pas
later bij de Leuvense school en in het Corpus Gysseling. En in verband
met het opnemen van oude vindplaatsen bestond er geen traditie.
| |
3. De interpretatie van plaatsnamen
Op vraag van Prof. G. Kurth hadden Cuvelier en Huysmans
de studie van de plaatsnamen van Bilzen
aangevat. Zo ontstond de eerste toponymische dorpsmonografie in
Vlaanderen volgens de ideale formule, een samenwerking tussen een
historicus en een taalkundige. Het is een formule die later, jammer
genoeg, al te zelden is toegepast. Die samenwerking heeft zeker gunstige
gevolgen gehad voor de interpretatie van de namen. Toch mogen wij niet
verwachten dat de verklaringen van al die namen de toetsing aan
wetenschappelijke criteria na 100 jaar nog zullen doorstaan. Men moet
hier echter een onderscheid maken tussen de linguïstische en
de zakelijke verklaring van een naam.
| |
3.1 De linguïstische verklaring
Voor de linguïstische verklaring van de namen konden zij
geen beroep doen op een aantal referentiewerken en verzamelstudies
die nu wel beschikbaar zijn. Van het WNT (Woordenboek van de
Nederlandse Taal), dat nog steeds niet voltooid is,
waren rond de eeuwwisseling slechts enkele afleveringen verschenen.
Huysmans en Cuverlier vermelden het niet. Wel vermelden zij dat het
MW (Middelnederlandsch Woordenboek) van Jan Verdam hen ‘de beste dienst
bewezen’ had (Cuvelier-Huysmans, 1897:30, voetnoot 4), ook
al kwam het pas in 1929 volledig ter beschikking. En zij konden niet
beschikken over al de studies van naamkundigen zoals K. De Flou, J.
Lindemans, H.J. Moerman, M. Schönfeld, M. Gysseling, enz. Weinig of niets was
bekend over de verspreiding van een aantal namentypes over het
Nederlands taalgebied en daarbuiten. Ook was er op dat ogenblik veel
minder inzicht in de gelaagdheid van vooral de oudere
nederzettingsnamen en de vervormingen die juist die namen in de loop
van de eeuwen hadden ondergaan, waardoor hun oorspronkelijke vorm
onherkenbaar was geworden.
Wanneer wij de vindplaatsen bekijken, zien wij dat zij dikwijls niet
zeer oud zijn. Oude, betrouwbare, niet door klankontwikkelingen
vervormde attestaties ontbreken dikwijls. Ik denk o.a. aan Op de hiënten (Cuvelier-Huysmans
1897:175) een naam waarvoor slechts één oude
vorm wordt vermeld, 1657 die Heynten. Voor de
verklaring wordt verwezen naar Herkengrove
(Cuvelier-Huysmans 1897:233-234). Bij die naam worden herken en hiënten verklaard
als vervormingen van hederik. Er wordt even
verwezen naar een oude plaatsnaam van Merem, in 1603 aen ghen hernten, maar men wijst niet op een mogelijk
verband met mnl. hern + t, waarbij hern staat voor
‘haagbeuk’ en t het bekende
collectiefsuffix is bij namen van bomen en struiken. Wij weten
ondertussen dat r voor l of n in de Haspengouwse dialecten wegvalt en dat een
korte klinker voor r
| |
| |
een specifieke ontwikkeling heeft ondergaan, de zgn.
breking. Vgl. Grootaers, LB VIII, (1908:138 en 203); L. Grootaers en
J. Grauls, (1930:108).
Ik heb de indruk dat het aandeel van de persoonsnamen erg onderschat
is, ook al wijzen Cuvelier en Huysmans er op dat een aantal namen
verband houden met familienamen. Moet men de oorzaak van deze
onderschatting zoeken in het feit dat in de loop van het onderzoek
de persoonsnamen niet systematisch genoeg werden
geëxcerpeerd?
Ik geef enkele voorbeelden. Bij de verklaring van een veldnaam zoals
In de Raaf (Cuvelier-Huysmans 1897:177) wordt
dadelijk verwezen naar een reeks vogelnamen zoals de Leeuwerik, de Distelvink en de Ooievaar, zonder er rekening mee te houden dat die
naam ook in verband gebracht kan worden met een persoonsnaam Raaf,
Raven of Walraven. In 1370 wordt in de buurt een Jacobus dictus Raef (RAH, Munsterbilzen Stift, 69, 1R)
vermeld en in 1509 een heynrick Rauen van
diepenbeeck (AEL, Chambre des Comptes, 192, 303R) en een Wilhem rauen (AEL, Chambre des Comptes, 192,
379R). In 1502 wordt bij de goederen die aan de pastoor van Hoeselt cijnsplichtig zijn Walrave(n) huys en(de) hoef gelege(n) op die stege (RAH,
Hoeselt Parochie 23, 43V) vermeld. Daarnaast komen er in Hoeselt op
de grens met Bilzen naast de Raaf een Ravenbos, een Ravengoed en een
Ravenwijer voor, wat eveneens in de richting van een persoonsnaam
verwijst
Bij Dansers Cruys (Cuvelier-Huysmans 1897:26)
krijgen wij voor het bepalend element alleen de vage aanduiding
‘waarschijnlijk een familienaam’. In Hoeselt
vinden wij in 1509 Aart Dansarts, die diverse rechten betaalde aan
de prinsbisschop (AEL, Chambre des Comptes 191, 365V) en vermeldt
men eveneens dansarts guede gel(egen) te bosch achter
Ruttens hof (AEL, Chambre des Comptes 191, 403R) en dansarts hof (AEL, Chambre des Comptes 191, 394R)
onder Bos. De naam wordt door De Brabandere verklaard als een
afleiding van dansen, Mnl. ook dantsen, en dus als een bijnaam voor
een danser (De Brabandere 1993:333).
De naam Strampaartshof (Cuvelier-Huysmans 1897:229)
wordt niet verklaard. Zonder daarom de definitieve verklaring te
willen geven, kan men toch uit Hoeselt de volgende gegevens
aandragen. In 1412 betaalde heynrick strampaerts eijn
vaet rogghen erffelijck op eijnen hoef te cruce geleghe(n)
geheijte(n) de lippen (RAH, Hoeselt Kerk 21, 46V). (Uit
latere registers van de kerk blijkt dat wij hier te maken hebben met
de Lipping, onder Hoeselt. De naam Lipping komt
reeds in het Oudste Goederenregister van Oudenbiezen voor.). Voor de
verklaring kunnen wij aansluiting zoeken bij ofwel het woord stramp
‘afgesneden tak, gaffel’ en dan is het een
indirecte beroepsnaam, ofwel bij het mnl. tramperen ‘met
de voeten stampen’ (MHW, 616) (dan zou de s- aan het begin
een genitief-s zijn), modern Nederlands trampen, trampelen
‘met zware stappen lopen’ (De Vries, 1987:745),
dat ook in verband staat met het Engelse tramp ‘landloper,
zwerver’.
Bij de Tabbaart (Cuvelier-Huysmans 1897:124)
vermelden de auteurs: ‘In Bilzen spreekt men uit:
Tâpet.’ en ‘...duidt genoegzaam een
familienaam aan...’. Voor de verklaring verwijzen zij
alleen naar Duits Grosz- und klein Tabarz, dat
Arnold verklaart uit de persoonsnaam Tagabraht of Dagobrecht.
Daarbij houden zij geen rekening met de varianten 1390 Taupartshoef en 1632 tappartsstege en
taupersstege. In het oudste goederenregister
van Oudenbiezen vinden we onder | |
| |
Hoeselt een Jo(hannes) dictus Tapart, de Uprode en een Jo(han) Taup(art) van Huselt (Buntinx-Gysseling 1965:150
en 186). C. Marynissen (MVLDN, no 27, 1984:18)
verklaart Taupart als bijnaam en brengt die in verband met mnl.
talpe, uit mlat. talpa, fra. taupe ‘mol’.
Taupart is dan te verklaren uit Talpart met een gevocaliseerde I.
Bij Tapart stelt hij de vraag of het een variant van Taupart is.
Anders ziet hij wellicht verband met mnl. tapper ‘hij die
tapt, die bier of wijn in het klein verkoopt’.
Het is bekend dat dialectische vormen van plaatsnamen zeer belangrijk
kunnen zijn voor de verklaring. En een eeuw geleden was de situatie
zoveel gunstiger dan nu. Het dialect was toen veel
‘zuiverder’. Het was veel
‘eenvoudiger’ om de historische evolutie van een
aantal klanken in hun wetmatigheid vanuit het Westgermaans naar de
dialecten te volgen, omdat de spontane autochtone dynamiek van de
dialecten nog niet verstoord was door regionalisering en de invloed
van de standaardtaal. De dialectische benamingen waren ook nog volop
in gebruik bij de boeren. Ik heb echter de indruk dat die gunstige
situatie niet altijd ten volle werd benut. Had dat te maken met de
toenmalige stand van de historische dialectologie of met een
gebrekkige kennis ervan, of waren er andere redenen? Als voorbeeld
hebben wij reeds gewezen op de naam Op de
hiënten om aan te geven hoe belangrijk kennis
van de dialectologie is. Ik wil geen verdere voorbeelden geven om
niet ten onrechte de indruk te wekken dat de
‘fouten’ op dat gebied talrijk zijn.
Over de verklaring van de namen heeft Huysmans zelf zich duidelijk
uitgesproken:
‘...het lijdt geen twijfel, dat vandaag, tal van
bladzijden voor wat de afleidingen betreft, zouden moeten omgewerkt
worden, om te beginnen de afleiding van Bilzen zelf.’
(Huysmans 1971:138-139).
| |
3.2 Zakelijke verklaring
Voor de zakelijke verklaring van de plaatsnamen is
de situatie anders. Men zou kunnen zeggen dat Cuvelier en Huysmans daar in
het voordeel waren tegenover hedendaagse onderzoekers. In
vergelijking met nu waren 100 jaar geleden veel meer namen nog
‘mondgemeen’, vooral bij de boeren. Het was dus
veel gemakkelijker om ze te lokaliseren en een precieze lokalisering
kan een wezenlijke bijdrage leveren tot een zinnige etymologie. Op
die manier kunnen wij de historische lexicale betekenis toetsen aan
de realiteit.
Bij deze toetsing moeten wij er rekening mee houden dat de mens zijn
omgeving soms grondig gewijzigd heeft. Dit is vooral waar voor de
laatste 20 tot 30 jaar, met zijn autowegen, ruilverkavelingen,
nieuwe woonwijken, rechttrekkingen van beken, enz., maar evenzeer
voor vroegere perioden. Waar moet men in de latere Middeleeuwen de
loofbossen zoeken waarnaar de namen Eikaart/Eikhout, Brobos en
Bievelen (ouder Bivelo, Byvelloe) verwijzen?
Interessant is in verband met de zakelijke verklaring wat Cuvelier en
Huysmans vertellen over Wisselbeemd
(Cuvelier-Huysmans, 1897:189-195) en Steenbeemden
(Cuvelier-Huysmans 1897:152). Zonder in detail te treden, kan | |
| |
men toch zeggen dat hetgeen zij meedelen over gewoonten
in verband met de tweede hooioogst en over de mogelijke aanwezigheid
van Romeinse resten op plaatsen met een naam waarin het element steen zit, revelerend is.
Telkens opnieuw moeten wij ons afvragen: beantwoordt de
betekenisomschrijving uit het woordenboek aan de realiteit van de
benoemde plaats? Is de betekenis die Warde
(Cuvelier-Huysmans 1897:258-259) in Bilzen heeft ‘eiland,
schiereiland, ingedijkt land’? Of staat de naam in verband
met de betekenis ‘haag’? Cuvelier en Huysmans
doen geen duidelijke uitspraak. Men zou nochtans kunnen verwijzen
naar het bestaan van die naam in Diepenbeek, Hasselt, Hoeselt en
Zonhoven. J.
Molemans (1982:637) ziet verband met mnl. waerden ‘behoeden’ en verklaart de
naam dan als ‘behoede plaats bij nieuwland (terra
novalis), uit het gemeenschappelijk veld of de vroonte ontgonnen en
geheind, d.i. met wallen besloten’. Voor terra novalis
moest de eerste tien jaren van de ontginning een speciale tiende aan
de pastoor betaald worden. De naam verwijst dus blijkbaar naar
privatisering van percelen uit de gemeenschappelijke heide of woeste
gronden. Vgl. de vindplaatsen (Cuvelier-Huysmans 1897:258): in 1488:
op die warde aen die heyde (Reg. II, 69 vo); in 1552: die wardt, rechts van
Luttelaer (Reg. III).
Het is duidelijk dat Cuvelier en Huysmans voor de zakelijke
verklaringen in het voordeel waren. Voor een aantal namen beschikten
zij over de oude dialectische benamingen, over een juiste
lokalisering en over gegevens in verband met de traditionele
landbouwgebruiken die nu verloren zijn. En men kan ervan uitgaan dat
de toestand zoals die aan het einde van de 19de
eeuw was, in wezen niet zo veel verschilde van die tijdens de 16de-17de eeuw.
In de loop van de laatste 100 jaar heeft het naamkundig onderzoek
belangrijke vorderingen gemaakt. In de loop der jaren is dan ook een
aantal naamkundige typologieën ontstaan, zodat de ervaren
naamkundige op basis van zijn kennis bepaalde hypothetische
verklaringen kan uitsluiten omdat zij binnen een bepaalde regio niet
passen of weinig waarschijnlijk zijn. Ook op deze gegevens konden
Cuvelier en Huysmans geen beroep doen. Het gevolg is dat zij soms
ellenlang uitweiden over verklaringen die theoretisch mogelijk zijn,
maar voor Haspengouw onwaarschijnlijk zijn. Een voorbeeld van zo een
uitweiding vinden wij bij de naam van Bilzen zelf. De uitleg over de naam beslaat 17 blz.
(Cuvelier-Huysmans 1897:25-41) en veel van wat er gezegd wordt, doet
weinig ter zake. Ik verwijs verder naar de uitleg over de Assermolen
(Cuvelier-Huysmans 1897:64-68) met toelichting over es,
anger en enc. En bij de Boswinning of
Lutseleswinning (Cuvelier-Huysmans 1897:73-77) krijgen wij een lange
uitleg zonder dat expliciet wordt ingegaan op de afwisseling luttel/lutsel en hees/laar.
Toch zien Cuvelier en Huysmans soms intuïtief namenreeksen
en wijzen zij op onomasiologisch analoge namen, maar dan niet altijd
met een gunstig gevolg, zoals wij met het voorbeeld van de Raaf hebben aangetoond. Zij vermoeden daarbij een
reeks vogelnamen, terwijl wij hebben aangetoond, dat wij
waarschijnlijk van een persoonsnaam moeten uitgaan.
| |
| |
Een toponymische kaart hoort bij een naamkundige dorpsmonografie en
kan, indien zij oordeelkundig gebruikt wordt, bijdragen tot een
juiste verklaring van de namen. In de huidige praktijk wordt
uitgegaan van de kaarten van het primitief kadaster. Cuvelier en
Huysmans hadden geen hoge dunk van het kadaster, noch van de
militaire cartografen - wat de verbastering van namen betreft
gedeeltelijk terecht! - maar de kaarten op zich zijn goed. Zij
gingen echter uit van de militaire kaart van 1/20.000
(Cuvelier-Huysmans 1897:9).
Ter illustratie van de weinig hoge dunk die zij hadden van het
kadaster en de militaire cartografen geef ik even een kort citaat:
‘De militaire kaart is uitmuntend in opzicht van
topographie, doch erbarmelijk uit toponymisch oogpunt. Het slagveld
van de plaatsenteekening is gewonnen, maar eilaas! Gansch de vlakte
is bedekt met de rompen van toponymische uitdrukkingen, beslijkt en
doorkorven door de Barbaren van het Cadaster en van het
Cartographisch Instituut. Door persoonlijk onderzoek verbetert
dus de plaatsnaamkundige èn de kaart èn ook de
“feuille des lieux dits,” die hij zal vinden op
het bureel van 't Cadaster.’ (Cuvelier-Huysmans 1897:9)
Wij kunnen ons afvragen in hoeverre één kaart
voor een gemeente als Bilzen voldoende is, als wij zien dat voor
grotere gemeenten nu meestal één kaart per
kadastrale sectie wordt getekend en dat de kadastrale nummers worden
aangebracht.
| |
4. Raakpunten met andere wetenschappen
| |
4.1 Toponymie en nederzettingsgeschiedenis
In het systematisch-ideologisch geordend glossarium geven Cuvelier en
Huysmans wel na elkaar de namen van de gehuchten, maar zij doen geen
poging tot stratificatie. In hun Besluit (Cuvelier-Huysmans
1897:265-278) geven zij wel een aanzet daartoe, maar die getuigt
meer van poëtische bevlogenheid dan van doorgedreven
analyse van de namenvoorraad. De toenmalige stand van het onderzoek
op het gebied van de oudste bewoning, de bewoningsstructuur, de
geschiedenis van het landschap door de eeuwen heen waren voor een
analyse van de namenvoorraad natuurlijk niet bevorderlijk.
Ook het onderzoek naar de chronologische lagen in de namenvoorraad
stond op dat ogenblik nog in zijn kinderschoenen. G. Kurth, de leermeester van Cuvelier en
Huysmans, was er wel mee bezig en tussendoor hebben zij vermoedelijk
de meester in de keuken bezig gezien. Maar wij vinden daarvan niet
veel terug in hun studie over Bilzen.
| |
4.2 Toponymie en lokale geschiedenis
Men kan het Cuvelier en Huysmans moeilijk kwalijk nemen dat zij het
verband tussen toponymie en lokale geschiedenis minder hebben
uitgewerkt. In 1891 had Cuvelier reeds een
‘Geschiedkundige schets over de stad Bilsen’ -
met de toponymie als grondslag - laten verschijnen.
| |
4.3 Toponymie en historische aardrijkskunde
De informatie die wij over historische aardrijkskunde bij Cuvelier en
Huysmans kunnen vinden, is niet spectaculair. Wie de latere
literatuur daarover kent, zal een | |
| |
aantal elementen
herkennen en op basis van samengevoegde gegevens zelf een aantal
conclusies trekken rond de evolutie van het landschap, bosrooiingen
e.d.
| |
4.4 Toponymie en volkskunde
In de studie van Cuvelier en Huysmans vernemen wij heel wat over
allerlei vormen van volksgeloof, vroegere gebruiken,
heiligenverering en volksontspanning. Een opvallend verschil met
andere kleine stadjes is dat wij in Bilzen relatief weinig huisnamen
vinden.
| |
4.5 Toponymie en archeologie
Op verbanden tussen toponymie en archeologie en de aandacht die
Cuvelier en Huysmans daaraan besteedden, heb ik reeds gewezen in
verband met de Steenbeemden. Wij mogen van een
studie uit 1897 echter niet te veel verwachten. Men moet rekening
houden met de stand van de wetenschap (zowel archeologie als
toponymie) op dat ogenblik.
| |
5. De toponymische monografie en haar onderdelen
| |
5.1. Drie soorten van monografieën
Hoe een toponymische monografie er uiteindelijk uitziet, hangt vooral
af van de keuze die de auteur maakt in verband met de ordening en
presentatie van de namenvoorraad en/of het glossarium. De ordening
van het materiaal kan op diverse wijzen gebeuren. Men kan ze echter
terugbrengen tot drie grondvormen, die sedert 1897 bij de
wetenschappelijke studie van plaatsnamen gebruikt zijn:
| |
• de peripatetische methode/de topografische
ordening
Deze is niet de oudste methode - die werd toegepast door Cuvelier en Huysmans; daarover zo dadelijk meer - maar wij
hebben de uitleg over deze methode nodig voor de werkwijze van
Cuvelier en Huysmans.
De peripatetische methode werd o.a. toegepast door C. Digneffe in zijn
‘Toponymische studie over de gemeente
Bommershoven-Haeren’ (diss. Luik, 1927) en
door A. Van Loey in zijn
‘Studie over de Nederlandsche plaatsnamen
in de gemeenten Elsene en Ukkel’ (diss.
Brussel 1927). De naam ‘peripatetische
methode’ werd ontleend aan de werkwijze van de
filosofen in Athene, die hun onderricht verstrekten terwijl zij
rondwandelden in de Academie. De toponiemen van Elsene en Ukkel
worden behandeld in de volgorde waarin zij voorkomen op een
wandeling door de twee gemeenten. De methode houdt er rekening
mee dat de geografische realiteit belangrijk is voor de
verklaring van de namen en onderschrijft het principe dat naam
en plaats samenhoren. De oude plaatsnaamgeving berustte op
waarneming: de boer benoemde op basis van wat hij in het
landschap zag en wat hem daarin opviel. In die zin kan de
historische geografie meer conclusies trekken uit deze methode
dan uit de ideologische.
| |
• de systematisch-ideologische methode
Cuvelier en Huysmans bewerkten in 1897 hun namenvoorraad volgens
de ideologische werkwijze. Hierbij wordt de namenvoorraad
ideologisch geordend: gehuchten, wijken, straten, poorten,
molens, huizen, hoeven, kapellen, kruisen, beken, bronnen,
vijvers, bergen en dalen, velden en beemden, enz. Alleen voor de
namen van velden, beemden, enz. hebben zij dan de peripatetische
methode toegepast.
| |
| |
| |
• het alfabetisch glossarium
In de meeste toponymische monografieën treffen wij een
alfabetische ordening van de namenvoorraad aan. De toponiemen
worden gepresenteerd in een alfabetisch glossarium. In het
glossarium krijgt elke naam een nummer en na het lemma volgen de
oude vindplaatsen en een korte verklaring van de naam en zijn
onderdelen. Deze ordening werd zo veel gebruikt, omdat de meeste
studies stammen uit de Leuvense School, die zeer vroeg opteerde
voor een alfabetische ordening van het glossarium. Het is de
meest praktische ordening en het naamkundig materiaal wordt er
het meest efficiënt en het gemakkelijkst hanteerbaar
gepresenteerd. Maar wie de alfabetische ordening hanteert, moet
weten dat het werk niet klaar is met een alfabetisch geordend
glossarium. De lijst met plaatsnamen moet worden ingekleed en de
toponiemen vragen om een verklaring. Daarenboven is een synthese
wenselijk. De traditionele alfabetisch geordende toponymische
monografie telt daarom normaal drie delen:
1. | Een glossarium
Dit is het
voornaamste onderdeel. Het is een alfabetische lijst van
alle plaatsnamen die de onderzoeker gevonden heeft. Dit
glossarium dient goed verzorgd te zijn en degelijk
toegelicht. Het geeft bij elke naam de belangrijkste
varianten en een plausibele etymologisch-zakelijke
verklaring. |
2. | Een aantal inleidende hoofdstukken
In de inleiding geeft de auteur o.a. de verantwoording van
zijn werk, met inbegrip van de manier waarop het glossarium
werd geordend en welke keuzes daar gemaakt werden bij het
lemmatiseren: oude of jonge vormen, aansluiting bij de
AN-vormen of bij de dialectische vormen, spelling van
persoonsnamen, het aaneenschrijven van de elementen van
samenstellingen, de behandeling van veel voorkomende
adjectieven, verwijzingen, fonetische transcriptie. In
de andere inleidende hoofdstukken komen een aantal
onderwerpen aan bod die voor de lezer - naamkundige of leek
- relevant zijn en het werk leesbaar en attractiever maken.
Wij moeten er ons van bewust zijn dat een glossarium voor de
lezer zeer vlug een droge opsomming wordt van namen. Bij de
onderwerpen die in de inleidende hoofdstukken zeker aan bod
moeten komen zijn: - een geografische
schets met een aantal gegevens over de ligging, de
grenzen, de topografie en hydrografie, de bodemkundige
samenstelling en het bodemgebruik, de bewoning en de
historische geografie. - een historische
schets met de hoofdfeiten uit de geschiedenis van
de parochie en de gemeente. |
3. | Na het glossarium biedt de auteur een overzicht van het materiaal met een duidelijke
behandeling van een aantal semantische
categorieën: nederzettingsnamen, namen voor bouw-
en grasland, waternamen, wegnamen, namen voor onbebouwd
land, huis- en erfnamen. |
| |
5.2 Elk van deze methodes heeft voor- en
nadelen.
C. Digneffe verdedigde zijn peripatetische werkwijze als volgt
(Digneffe 1927:30):
‘Een alphabetische rangschikking der artikels,
zonder groepering in hoofdstukken, zou de meest verschillende
toponiemen bij elkaar gebracht en wanorde gesticht hebben. Ook om
redenen van harmonie heb ik zelfs van een alphabetische volgorde der
artikels in een hoofdstuk moeten afzien, en de voorkeur geven aan
een natuurlijke rangschikking, volgens de ligging der | |
| |
besproken plaatsen, hetgeen tevens het gebruik van de bijgaande
kaart vergemakkelijkt. De “Inhoud” aan het begin
en vooral het “Register”, op het einde van het
werk, laten den lezer toch toe onmiddellijk zijn weg te
vinden’.
Huysmans verdedigde de werkwijze die hij samen met Cuvelier gebruikte
(een combinatie van de ideologische met de peripatetische
werkwijze), als volgt (Huysmans 1971:137-138):
‘Intussen zaten wij in een kleine kamer met alle
archieven der gemeente, die wij uit de officiële
instellingen van Hasselt, Luik en elders hadden bijeen gebracht. Wij hebben
er in goede verstandhouding het wetenschappelijk gedeelte in orde
gebracht. Het redactioneel gedeelte werd mij
alléén toevertrouwd. Ik had immers
speciale ideeën over uitwerking: een loutere opsomming
van plaatsnamen met hun eventuele betekenis beviel mij niet. Ik was
te literair aangelegd. Wat ik miste in de methode van Kurths
‘Toponymie de St-Léger’ zou toegepast
worden op een Vlaams dorp: het oproepen van de atmosfeer van de tijd
in de beschrijving van de plaatsen, die wij zouden trachten
filologisch op te helderen. Daarom nam ik mijn toevlucht tot
een gans andere procedure: de wandeling. De namen die wij zouden
ontmoeten en de eventuele overeenkomst tussen die namen en de
plaatsen zelf, zouden wij optekenen en toelichten tot in hun huidige
toestand. Er was een tweede reden om die procedure toe te
passen: ons filologisch werk ietwat leesbaar maken. Wanneer ik nu,
na zoveel jaren, die studie herlees, voel ik twee reacties.
Primo: ik heb de indruk, dat ik geen ongelijk had. Secundo: ik
herken mijn eigen werk niet meer. Ik vraag mij zelfs af, waar ik dat
alles vandaan heb gehaald. Ik moet eraan toevoegen dat het het
eerste werk van die soort was, dat in België verscheen.
Het was eigenlijk pionierswerk.’
Toch hebben die werkwijzen ook hun nadelen. Een belangrijk deel van
de namenvoorraad komt niet aan bod. Het is niet altijd gemakkelijk
om toponiemen samengesteld met en afgeleid van persoonsnamen in de
wandeling in te schakelen. Ook namen die niet gelokaliseerd zijn,
kunnen niet opgenomen worden. Zij zijn nochtans dikwijls zeer oud en
daardoor zeer interessant voor de toponymist. Bovendien is het
huidige landschap dikwijls zo gewijzigd dat de wandelaar de
elementen die belangrijk zijn voor de verklaring niet meer herkent.
Daarvoor zijn oude kaarten en luchtfoto's soms veel revelerender. En
de topografische ordening maakt het raadplegen van de monografie
niet gemakkelijk. Om te weten waar hij een toponiem in het
topografisch geordend glossarium kan vinden, moet de lezer eerst het
alfabetisch register raadplegen.
Ook de alfabetische ordening, de meest gebruikte en de meest
praktische methode om de namenvoorraad te rangschikken, heeft
nadelen. De inleidende hoofdstukken zijn niet altijd even goed
verzorgd. Soms ontbreekt de synthese geheel of gedeeltelijk. Wij
hebben boven reeds aangegeven, dat een alfabetisch | |
| |
glossarium snel een droge opsomming wordt van namen en de
leesbaarheid niet altijd bevordert. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de laatste decennia een aantal studies (o.a. van
J. Molemans over Neerpelt, As, Bocholt, Zonhoven, Opglabbeek, enz., en van V. Mennen over Lommel)
verschenen zijn die de alfabetische ordening met zijn nadelen hebben
proberen te doorbreken. Bovendien wordt de systematisch-ideologische
methode de jongste jaren frequent toegepast door de
‘Gentse School’. Wij verwijzen hiervoor naar de
reeks Meetjeslandse Toponiemen tot
1600, uitgegeven door de Stichting Achiel De Vos,
waarin reeds acht zulke systematische monografieën
verschenen.
| |
5.3 Wat stellen wij nu vast als wij de studie van
Cuvelier en Huysmans toetsen aan de eisen die wij op dit
ogenblik aan een goede toponymische monografie stellen?
Interessant is eerst en vooral wat Huysmans zelf in zijn Jeugdherinneringen
(Huysmans 1971:137-139) zegt over zijn keuze in verband met de
ordening van de namenvoorraad en waaruit ik reeds geciteerd heb. Hij
vermeldt daar wel zijn resolute keuze voor de wandeling, maar
vergeet te zeggen dat die wandeling vooral belangrijk is voor de
namen van velden en beemden, enz. Voor de rest van de namenvoorraad
wordt het principe van de wandeling niet toegepast. De naam van de
gemeente, de namen van de gehuchten, wijken, straten en poorten,
nieuwe wegen of straten, van de namen molens, huizen en hoeven,
kapellen, kruisen en grafstenen, van waters en van bergen en dalen
worden vóór de wandeling in thematisch
geordende onderdelen behandeld. De wandeling geldt dus slechts voor
p. 107-217 van een boek dat 315 bladzijden telt. Van p. 218 tot 264
volgt er dan nog een grote groep van verdwenen plaatsnamen, die
moeilijk in de wandeling konden ingepast worden. Huysmans zegt dus
niets over het feit dat hij eigenlijk opteerde voor een
systematisch-ideologische ordening van het materiaal. Zijn conclusie
in verband met de ordening blijft echter interessant, vooral wanneer
men de evolutie in de laatste decennia ziet. J. Molemans, V. Mennen
en de zgn. ‘Gentse school’ zijn andere wegen
ingeslagen en zijn afgeweken van de traditionele naamkundige studie
volgens het Leuvense model. Wie dit model niet wil toepassen, komt
snel bij een vorm van ideologische ordening. In de onderdelen wordt
dan echter dikwijls de alfabetische ordening gehandhaafd tegenover
de wandeling van Cuvelier en Huysmans. De
verantwoording is echter dezelfde als die van Huysmans: de
leesbaarheid en de verspreiding buiten een publiek van vak-intimi,
dus bij een publiek van geïnteresseerde leken. In die zin
kan men zeggen dat de keuze van Cuvelier en Huysmans nog niet zo
slecht was.
Wanneer wij naar de verschillende onderdelen kijken, komen wij tot
een aantal vaststellingen:
- wat de namenvoorraad betreft: de namenvoorraad is
zeer groot, maar de vindplaatsen zijn niet altijd oud genoeg; zij
hadden ook talrijker kunnen zijn en de auteurs hadden de
vindplaatsen in een behoorlijke context mogen geven. Interessant is
dat ook de niet-gelokaliseerde namen in een lange alfabetische lijst
zijn opgenomen en dat aan het einde een alfabetische index is
toegevoegd.
- wat de inleidende hoofdstukken betreft: aan het
begin van de studie is een korte geografische schets opgenomen
(Cuvelier-Huysmans 1897:15-20). Men kan de kortheid van die schets
betreuren, maar het is interessant dat ze er is. | |
| |
Een
historische schets werd niet nodig geacht. In 1891 had J. Cuvelier
reeds een ‘Geschiedkundige schets over de stad
Bilzen’ laten verschijnen. Toch blijft de
afwezigheid van een korte historische schets onhandig voor de lezer
die niet over de publicatie van J. Cuvelier kan beschikken.
- wat het overzicht van het materiaal betreft: dit
onderdeel ontbreekt natuurlijk. Toch kan men door de ideologische
ordening en uit de verwijzingen bij de niet-gelokaliseerde namen
heel wat afleiden. Een behandeling van de voornaamste grondwoorden
en hun bepalende bestanddelen zou echter verhelderend werken.
| |
II. Verdiensten en tekortkomingen van Cuvelier en Huysmans
1. In de vorige paragrafen hebben wij een aantal aspecten aangehaald waarin
het werk van Cuvelier en Huysmans, gemeten naar de tegenwoordige normen, in
mindere of meerdere mate tekort schiet. Die kritiek komt, samengevat, op het
volgende neer:
- | wat de manier van excerperen van de bronnen betreft: de
archivalische vindplaatsen zijn niet altijd oud genoeg en zijn niet
weergegeven met de nodige context; verkortingen worden opgelost zonder
ze aan te duiden; |
- | wat de onderzochte bronnen betreft: het bronnenonderzoek is verre
van volledig en zou grondiger moeten gebeuren; een groot aantal
interessante en oude bronnen ontbreken in de lijst van de geraadpleegde
bronnen, wat invloed heeft op de naamverklaringen en de lokalisering;
een systematisch excerperen van de persoonsnamen zou ook bijdragen tot
een bevredigende verklaring van een aantal namen; uit de studie blijkt
ook niet dat de op dat ogenblik levende toponiemen systematisch werden
opgenomen en een fonetische transcriptie ontbreekt; |
- | de linguïstische verklaring van de namen voldoet na 100
jaar dikwijls niet meer; |
- | wat de inleidende hoofdstukken betreft, is de geografische schets te
beknopt en ontbreekt de geografische schets helemaal; |
- | een goed overzicht van het materiaal en een stratificatie van de
namenvoorraad ontbreken; ook besteden de auteurs geen aandacht aan
verbanden tussen enerzijds toponymie en lokale geschiedenis, anderzijds
toponymie en historische geografie; |
- | de toponymische kaart kan veel ruimer gestoffeerd worden en wordt
best opgedeeld volgens de kadastrale secties. |
2. Toch doen die tekortkomingen geen afbreuk aan het baanbrekende karakter
van de toponymische studie over Bilzen van Cuvelier en Huysmans.
- | Het blijft hun verdienste dat zij de eersten waren die in
België een dergelijke uitgebreide monografie - Huysmans zelf
noemde het in zijn Jeugdherinneringen (Huysmans 1971:139) een
‘essay’- publiceerden en op die manier de oproep van
hun leermeester Godefroid Kurth
beantwoordden. |
- | Het is ook opmerkelijk dat zij - bij de eerste uitgebreide
naamkundige studie - een samenwerking tussen een historicus en een
taalkundige tot stand brachten, |
| |
| |
| een situatie die dikwijls
ideaal wordt genoemd. Het was trouwens een voorwaarde voor Cuvelier om
in te gaan op de vraag van Kurth om die studie aan te vatten. |
- | De keuze van hun methode van publicatie (een combinatie van de
ideologisch-systematische met de peripatetische ordening) had
aanvankelijk niet veel succes. Toch lijkt hun keuze de laatste decennia
meer en meer navolging te vinden. |
- | De namenvoorraad is, ondanks lacunes in het bronnenonderzoek, zeer
groot. |
- | Een groot aantal verklaringen blijven hun waarde behouden; vooral de
zakelijke verklaringen bevatten dikwijls informatie die op dit ogenblik
nog moeilijk te vinden zou zijn; ook de manier waarop zij dialectische
vormen ter verklaring gebruiken brengt op bepaalde ogenblikken
interessante informatie. |
- | De toponymische kaart blijft een interessant document. |
| |
III. Conclusie
In deze bijdrage hebben wij gepoogd de toponymische studie van Cuvelier en
Huysmans te meten aan de normen die men tegenwoordig stelt i.v.m. de
betrouwbaarheid van het ingezamelde materiaal, de volledigheid van de
namenvoorraad, de ordening van het materiaal en de plausibiliteit van de
verklaringen. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat het werk, voor een
aantal aspecten, gemeten aan de nu geldende normen, in mindere of meerdere
mate tekort schiet, maar het blijft een grote prestatie, of, zoals Prof.
Van de Wijer het in het In Memoriam J.
Cuvelier (HCTD XXII, 1948:34-35) noemde,
‘onze allereerste, historisch en taalkundig gefundeerde,
toponymische monographie van een Vlaamse gemeente, waarin tevens de
instellingen vakkundig worden belicht en wier poëtische inslag
ongetwijfeld de jonge geesten sterker zal weten te bekoren dan onze huidige
ultra-prozaïsche glossaria. Een wetenschappelijke mijlpaal in de
geschiedenis der Vlaamse onomastiek!’
Daarom zou ik aan het einde van mijn bijdrage aan Bilisium willen ter
overweging geven om, als eerbetoon aan Cuvelier en Huysmans, als kring of
met enkele leden de oude vormen, belangrijke ontbrekende varianten en
lokaliseringen, enz. volgens de huidige eisen uit de door Cuvelier en
Huysmans niet geëxcerpeerde, oude en jongere bronnen te
verzamelen. Daarna kan dan de kring de medewerking zoeken van een geschoolde
naamkundige om op het stramien van Cuvelier-Huysmans een nieuwe toponymie
van Bilzen te schrijven.
| |
Lijst van geciteerde werken en archiefdepots
AEL, Archives de l'Etat à Liége, Rijksarchief
Luik. |
Buntinx, J. en M. Gysseling: Het oudste goederenregister van
Oudenbiezen (1280-1344), I, Tekst, Brusssel, 1965; II, Indices (door F.
De Tollenaere en W. Pijnenburg), Leuven, 1977. |
| |
| |
Coenen, J.: Limburgsche Oorkonden, Maaseik, 1932-1942. |
Cuvelier, J.: Geschiedkundige schets over de stad Bilsen. Bilzen, z.j
(overdruk uit het tijdschrift De Bilsenaar). |
Cuvelier, J. en C. Huysmans: Toponymische studie over de oude en
nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilzen. Gent, 1897. |
Debrabandere F.: Woordenboek van de familienamen in België
en Noord-Frankrijk. Brussel, 1993. |
De Vries, J.: Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, 1987. |
Digneffe, C: Toponymie van Bommershoven-Haeren. Diss. Luik 1927. |
Draye, H.: A. Van Loey en het begin van het universitair naamkundig
onderzoek. In: R. Janssen-Sieben, S. De Vriendt, R. Willemyns: Spel van
zinnen. Album A. Van Loey. Brussel, 1975, p.79-88. |
Grootaers, L.: Het dialect van Tongeren. Eene phonetisch-historische
studie. Leuvensche Bijdragen, VIII (1908), 101-353 en IX (1911), 1-181. |
Grootaers, L. en J. Grauls: Klankleer van het Hasseltsch dialect,
Hasselt, 1930. |
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België,
Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226), 2
dl. Tongeren, 1960. |
HCTD, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en
Dialectologie, Luik-Tongeren, 1927 (I) -. |
Huysmans, C.: Jeugdherinneringen I. Antwerpen, 1971. |
LB, Leuvensche Bijdragen. Tijdschrift voor moderne filologie. Leuven,
1896 (I) -. |
Marynissen, C.: Persoonsnamen in het goederenregister van Oudenbiezen.
In: J. Segers (ed.): Dialecten en naamgeving in Haspengouw. MVLDN, 1984,
no 27, 1-21. |
Mennen, V.: Van Vriesput tot Klein Duitsland. Acht eeuwen Lommelse
plaatsnamen. Lommel, 1992. |
MHW: Middelnederlands Handwoordenboek bewerkt door J. Verdam.
Onveranderde herdruk en van het woord ‘Sterns’ af
opnieuw bewerkt door C.H. Ebbinge Wubben. 's Gravenhage, 1973. |
Molemans, J.: De plaatsnamen van Neerglabbeek, een
socio-linguïstisch naamkundig onderzoek. Leuven-Brussel,
1974. |
Molemans, J.: Toponymie van Bocholt. Leuven-Brussel, 1975. |
Molemans, J.: Toponymie van Neerpelt. Een socio-geografisch onderzoek.
Leuven-Brussel, 1975. |
Molemans, Jos, en E. Paulissen: Toponymie van As. Brussel-Leuven,
1976. |
Molemans, Jos, m.m.v. J. Mertens: Zonhoven. Historisch-naamkundig
onderzoek. Zonhoven, 1982. |
Molemans, J., e.a.: Opglabbeek, een rijk verleden. Opglabbeek, 1984. |
| |
| |
Molemans, J.: Gids bij het historisch toponiemenonderzoek, Miscellanea
Archivistica 43, Brussel 1988. |
Moors, J.: De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van ca. 1350 tot 1400.
Brussel 1952. |
MVLDN, Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en
Naamkunde, 1 (1975)- |
MW: E. Verwijs - J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, 's
Gravenhage 1885-1952. |
RAH, Rijksarchief Hasselt |
Van de Wijer, H.J.: Dr. J. Cuvelier - In memoriam (6 Mei 1869-29 Dec.
1947), HCTD, XXII (1948), 29-37. |
Van Loey, A.: Studie over de Nederlandsche plaatsnamen in de gemeenten
Elsene en Ukkel. Brussel, 1931. |
|
|