1950. Welvaart in zwart-wit
(2000)–C.J.M. Schuyt, Ed Taverne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
13 Kwaliteit en zuinigheid
| |
[pagina 332]
| |
patronen van de wetenschapsgeschiedenis in naoorlogs Nederland. Voor het verkrijgen van het juiste perspectief in de ontwikkelingen in de eerste naoorlogse decennia zal het nodig en nuttig zijn er regelmatig ook de stand van zaken in een recenter verleden bij te betrekken. | |
De effecten van de oorlogDe Tweede Wereldporlog en de Duitse bezetting van Nederland hebben ook de beoefening van de natuurwetenschap hier te lande niet onberoerd gelaten. Aanvankelijk leek de schade nog beperkt te blijven. Een ernstige ingreep van de bezettingsmacht was natuurlijk dat in november 1940 de joodse hoogleraren werden ontslagen, wat in Utrecht bijvoorbeeld betekende dat de fysicus Ornstein zijn laboratorium niet meer mocht betreden. Er werd geprotesteerd. In Delft kwam het tot een staking en ging - op last van de bezetter - de hogeschool tijdelijk dicht. In Leiden hield op 26 november de jurist R.P. Cleveringa zijn bekende toespraak, waarin hij zijn ontslagen collega Meijers loofde, wat aanleiding was tot een staking van de studenten een dag later, en - weer als tegenmaatregel - de sluiting van de universiteit, in dit geval blijvend.Ga naar eind2 Maar elders ging het universitaire leven ogenschijnlijk gewoon door. In Utrecht en Amsterdam schreef men de uitgeweken Leidse studenten graag in en ging men - met enige vertraging misschien - over tot het vervullen van de opengevallen plaatsen. En Leiden mocht dan voor het onderwijs gesloten zijn, het onderzoek in de laboratoria ging door, en als men de inhoud van bijvoorbeeld het Nederlandsch tijdschrift voor natuurkunde bekijkt, ziet men dat de redactie in deze eerste oorlogsjaren kennelijk geen enkele moeite had de nummers te vullen.Ga naar eind3 Ook de voormalige Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen liet zich haar joodse leden ontnemen en probeerde zo lang mogelijk op de oude voet door te vergaderen. Pas in de laatste twee oorlogsjaren werden de effecten van oorlog en bezetting op grote schaal merkbaar. Om te beginnen raakten de collegezalen akelig leeg. Toen de Duitsers in 1943 van de studenten een zogenaamde loyaliteitsverklaring eisten, weigerden de meeste studenten deze te tekenen, wat tot gevolg had dat ze moesten onderduiken, als ze tenminste niet in Duitsland te werk wilden worden gesteld. Maar ook het onderzoek kwam op de meeste plaatsen tot stilstand. Geld voor onderzoekbenodigdheden (inclusief energie) ontbrak, assistenten en hoogleraren waren soms gegijzeld of zaten ondergedoken, internationale contacten waren verbroken. Sommige laboratoria, zoals het Kamerlingh Onneslaboratorium in Leiden, werden door de Duitsers leeggeroofd ten bate van een nieuw onderzoeksinstituut dat zij zelf bij Doetinchem wilden opzetten. Ook moest het natuurkundige laboratorium van de Vrije Universiteit de deeltjesversneller die nog maar net van Philips was gekocht aan de Duitsers afstaan. Alleen binnen een bedrijf als Philips, dat door de Duitsers ongemoeid werd gelaten en kennelijk een strategische waarde vertegenwoordigde, kon het onderzoek op de oude voet doorgaan. Binnen de universiteit was de oorlog echter ook voor die vakken die met alleen pen en papier een heel eind kwamen soms een ‘blessing in disguise’. De astronomen in Leiden en Utrecht leidden langs zuiver theoretische weg af dat het mogelijk moest zijn met behulp van de radiostraling uit de ruimte de structuur van het melkwegstelsel te ontrafelen, waarmee de basis werd gelegd voor de snelle start van de Nederlandse radiosterrenkunde na de oor- | |
[pagina 333]
| |
log. En terwijl de meeste natuurwetenschappen zelf kwijnden, werd er op het gebied van de geschiedenis van de natuurwetenschappen juist veel werk verzet. De wiskundige Dijksterhuis publiceerde in 1943 de nog altijd beste biografie van Simon Stevin, en in het laatste oorlogsjaar schreef hij het eerste concept van zijn magnum opus, De mechanisering van het wereldbeeld. Zijn jongere collega Hans Freudenthal, die in 1933 door de befaamde wiskundige L.E.J. Brouwer uit Duitsland naar Nederland was gehaald maar in 1940 als jood zijn aanstelling bij het Mathematisch Instituut in Amsterdam was kwijtgeraakt, begon zich tijdens de bezettingsjaren te verdiepen in de didactiek van de wiskunde, een terrein waarop hij na de oorlog internationale faam zou verwerven door de introductie van het realistische wiskundeonderwijs.Ga naar eind4 | |
Nieuwe wetenschapsorganisatiesDirect na de bevrijding werd het herstel van het Nederlandse wetenschapsbedrijf energiek ter hand genomen. Terwijl grote delen van West- en Noord-Nederland nog in Duitse handen waren, werd in Eindhoven in het najaar van 1944 bijvoorbeeld al met steun van Philips' Gloeilampenfabriek de Tijdelijke Akademie opgericht, waar studenten zich vooral in de natuurwetenschappen en de basisvakken van de geneeskunde konden bekwamen. De bij Philips werkzame fysicus H.B.G. Casimir trad op als rector ‘non-magnificus’, zoals hijzelf later vertelde. Om de leergierige studenten in te schrijven hield hij zitting in een zaaltje boven het plaatselijke café ‘Het Rozenknopje’. De resultaten die de studenten aan deze sjofele instelling behaalden werden echter na het herstel van de normale verhoudingen wel degelijk door de andere universiteiten erkend.Ga naar eind5 Maar het was niet de bedoeling simpelweg de vooroorlogse verhoudingen te herstellen. Allerwegen maakten intellectuelen, vooral van progressieve huize, zich op voor een ingrijpende vernieuwing, van het maatschappelijke bestel in Nederland, inclusief de universiteiten. Een aantal Groningse hoogleraren, onder wie de wiskundige J.G. van der Corput, publiceerde een brochure, De vernieuwing van de universiteit, waarin ze een grotere autonomie ten opzichte van de rijksoverheid bepleitten, nieuwe ideeën formuleerden over de ware academische gemeenschap en suggesties deden voor een landelijke taakverdeling. In het algemeen mislukte deze ‘Doorbraak’: de oude partijen trokken de macht weer naar zich toe, confessionele scheidslijnen verdeelden het volk als vanouds en de universiteiten vielen doorgaans weer terug in het vooroorlogse specialistendom, alle vrome wensen over de academische gemeenschap ten spijt. Maar de wereld van de wetenschap werd wel verrijkt met een aantal instellingen dat op langere termijn een belangrijke rol zou spelen. De wiskundigen, weer onder aanvoering van Van der Corput, trokken uit het feit dat in de oorlog de grote rekenmachines een essentiële rol hadden gespeeld bij de oorlogsinspanning de conclusie dat het wiskundig onderzoek na de oorlog op meer gestructureerde wijze moest worden opgezet, wat op 11 februari 1946 leidde tot de oprichting van het Mathematisch Centrum in Amsterdam.Ga naar eind6 De natuurkundigen waren vooral onder de indruk van de rol die de kernenergie had gespeeld en gingen direct na de oorlog aan de slag om de op dit punt al voor de oorlog opgelopen achterstand in te halen. Ten behoeve van het natuurkundig onderzoek werd in 1946 de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (fom) opgericht, waarin behalve de overheid ook het bedrijfsleven participeerde.Ga naar eind7 | |
[pagina 334]
| |
Deze losse initiatieven werden naderhand ondergebracht in een overkoepelende organisatie, de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo). Al in de eerste maanden na de bevrijding was door minister-president Schermerhorn en anderen besloten dat er een organisatie moest komen die met gerichte overheidssteun de opgelopen achterstand op het buitenland en vooral de Verenigde Staten teniet moest doen. Hoewel ook hier al spoedig de oude verhoudingen zich weer deden gelden en de directe naoorlogse vernieuwingsdrang wegebde, begon een voorlopig bestuur vanaf 1947 subsidies te verstrekken en werd in 1948 een voormalig leraar natuurkunde en ambtenaar bij het ministerie van okw, J.H. Bannier, als secretaris aangetrokken. Zowel de universiteiten, die voor hun autonomie vreesden, als de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (knaw), die zich in haar adviserende taak bedreigd voelde, sputterden tegen, maar in 1949 werd de zwo-wet door de Tweede Kamer aanvaard en begin 1950 ging zwo officieel van start. Bannier werd de eerste directeur.Ga naar eind8 Hoewel de organisatie oorspronkelijk als een tijdelijk noodverband was gezien, zou zij al spoedig een in omvang misschien kleine, maar in kwalitatieve zin grote rol spelen in de ontwikkeling van de Nederlandse wetenschap. Pas veel later zou ook de knaw zich (door de introductie van adviesraden en de benoeming van een president) zodanig reorganiseren dat zij een actieve rol kon spelen in het wetenschappelijk leven in Nederland. | |
Brain drainOndanks de komst van fom en zwo stond de Nederlandse natuurwetenschap er in de eerste jaren na de oorlog slecht voor. Het onderzoek was ernstig achterop geraakt, niet alleen omdat men gedurende de laatste oorlogsjaren niet normaal had kunnen werken, maar ook omdat de natuurwetenschap vooral in Amerika door de oorlogsinspanningen veel meer armslag had gekregen. Vóór de oorlog was de Nederlandse natuurwetenschap sterk op Duitsland georiënteerd geweest, terwijl het zwaartepunt na de oorlog, mede door de Duitse emigratie naar de Verenigde Staten, heel duidelijk in Noord-Amerika was komen te liggen. Ten gevolge van de algehele schaarste was voor nieuw talent in Nederland amper plaats. Symptomatisch was de keuze die de al genoemde fysicus H.B.G. Casimir maakte. Voor de oorlog had hij, als leerling en assistent van Ehrenfest, vele jaren in Leiden gewerkt, voordat hij in april 1942, nog net op tijd, de overstap naar het Natlab van Philips had kunnen maken (dat in de oorlog nog redelijk ongestoord door had kunnen draaien). In 1952 kon Casimir terugkeren naar Leiden om Kramers als hoogleraar theoretische natuurkunde op te volgen, maar toen hij een kijkje nam in het Leidse instituut was zijn besluit gauw genomen. Terwijl het Kamerlingh Onnes-laboratorium dankzij een ruime gift van de bpm in 1946 flink gemoderniseerd had kunnen worden, was bij de theoretici eigenlijk alles bij het oude gebleven; mogelijkheden om vernieuwing door te voeren waren er eigenlijk niet. Ondanks het prestige dat de leerstoel had, bleef Casimir liever in een industrieel laboratorium werken, waar hij het inmiddels tot mededirecteur had gebracht.Ga naar eind9 Daar kwam bij dat de sfeer in de eerste naoorlogse jaren niet bepaald opgewekt was. Al voor de oorlog, tijdens de depressie, waren er mensen geweest die vonden dat Nederland zich moest voorbereiden op een blijvend lager welvaartspeil; na de oorlog, toen het met de wederopbouw aanvankelijk niet snel ging, klonken dit soort geluiden alleen nog maar sterker. De angst dat door het dreigende verlies van Indië Nederland verder achterop zou raken | |
[pagina 335]
| |
- ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ - was wijdverbreid. Ook maakte men zich zorgen over de vermeende zedenverwildering, over de oprukkende Amerikaanse oppervlakkigheid en over de nivellerende effecten van de massasamenleving. Titels van populaire boeken als Opstand der horden (Ortega y Gasset), dat al vóór de oorlog een bestseller was, en Revolutie der eenzamen (Bouman) geven de sfeer aardig weer. En ten slotte was de internationale politieke situatie - de dreiging van ‘de Russen’ of van de atoombom - ook niet bevorderlijk voor een rooskleurig toekomstbeeld. Dit alles hoefde overigens niet tot defaitisme te leiden, integendeel zelfs. De ervaring dat de natuurwetenschappen een belangrijke bijdrage aan de oorlogsinspanning hadden geleverd, wat uiteindelijk het duidelijkst werd gesymboliseerd door de atoombom, spoorde een aantal onderzoekers juist aan zich meer van hun maatschappelijke verantwoording bewust te worden, zich niet meer als uitsluitend leveranciers van ideeën en apparaten te laten gebruiken en zich te organiseren om zo invloed op de toepassing van hun kennis te kunnen uitoefenen. Het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, dat in 1946 werd opgericht en dat zich jarenlang vanuit een geëngageerd standpunt over de relatie tussen wetenschap en samenleving zou uitlaten, was een vrucht van die wending in het zelfbeeld van de onderzoekers.Ga naar eind10 Maar dit veranderde niets aan de sombere stemming ten aanzien van cultuur en samenleving. Tot ver in de jaren vijftig spraken intellectuelen vooral op zorgelijke toon over de geestelijke toestand van het vaderland; uitlatingen over een diepe crisis van de cultuur waren regelmatig te horen. Geen wonder dat menigeen het in Nederland voor gezien hield en elders zijn heil zocht. Casimir kon tenminste nog bij Philips blijven, anderen hadden zo'n keuze niet en moesten naar het buitenland uitwijken. Al voor de oorlog kwam het op bescheiden schaal voor dat Nederlandse jonge onderzoekers een carrière in het buitenland maakten. De astronomen waren hierin voortrekkers geweest. Al in 1911 was A. van Maanen metterwoon naar de Verenigde Staten gegaan en dankzij de goede contacten van Kapteyn en later De Sitter daar, was het voor meer dan één jonge astronoom mogelijk gebleken aan gene zijde van de oceaan - waar ook de mooiste sterrenwachten stonden - een bestaan op te bouwen. Maar ook voor beoefenaren van andere disciplines was zoiets niet onmogelijk. De wiskundige Dirk Struik kon in 1926 een vaste betrekking krijgen aan het Massachussetts Institute of Technology, en de Leidse fysici Goudsmit en Uhlenbeck, die in 1925 de elektronenspin ontdekt hadden, werden in 1927 associate professor in Ann Arbor, Michigan. Na de oorlog begon deze trek naar het buitenland zo'n omvang aan te nemen, dat er gesproken werd over een brain drain (De Telegraaf introduceerde later de term ‘hersenvlucht’). In Scandinavië, Engeland, Canada en vooral de Verenigde Staten lagen voor jong talent mogelijkheden die Nederland niet of nog niet kon bieden, terwijl ook menig gevestigde onderzoeker Nederland in de eerste jaren na de oorlog de rug toekeerde. Nicolaas Bloembergen, die in 1981 de Nobelprijs zou krijgen voor zijn bijdrage aan de ontwikkeling van lasers, was in 1946 naar Harvard gegaan om daar een glansrijke carrière op te bouwen. De fysicus Abraham Pais ging in hetzelfde jaar met een beurs eerst voor een half jaar naar Niels Bohr in Kopenhagen en daarna, ook weer met een beurs, naar het Institute for Advanced Studies in Princeton, waar hij vanaf 1950 naam zou maken op het terrein van de deeltjesfysica.Ga naar eind11 En Nico Tinbergen, de etholoog die in 1973 met Karl Lorenz en Karl von Frisch de Nobelprijs voor de Geneeskunde en de Fysiologie zou krijgen, verruilde in 1949 zijn professoraat in Leiden voor de positie van lecturer, later hoogleraar in Oxford. | |
[pagina 336]
| |
HerstelMaar hopeloos was de situatie in Nederland niet. De toekenning van de Nobelprijs voor natuurkunde aan de Groningse hoogleraar Zernike in 1953 was bijvoorbeeld een opsteker. Weliswaar werd hem deze prijs toegekend voor een apparaat, de fasecontrastmicroscoop, dat hij al voor de oorlog had ontwikkeld, maar van de toekenning ging niettemin een belangrijk signaal uit. Ook kwam het voor dat buitenlands talent juist emplooi zocht en kreeg in Nederland. De Australiër E.C. Slater, wiens carrière in de biochemie in Cambridge dreigde vast te lopen, werd in 1955 benoemd als hoogleraar in de fysiologische chemie. Hij maakte een eind aan het in de jaren dertig nog toonaangevende vitaminenonderzoek van B.C. Janssen en verlegde de koers van het Amsterdamse onderzoek naar de biochemie, een terrein waarop hij wereldfaam zou verwerven.Ga naar eind12 En in het algemeen kon worden vastgesteld dat de budgetten van de Nederlandse universiteiten en van zwo voortdurend groeiden en dat de personeelsbezetting steeds beter werd. Niet onbelangrijk was dat de Europese landen in 1952 een verdrag sloten dat de grondslag werd voor het Conseil Européen de Recherche Nucléaire (cern), dat bij het Zwitserse Genève een gemeenschappelijk onderzoekscentrum voor de kernenergie en hoge energiefysica zou gaan bouwen. Men had ingezien dat het bouwen van grote versnellers te duur werd voor de afzonderlijke Europese landen. Wilde men de achterstand op de Verenigde Staten inlopen en de brain drain naar dat land tegengaan, dan was gemeenschappelijke actie nodig.Ga naar eind13 Toch was de toon van een speciale commissie die in 1958 de situatie van de natuurwetenschappen in Nederland doorlichtte nog niet erg opgewekt. Er was in 1956 sprake geweest van bezuinigingen op het hoger onderwijs en toen de decanen van de bètafaculteiten van de Nederlandse universiteiten, ondersteund door de knaw, daartegen geprotesteerd hadden, had minister Cals een commissie geïnstalleerd die een oordeel moest vellen over de kwaliteit van het onderzoek en die in het verlengde daarvan een soort deltaplan voor de Nederlandse natuurwetenschapen moest opstellen.Ga naar eind14 De commissie, waarvan Casimir voorzitter was, constateerde dat na de oorlog de Nederlandse natuurwetenschap kwantitatief behoorlijk gegroeid was. Men telde zo'n 450 fysici, 400 chemici en 350 biologen. Dat wees op een duidelijke inherente groeikracht, wat op zichzelf reden tot optimisme was. Maar ondanks deze getalsmatige groei was er in het onderzoek eigenlijk alleen maar achteruitgang. De commissie moest constateren ‘dat vergeleken bij een halve eeuw geleden, het aandeel van Nederland in baanbrekende fundamentele onderzoekingen en in geheel nieuwe ontdekkingen relatief en vooral ook in vergelijking met dat van enige naburige landen ontegenzeggelijk is gedaald’.Ga naar eind15 Nederland liep op tal van terreinen - genoemd werden de kernfysica, de fysica van halfgeleiders en de deeltjesfysica - achter bij het buitenland, en waar men de achterstand had weggewerkt, was het spannende onderzoek eigenlijk al gedaan. Hier kon men zich, meende de commissie, niet bij neerleggen. Een land ‘dat een eervolle plaats in de rij der volkeren wil blijven innemen’ kon zich niet tevreden stellen met alleen toegepast onderzoek, en zeker Nederland niet, dat zo afhankelijk was van kennis- en arbeidsintensieve bedrijven.Ga naar eind16 De oplossing zocht de commissie-Casimir niet in het losmaken van de onderzoeksactiviteiten uit de universiteit; fundamenteel onderzoek hoorde juist thuis in de context van de universiteit. Men zag meer in een forse uitbreiding van de laboratoriumruimte, in verbete- | |
[pagina 337]
| |
ring van de positie van de wetenschappelijke staf, in verkorting van de studieduur (tot zes jaar) en vooral in een drastische uitbreiding van het aantal hoogleraren. De groei van het personeelsbestand van de universiteiten was vooral de lagere rangen en de tijdelijke functies ten goede gekomen en had zich niet in dezelfde mate bij de hoogleraren voorgedaan, misschien omdat deze bang waren voor titelinflatie en statusverlies. Die onevenwichtigheid had echter een onbedoeld bijeffect, meende de commissie te weten. zwo-medewerkers en wetenschappelijke ambtenaren, die zich moeten verantwoorden, pakken het liefst risicoloos werk aan, wat de Nederlandse natuurwetenschap degelijk, nuttig, maar onoorspronkelijk maakt, terwijl de volksaard eerder geprikkeld moet worden tot fantasie dan tot grondigheid.Ga naar eind17 Daarom moesten juist hoogleraren aangetrokken worden die wel risico's konden lopen omdat ze immers al de top van de carrièreladder hadden bereikt. Casimir en de zijnen meenden dat door een verdriedubbeling van het aantal hoogleraren (een uitbreiding met minstens 200) het onderzoek in Nederland eindelijk weer op het oude niveau zou kunnen komen. De gunstige economische ontwikkeling en de vondst van grote hoeveelheden aardgas bij Slochteren maakten het mogelijk deze wensen voor een belangrijk deel te honoreren, en al voor het begin van de jaren zestig begon een periode van onstuimige groei. Met het geld dat het aardgas opleverde werd niet alleen een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen in het leven geroepen, maar ook profiteerden de universiteiten ervan en konden ze in korte tijd flink uitbreiden. Voor toptalent was het nu niet meer per se nodig naar het buitenland te gaan. Onderzoekers die eerder naar het buitenland waren vertrokken, keerden soms zelfs weer terug. De astronoom Adriaan Blaauw, die in 1952 van Leiden naar Chicago was gegaan, werd in 1957 in Groningen binnengehaald, waar hij Kapteyns oude laboratorium mocht uitbreiden en moderniseren.Ga naar eind18 En de fysisch-chemicus J. Kommandeur, die nog in 1955 naar Canada was gegaan, werd in 1961 eveneens hoogleraar in Groningen. Nieuwe instellingen van hoger onderwijs werden opgericht, bestaande werden uitgebreid. Voor de natuurwetenschappen waren (op den duur) vooral de oprichting van de Technische Hogeschool Eindhoven (1957), de opbouw van een natuurwetenschappelijke faculteit in Nijmegen (ook 1957) en de oprichting van de Technische Hogeschool Twente (1964) van belang. Ook het zwo-budget steeg in deze jaren bijzonder snel. Lag het groeipercentage (gecorrigeerd voor loon- en prijsstijgingen) in 1956 nog op 6 procent, in 1958 steeg het al naar 19 procent en in 1960 naar 27 procent.Ga naar eind19 Het aantal wetenschappelijke onderzoekers steeg ook snel en de aanschaf van de modernste apparatuur was geen problem meer. In veel plaatsen werden die apparaten niet meer in de oude gebouwen opgesteld, maar in nieuwe universitaire complexen in polders buiten de stad. Utrecht bouwde de Uithof, Groningen concentreerde het natuurwetenschappelijk onderzoek in de Paddepoel en in Amsterdam verrees een wetenschappelijk centrum aan de rand van de Watergraafsmeer. In deze tijd steeg ook het aantal studenten snel. Tot 1955 had het aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten nauwelijks stijging vertoond, maar vanaf dat jaar begon een eerst geleidelijke, maar vooral tussen 1965 en 1970 zeer sterke, bijna explosieve groei. In 1975 stonden aan Nederlandse universiteiten ongeveer 120.000 studenten ingeschreven (tien jaar later zou het zo'n 40.000 hoger liggen).Ga naar eind20 Deze studenten waren over het algemeen mondiger dan de voorgaande lichtingen. De maatschappelijke democratisering en ontvoogding van minderheden gingen niet aan de universiteiten voorbij en zorgden binnen enkele | |
[pagina 338]
| |
jaren voor de afbraak van de ouderwetse, patriarchaal bestuurde professorenuniversiteitzij het dat dit binnen de natuurwetenschappelijke faculteit minder merkbaar was dan in roeriger literaire en sociale faculteiten. | |
Grenzen aan de groeiDe bloeiperiode duurde tot ongeveer het midden van de jaren zeventig. Aanvankelijk maakte men zich nog geen zorgen over die groei. Het werd als vanzelfsprekend beschouwd dat naarmate het onderzoek vorderde, dit ook verhoudingsgewijs meer geld moest kosten. Een van de grondleggers van zwo, de Utrechtse chemicus H.R. Kruyt, gebruikte daarvoor het beeld van de cirkel: het bekende ligt erbinnen, het onbekende erbuiten en vooruitgang is het uitdijen van de cirkel. Maar steeds als de cirkel wijder wordt, wordt de frontlijn van de research langer en de inspanning die nodig is om de cirkel nog verder te vergroten neemt door de toenemende complexiteit van het onderzoek alleen maar toe. Dat zoiets zijn grenzen had, realiseerde men zich wel, maar voorlopig was men daar, dacht men, nog niet aan toe.Ga naar eind21 Het was de situatie aan de universiteiten die het eerst duidelijk maakte dat er maatregelen genomen moesten worden. De toestroom van studenten werd zo massaal, dat de vraag zich wel opdrong of de grenzen van wat de overheid kon betalen niet bereikt waren. Niet alleen kostten de studenten zelf geld, maar door de al maar toenemende onderwijsdruk dreigde ook het onderzoek in de knel te komen. In de jaren tachtig kreeg Nederland bovendien te maken met een economische recessie, die de budgetten van de universiteiten niet ongemoeid liet (terwijl juist vanaf deze tijd ook de grote ondernemingen begonnen te bezuinigen op fundamenteel onderzoek). Ten slotte vroeg men zich af of bij de grote aantallen studenten nog wel volgehouden kon worden dat zij allemaal een opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker moesten volgen. Het aantal studenten dat na afloop van de studie ook promoveerde (tot het begin van de eeuw nog de normale afsluiting van de studie), zakte steeds verder terug. Dat bij een wijziging in de wet op het hoger onderwijs in 1960 de betiteling ‘doctorandus’ (drs.) voor het eerst officiële bescherming kreeg, was een teken aan de wand. Bezuinigingen, ombuigingen, herprogrammering en bestuurlijke hervormingen waren onvermijdelijk. Na de gouden jaren 1960-1975 kreeg de natuurwetenschap te maken met een langdurige periode van selectieve groei en vooral krimp. In de loop van de jaren tachtig werd, uitgaande van de Beleidsnota Universitair Onderzoek (buoz) uit 1979, een reeks maatregelen afgekondigd die het universitaire bestel moesten aanpassen aan de schaalvergroting. De belangrijkste maatregel was in 1981 de herstructurering van de universitaire opleiding door de invoering van de zogenaamde tweefasenstructuur. Deze hield in dat de eigenlijke opleiding tot onderzoeker, die zou moeten uitmonden in een dissertatie, losgemaakt werd van de eerste fase, waarin de student een bepaalde discipline, onder de knie kreeg. De eerste fase werd in het algemeen tot vier jaar teruggebracht (alleen de medische opleiding vormde een uitzondering), terwijl de tweede fase, waarin het proefschrift moest worden geschreven, eveneens tot vier jaar werd beperkt (vierjarige promotieaanstellingen waren bij zwo overigens al heel gewoon). Voorstanders van het systeem verwezen graag naar het universitaire bestel van de Verenigde Staten en zongen de lof van een verdergaande amerikanisering, tegenstanders moesten door de ster- | |
[pagina 339]
| |
ke bureaucratisering die met de onderwijshervormingen gepaard ging (en die steeds sterker werd) eerder denken aan de Sovjet-Unie en spraken van een sluipende sovjetisering van de Nederlandse universiteit. | |
WetenschapsbeleidDe Nederlandse overheid versterkte steeds meer haar greep op het wetenschappelijk onderzoek. Al in de tweede helft van de jaren vijftig was er gesproken over de noodzaak van een wetenschapsbeleid: de maatschappelijke betekenis van de wetenschap was te groot om haar ontwikkeling geheel over te laten aan de wetenschapsbeoefenaren, en binnen zekere grenzen zouden ook maatschappelijke prioriteiten richtinggevend moeten zijn. De voorzitter van het Provinciaal Utrechts Genootschap, J.H. des Tombe, gebruikte het begrip wetenschapsbeleid al in 1956 en in 1957 organiseerde het immer kritische Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers er een congres over. In de loop van de jaren zestig werd er wel regelmatig over wetenschapsbeleid gesproken en werden tal van adviesraden en interdepartementale commissies in het leven geroepen, maar pas in het begin van de jaren zeventig werd het menens. In het kabinet-Biesheuvel werd een minister aangewezen voor het wetenschapsbeleid (Jhr. M.L. de Brauw) en toen het centrum-linkse kabinet-Den Uyl aantrad, in mei 1972, kwam er zelfs een aparte minister (zonder portefeuille) voor het wetenschapsbeleid, F.H.P. Trip. Deze kwam in 1974 met een Nota Wetenschapsbeleid, waarin onomwonden stond dat voortaan ook maatschappelijke prioriteiten de wetenschap zouden moeten sturen. Weliswaar sneuvelde de aparte minister weer bij een latere kabinetsformatie, maar de lijnen waren uitgezet. Voor het stelsel van planning, programmering en beoordeling werd in de loop van de jaren zeventig en tachtig een steeds verfijnder systeem opgezet. Verkenningscommissies die de minister adviseerden over de ontwikkelingen in een bepaald vakgebied werden al snel een doodgewone zaak. In 1974 kwam de eerste verkenningscommissie met haar rapport over de sociale wetenschappen, en in de jaren daarna volgden ook de natuurwetenschappen: de scheikunde in 1979, de biochemie in 1980, de biologie in 1983 en de natuurkunde in 1984. Voor het universitaire onderzoek voerde minister W. Deetman van Onderwijs en Wetenschappen (ook weer op basis van de Beleidsnota Universitaire Onderzoek uit 1979) in 1981 vervolgens het systeem van de zogenaamde voorwaardelijke financiering in: alleen universitair onderzoek dat van te voren was goedgekeurd kreeg financiering. In principe was dit een niet geringe bedreiging voor de vrijheid van onderzoek, maar in de praktijk bleek het systeem zeer soepel toegepast te worden. Maar het stelsel van planning, programmering en beoordeling zou niet compleet zijn als ook zwo er niet in opgenomen was. In principe was zwo altijd een organisatie van en voor onderzoekers geweest, waarin de eisen van het onderzoek de uitgavenverdeling dicteerden. Bij zwo wachtte men af wat er aan subsidieaanvragen binnenkwam en vervolgens ging men - op grond van adviezen van andere onderzoekers - beoordelen of subsidie verantwoord was. Vanuit het ministerie verwachtte men nu een actievere opstelling van zwo; daar wilde men dat de organisatie, op aangeven van het ministerie, zelf bepaalde wat onderzocht moest worden, om daar vervolgens de uitvoerders bij te zoeken. Bij zwo (waar overigens Bannier in februari 1978 net afscheid had genomen) wilde men wel een actiever beleid voeren, maar ten | |
[pagina 340]
| |
koste van alles wilde men vermijden dat zwo een ‘bijkantoor’ van het ministerie werd.Ga naar eind22 Toen uiteindelijk in 1988 het oude zwo overging in de nieuwe Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, nwo (dat zich door opname van de Stichting voor Technische Wetenschappen nu ook meer op toepassingsgericht onderzoek ging toeleggen), bleek dat zwo de strijd verloren en het ministerie hem gewonnen had. Niet alleen ging men actiever beleid voeren, maar ook de behoedzaamheid waarmee voorheen gelden verdeeld werden, werd voortaan regelmatig opzij gezet. Koos men voorheen soms alleen maar voor het elimineren van ondermaats onderzoek, minister J. Ritzen (1990-1998) gaf de voorkeur aan het extra stimuleren van excellente onderzoeksgroepen, om zo meer differentiatie in het onderzoekslandshap aan te brengen. Zowel door het instellen van grote prijzen, zoals de Spinoza-prijzen (persoongebonden onderzoekspremies), als de instelling van onderzoekscholen wilde de minister dit beleid kracht bijzetten. Kenmerkend was dat toen bleek dat het aantal onderzoekscholen, waarin eigenlijk alleen het beste onderzoek bijeengebracht zou mogen worden, toch tot ver boven de honderd opliep, de minister op nieuwe selectie aanstuurde door de toekenning van de kwalificatie ‘toponderzoekschool’ aan een bij voorbaat gelimiteerd aantal scholen (eerste ronde in 1997). En omdat hij en zijn ambtenaren - een stille macht die voorheen formeel geen invloed had - de indruk kregen dat de universiteiten alle plannen grotendeels smoorden in bureaucratie en een politiek van consensus en verdelende rechtvaardigheid, kwam de minister met een plan om een flink deel van het universitaire onderzoeksgeld (500 miljoen) over te hevelen naar het inmiddels op ministeriële aanwijzingen functionerende nwo, waaraan de verdeling dus wel kon worden toevertrouwd. Toen in 1998 een nieuwe minister aantrad, verdween dit laatste plan echter in een la; de nadrukkelijke aanval op het consensusmodel in de verdeling van de wetenschapsgelden die Ritzen had ingezet is niet meer dan een bedreiging van tijdelijke aard gebleken. Wel zijn Nederlandse onderzoekers gewend geraakt aan een systeem waarin zij hun onderzoek voortdurend en voor steeds weer nieuwe beoordelingsinstanties moeten verantwoorden. Dit alles is niet zonder gevolgen gebleven voor de wijze waarop de natuurwetenschappen werden beoefend. Zonder de toenemende controle en verantwoordingsplicht zou bijvoorbeeld de publicatiedrift niet die exuberante vormen hebben aangenomen die deze nu heeft; het klimaat van ‘publish-or-perish’, het goochelen met citatie-analyses bij de toekenning van onderzoeksgelden en het verkennen van de grenzen van wat ethisch nog toelaatbaar is (het vroegtijdig in de algemene pers rapporteren over sensationele ontdekkingen, het meeliften in de publicaties van anderen, het gebruikmaken van kennis die ontleend is aan het in principe vertrouwelijke beoordelingscircuit) zijn stuk voor stuk in belangrijke mate uitgelokt door de veranderende context waarin het onderzoek wordt verricht en zich voortdurend moet waarmaken. De natuurwetenschappen werden al voor de oorlog op vele plaatsen bedrijfsmatig beoefend, maar de druk om te presteren is daarna alleen maar verder opgevoerd. | |
En toch aan de topHet vreemde is dat ondanks alle bemoeizucht van overheidswege de kwaliteit van het Nederlandse natuurwetenschappelijke onderzoek hiervan weinig te lijden heeft gehad, en zelfs vooruit is gegaan. Toen rond 1980 de grenzen van de expansie werkelijk bereikt waren | |
[pagina 341]
| |
en voor het eerst weer talent naar het buitenland verdween, werd hier en daar alweer de noodklok geluid. Maar ondanks de klachten over bureaucratische bemoeizucht en betutteling bleken volgens een overzicht in het tijdschrift Science in 1997 de Nederlandse natuurwetenschappen internationaal in de voorste gelederen te staan.Ga naar eind23 Over de hele linie genomen neemt het relatief kleine Nederland, waar slechts 1,9 procent van het bruto nationaal product in ‘research and development’ wordt gestoken, momenteel een zesde plaats in, gemeten naar zowel kwantiteit als kwaliteit (impact). Bij de wiskunde en de landbouwwetenschappen neemt Nederland een vijfde plaats in, bij de natuurkunde, de scheikunde en de microbiologie een vierde, en bij de sterrenkunde en de materiaalwetenschappen zelfs een derde plaats. En deze sterke positie heeft Nederland al sinds het begin van de jaren tachtig, ondanks het opkomen van Japan en andere Zuid- en Oost-Aziatische landen. Het is, zoals gezegd, ondoenlijk om voor alle wetenschapsgebieden deze tamelijk rooskleurige voorstelling nader uit te werken. Een bespreking van de natuur- en de sterrenkunde kan echter duidelijk maken waarop de vooraanstaande positie van de Nederlandse natuurwetenschap is gebaseerd. | |
NatuurkundeDe natuurkunde is in de naoorlogse wetenschapsgeschiedenis steeds de belangrijkste groeisector geweest.Ga naar eind24 Zowel in de eerste naoorlogse jaren, toen fom werd opgericht, als in de jaren zestig, toen de natuurkundigen de vruchten begonnen te plukken van het Europese onderzoekscentrum voor hoge energiefysica cern in Zwitserland, slaagden ze erin een steeds groter deel van het budget voor wetenschappelijk onderzoek naar zich toe te trekken. Waar heeft het toe geleid, wat heeft het opgeleverd? Het aanzien van de natuurkunde is rond 1950 fundamenteel van karakter veranderd. Tot in de jaren dertig werd internationaal het veld gedomineerd door wat tegenwoordig de atoom- en molecuulfysica heet, die onderdelen van de natuurkunde die het gedrag van atomen en moleculen bestuderen en op grond daarvan macroscopische verschijnselen verklaren. Nederland had in de eerste decennia van de twintigste eeuw op dit terrein een ijzersterke positie opgebouwd, zowel op het experimentele vlak (de heliumproeven in het laboratorium van Kamerlingh Onnes) als op theoretisch vlak (de traditie van Lorentz en Ehrenfest, voortgezet door Kramers). Met het onderzoek van Gorter, die na de oorlog het laboratorium van De Haas en Keesom in Leiden overnam en zijn onderzoek concentreerde op demagnetisatie, werd deze lijn met kracht voortgezet, met daarnaast een onderzoekslijn in Amsterdam, waar sinds het begin van de eeuw studie werd gemaakt van het gedrag van gassen en vloeistoffen bij extreem hoge druk. Nadat aan het eind van de negentiende eeuw de radioactiviteit was ontdekt en Chadwick in 1932 het bestaan van het neutron had aangetoond, was definitief bewezen dat ook de atoomkern weer uit deeltjes bestond. Dat was het begin van de kernfysica, die in de jaren dertig grote opgang maakte. In Nederland werd daar pas vrij laat op ingehaakt. Aan de vu begon Sizoo in 1933 op heel kleine schaal met onderzoek naar radioactiviteit en pas tegen het eind van de jaren dertig waagden ook andere Nederlanders zich aan kernfysisch onderzoek. Toen gooide echter de Duitse bezetting roet in het eten. Wat er aan apparatuur | |
[pagina 342]
| |
in de Nederlandse laboratoria stond, werd door de Duitsers in beslag genomen en ontmanteld. Feitelijk kon men na de oorlog opnieuw beginnen. Maar toen lieten de fysici er ook geen gras meer over groeien. Kramers en zijn Groningse collega Coster benaderden, kort nadat de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki waren gevallen, minister-president Schermerhorn met een voorstel om kernfysisch onderzoek te starten, vooral met het oog op het vreedzaam toepassen van kernenergie. Er kwam een staatscommissie, vervolgens een Adviescommissie voor Atoomfysica en in mei 1946 werd officieel de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie opgericht, die een overeenkomst sloot met Philips (al voor de oorlog leverancier van deeltjesversnellers) en de gemeente Amsterdam over de oprichting van het Instituut voor Kernfysisch Onderzoek (iko). In 1949 werd dit instituut, waar een door Philips gebouwd cyclotron werd opgesteld, officieel geopend. Het iko was niet het enige initiatief op kernfysisch gebied. Kort voor de oorlog had de regering op aandrang van De Haas ongeveer tien ton uraniumoxyde gekocht van de Belgische firma Union Minière. Voor deze firma was uraniumoxyde een afvalproduct bij de winning van radium in Congo, maar De Haas meende te weten dat het uraniumoxyde in de toekomst ook zelf van grote waarde kon worden - en daarin had hij groot gelijk. De voorraad werd eerst in het Kamerlingh Onnes-laboratorium en later in een kelder in Delft opgeslagen en ontsnapte daar aan de blikken van de Duitsers. Na de oorlog wilde de regering dit uranium gebruiken voor de bouw van een proefreactor, maar ook na een geheime ruil met de Britten, die de beschikking hadden over zuiver uranium, bleek het bouwen van een eigen reactor te hoog gegrepen. Tegen het eind van de jaren veertig dienden echter de Noren zich als samenwerkingspartner aan. In Noorwegen beschikte men over een fabriek voor de productie van zwaar water (d2o, een moderator om de kernsplijting geleidelijk te laten verlopen), maar ontbrak het aan het even noodzakelijk uranium, terwijl het in Nederland juist andersom was. Zo kwam in 1951 jener tot stand, de Joint Establishment for Nuclear Energy Research, die in Kjeller bij Oslo een onderzoekscentrum en een proefreactor bouwde. Later, toen de Amerikanen hun politiek van geheimhouding en hun streven naar een monopolie hadden opgegeven, sloeg de Nederlandse regering een andere koers in, door samenwerking met de Amerikanen op te zetten. Dit leidde in 1955 tot de oprichting van het Reactorcentrum Nederland in het Noord-Hollandse Petten, waar met Amerikaanse knowhow verder gewerkt werd aan een eigen energieprogramma en waar in 1957 ook een onderzoeksreactor van Euratom, de Europese organisatie voor het vreedzaam gebruik van kernenergie, werd gevestigd. Het rcn werd in 1975, toen ook andere vormen van energie dan nucleaire energie tot het domein van de onderzoeksinstelling gingen behoren, omgedoopt tot ecn, Energiecentrum Nederland.Ga naar eind25 Een stap verder ging men op het fom-instituut voor Massascheiding in Amsterdam, waar de eigenzinnige Jacob Kistemaker al in 1953 enkele milligrammen verrijkt uranium wist te produceren. Daarmee zou een krachtiger kernreactor uitgerust kunnen worden (de bekendmaking van deze doorbraak was voor de Amerikaanse regering een van de redenen om de politiek van geheimhouding en monopolievorming op te geven). De groep van Kistemaker ontwikkelde in de loop van de jaren een eigen methode om het voor de kernsplijting essentiële uraniumisotoop u235 te zuiveren: het ultracentrifugeproces. Om dit verrijkt uranium op industriële schaal te kunnen produceren (in Nederland gebeurde dit door een | |
[pagina 343]
| |
aparte onderneming, Ultra-Centrifuge Nederland (ucn) in Almelo) werd in 1970 samenwerking met het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland opgezet (Urenco). Rond 1980 werd in Nederland op uitgebreide schaal kernfysisch onderzoek gedaan, misschien zelfs wel te veel. Terwijl op wereldschaal het aandeel van publicaties op dit terrein binnen de fysica als geheel een dalende tendens vertoonde (van 9 naar 7 procent) bleef het aandeel in Nederland onverminderd op 9 procent staan. In een tijd van stagnerende groei voor de natuurwetenschap was dit reden voor inkrimping, en vooral de kleinere onderzoeksinstellingen schakelden over op andere terreinen. Alleen het Kernfysisch Versnellers Instituut in Groningen en het inmiddels tot Nationaal Instituut voor Kernfysisch en Hoge Energie Fysica (nikhef) uitgebouwde iko bleven kernfysisch onderzoek doen, waarbij met name het werk van het relatief kleine kvi in 1984 bij de Verkenningscommissie veel waardering oogste. In de jaren tachtig was bovendien het enthousiasme voor energie uit kernsplijting, en daarmee voor de kernfysica, danig bekoeld. En dat gold ook voor een andere tak van de natuurkunde die processen in de kern van een atoom als mogelijke energiebron zag, de plasmafysica. Een plasma is een nagenoeg volkomen geïoniseerd en zeer dicht gas op zeer hoge temperatuur, bestaande uit vrije atoomkernen en vrije elektronen waarin door fusie van atoomkernen energie vrij komt. In 1958 werd deze tak van de natuurkunde in Nederland geïntroduceerd door de oprichting van het fom-instituut voor Plasmafysica in het landgoed Rijnhuizen bij Jutphaas (tegenwoordig Nieuwegein). Hoewel het bepaald geen onbeduidend onderzoeksterrein is - het grootste gedeelte van de materie in de wereldruimte bestaat uit plasma (sterren bijvoorbeeld) en plasmafysica heeft dus potentieel grote betekenis voor de astrofysica - werd er in Nederland betrekkelijk weinig aan dit uiterst dure type onderzoek gedaan. Nog geen 4 procent van het aantal fysische publicaties was in 1983 aan de plasmafysica gewijd. Duur was ook de hoge-energiefysica of deeltjesfysica, die studie maakt van de deeltjes waaruit de protonen en neutronen zijn opgebouwd die de kernfysici bestuderen. Omdat de elementaire deeltjes (de leptonen en quarks en alles wat daar uit is opgebouwd) alleen voorkomen in hoge energieversnellers, waar men in staat is door botsingen protonen uit elkaar te laten vallen, was dit onderzoek zo kostbaar, dat de afzonderlijke landen, het niet konden betalen. Daarom sloeg in het begin van de jaren vijftig een veertiental Europese landen de handen ineen en besloot men in 1952, zoals al eerder gezegd, tot de oprichting van het Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire (cern), dat in de jaren daarna bij Genève een onderzoekscentrum in het leven riep (eveneens cern genoemd). Daar konden dure versnellers gebouwd worden waarmee Europa op dit terrein gelijke tred kon houden met Amerika (het tegengaan van de brain drain was een van de motieven achter de oprichting van cern). Nederland droeg naar rato van haar BNP bij aan cern (ongeveer 6 procent) en schiep in eigen land ook een thuisbasis voor de onderzoekers die na een periode van jarenlange voorbereiding in Genève hun experimenten zouden gaan uitvoeren. In 1975 kwam het eerder genoemde nikhef tot stand, dat een aparte sectie (ook de grootste meteen) had voor hoge-energiefysica. Toch constateerde de Verkenningscommissie in 1984 dat de Nederlandse deeltjesfysici niet in dezelfde mate van de faciliteiten van cern leken te profiteren als Nederland bijdroeg aan het instandhouden van het onderzoekscentrum. | |
[pagina 344]
| |
De mening van de commissie werd echter in zekere zin gelogenstraft toen in hetzelfde jaar dat haar rapport uitkwam de Nobelprijs voor de Natuurkunde mede werd uitgereikt aan de Nederlander Simon van der Meer, die als apparatenbouwer bij cern werkte. Hij had een nieuwe methode ontwikkeld, de stochastische koeling, waarmee hij antiprotonen kon versnellen. Daarmee was experimenteel het bestaan van de zogenaamde w- en z-bosonen bewezen, deeltjes waarvan de theoretici het bestaan al hadden voorspeld. Voor het eerst sinds 1953 was er weer een Nobelprijs aan een Nederlands fysicus uitgereikt (ook al woonde en werkte hij in den vreemde). De hoge energie-fysica was ook het domein van de theoretisch natuurkundigen. Kramers was in de jaren veertig nog onbetwist de grootmeester van de theoretische natuurkunde in Nederland. Maar hij was na de oorlog vooral actief op diplomatiek en bestuurlijk terrein. Bijvoorbeeld als voorzitter van het Science and Technology Committee van de United Nations Atomic Energy Commission (1946) en van de International Union of Pure and Applied Physics (1946-1951).Ga naar eind26 Na zijn dood in 1952 (toen Casimir hem niet wilde opvolgen) ging de mantel van Lorentz feitelijk over naar Utrecht, waar eerst N.G. van Kampen (een van Kramers laatste promovendi) en M.J.G. Veltman (hoogleraar vanaf 1966 en daarvoor werkzaam bij cern) een sterke theoretisch-natuurkundige groep formeerden. Martinus Veltman hield zich vooral bezig met zogenaamde ijktheorieën: wiskundige schema's die de wisselwerkingen tussen de elementaire deeltjes beschrijven. Bij het zoeken naar die theorieën bleven de fysici voortdurend zitten met oneindigheden in de uitkomsten van hun berekeningen, wat fysisch onzinnige resultaten opleverde. Met behulp van een zelfgemaakt computerprogramma, ‘Schoonschip’ genaamd, en de toepassing van een in onbruik geraakte theoretische aanpak (die door het hanteren van bepaalde wiskundige trucs kon afrekenen met oneindigheden) wist Veltman het zoeken naar een zinnige theorie voor speciaal de zwakke wisselwerking, die verantwoordelijk is voor het optreden van radioactiviteit, nieuw leven in te blazen. Toen hij in 1969 steun kreeg van een jonge promovendus, Gerard 't Hooft (een oomzegger van Van Kampen), leidde Veltmans speurtocht tot een heuse doorbraak. In 1971 introduceerde 't Hooft het essentiële wiskundige gereedschap dat de oneindigheden volledig uit de schema's kon elimineren, waardoor de formules alsnog een zinnige uitkomst opleverden. De vondst van 't Hooft leverde het beslissende bewijs voor de juistheid van het al eerder tentatief geformuleerde Standaardmodel, dat niet enkel de verschillende elementaire deeltjes en hun wisselwerkingen op wiskundig effectieve wijze in kaart brengt, maar ook in staat is precieze voorspellingen te doen over het gedrag van die elementaire deeltjes- voorspellingen die in de loop der jaren in talloze experimenten bevestigd werden. Zonder het werk van Veltman en 't Hooft had men in 1983 bij cern niet het zogeheten w-deeltje, de drager van de zwakke wisselwerking, kunnen ontdekken en had de Nederlandse fysicus Simon van der Meer voor zijn bijdrage daaraan in 1984 niet de Nobelprijs voor de Natuurkunde gekregen. Veltman en 't Hooft hebben langer op die hoogste vorm van erkenning moeten wachten. Omdat de Amerikaanse fysici Glashow, Weinberg en Salam in 1979 al de Nobelprijs hadden gekregen voor hun bijdrage aan het opstellen van het Standaardmodel, leek het er lange tijd op dat Veltman en 't Hooft die prijs zouden mislopen. In 1999 kregen zij echter alsnog de hen door velen al veel eerder toegedachte beloning.Ga naar eind27 De brille van de theoretische en hoge-energiefysica mag echter niet doen vergeten dat verreweg de grootste subdiscipline van de natuurkunde zich met veel ‘aardser’ onderwer- | |
[pagina 345]
| |
pen bezighoudt. Dit is de natuurkunde van de gecondenseerde materie, die vaak ook, zij het niet geheel correct, vaste-stoffysica genoemd wordt (de meeste fysici op dit terrein houden zich inderdaad met vaste stof bezig, maar ook vloeistoffen worden tot de gecondenseerde materie gerekend en het helium-onderzoek in Leiden valt er dus ook onder). Rond het midden van de eeuw ontstond dit nieuwe vakgebied uit een amalgaam van oudere, soms amper wetenschappelijke tradities, zoals de metallurgie en het cryogene onderzoek. De fysica van de gecondenseerde materie poogt zowel verschijnselen te beschrijven en te verklaren als bestaande of nieuwe materialen zodanig te bewerken, dat er nuttige toepassingen mee gerealiseerd kunnen worden. Tot de eerste categorie behoort de bestudering van bijvoorbeeld metalen die tot extreme temperaturen worden afgekoeld (het heliumonderzoek), wat de supergeleiding opleverde; tot de tweede categorie behoort de uitvinding van de transistor (1948, de Verenigde Staten), die spoedig ook in Europa toepassing vond en in zowel industriële als universitaire laboratoria verder onderzocht en ontwikkeld werd. Philips schakelde onmiddellijk over op deze nieuwe drager en versterker van elektrische en elektronische signalen, die aan de basis van de halfgeleidersfysica en de gehele computerindustrie staat. Omdat de materialen bij dit soort onderzoek op de meest uiteenlopende wijzen worden onderzocht (zowel optisch als chemisch), is de vaste stoffysica feitelijk één groot overgangsgebied tussen de natuur- en de scheikunde. Een van de belangrijkste centra van dit soort onderzoek, het in 1970 in Groningen opgerichte Materialen Studie Centrum (msc), omvat groepen uit de natuurkundige en de scheikundige afdeling van de faculteit van Wiskunde en Natuurwetenschappen. De kracht van deze aanpak bleek in 1998, toen de eerste zes toponderzoekscholen in Nederland werden aangewezen en het msc een van de zes winnaars was, terwijl de theoretisch-natuurkundigen buiten de boot vielen. Een aantal eenvoudige cijfers kan ook een indruk geven van de verhoudingen in natuurkundig Nederland. In 1975 werd er in Nederland door de overheid in totaal 220 miljoen gulden aan natuurkundig onderwijs en onderzoek uitgegeven. Het meeste geld ging naar de vaste-stoffysica, bijna een kwart van de uitgaven, tegenover zo'n 15 procent voor de kernfysica en 14 procent voor de hoge-energiefysica. De verschillen lijken dan nog maar klein, tot men ziet dat per medewerker de verschillen veel groter zijn. In de vaste-stoffysica werd per onderzoeker 145.000 gulden uitgegeven, in de kernenergie 186.000 en in de hoge energiefysica 214.000 gulden. Bovendien moet men niet vergeten dat in de industrie ook veel geld omging. In 1973 werd in het bedrijfsleven voor 178 miljoen gulden aan natuurkundig onderzoek uitgegeven, waarvan Philips 45 miljoen en Shell 10 miljoen gulden voor hun rekening namen. Zeker bij Philips mag men aannemen dat het meeste geld wederom naar de vaste-stoffysica ging. Ook bij tellingen van publicaties steekt de vaste-stoffysica er duidelijk bovenuit. De Verkenningscommissie becijferde in 1984 dat maar liefst 46 procent van de Nederlandse natuurkundige publicaties in deze sector thuishoorden. Dat Nederland daarmee boven het wereldgemiddelde lag (toen 44 procent) was ongetwijfeld het gevolg van het feit dat een grote multinational als Philips juist op dit terrein actief was. De geldverslindende hoge-energiefysica droeg toen echter ‘slechts’ voor 8 procent bij aan de fysische publicaties in Nederland, wat nog onder het wereldgemiddelde van 9 procent lag. De doorsnee fysicus houdt zich dus met heel andere zaken bezig dan de w- en z-bosonen of de ijktheorieën, die de wereld van de theoretisch fysici uitmaken. | |
[pagina 346]
| |
Uitgesplitst naar de universiteiten blijkt dat de Rijksuniversiteit Utrecht, het centrum van de theoretische natuurkunde, ook voor de fysica in het algemeen het belangrijkst was. In 1977 werd in Utrecht 27,5 miljoen aan fysica uitgegeven, terwijl Leiden amper tot de helft kwam, 14 miljoen, minder dan Amsterdam, dat 20,9 miljoen in de fysica stak, en minder ook nog dan Groningen, dat er 18,7 miljoen aan spendeerde. Ook gerekend naar de omvang van de staf stak Utrecht duidelijk boven de rest uit. In 1979 telde Utrecht 38,3 kroondocenten (hoogleraren en lectoren) in de natuur- en sterrenkunde, tegenover Groningen 30,9, Leiden 27,9 en Amsterdam 24,2. Ten slotte kunnen de nuchtere cijfers ook nog iets zeggen over de wereldwijde betekenis van de Nederlandse inspanningen op het gebied van de natuurkunde. In publicaties gemeten leverde Nederland in de eerste vijf jaar na de oorlog ongeveer 3 procent van het aantal publicaties op natuurkundig terrein. Merkwaardigerwijs was dit aandeel in 1975 gezakt tot 1,3 procent. Deze daling in een tijd van opgang lijkt vreemd, totdat men bedenkt dat direct na de oorlog de bijdragen van landen als Duitsland en Japan vrijwel nihil moet zijn geweest. Bovendien is het genoemde percentage iets aan de lage kant omdat de bijdrage via cern niet meegeteld wordt. Nederlanders die bij cern publiceren worden namelijk bij Zwitserland geteld. Als hiervoor gecorrigeerd wordt, ligt het ‘echte’ Nederlandse aandeel tegen de 1,5 procent.Ga naar eind28 Daarmee scoorde Nederland niet slecht. In de internationale rangorde kwam Nederland met het genoemde percentage rond 1975 op een negende plaats terecht, na India en Italië, maar voor Zwitserland, Australië, Zweden en België. En toch blijft het moeilijk het oordeel van de commissie-Casimir uit 1958 als geheel achterhaald te beschouwen. Hoewel de Verkenningscommissie in 1984 over de hele linie tevreden was, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat de Nederlandse fysici na de oorlog niet zozeer nieuwe gebieden hebben ontsloten, als wel overgenomen en uitgewerkt hebben wat elders al begonnen was. De goede cijfers die de Nederlandse natuurkunde haalt, alsook de toekenning van enkele Nobelprijzen (waarvan die voor Veltman en 't Hooft overigens dertig jaar na de bekroonde bijdrage toegekend werd), weerleggen de stelling uit 1958 niet dat de Nederlandse fysici meer volgers dan trekkers zijn geweest en dat de kracht van de Nederlandse natuurkunde meer in de breedte dan in de diepte ligt. | |
SterrenkundeIn dit opzicht levert de Nederlandse sterrenkunde in de decennia na de Tweede Wereldoorlog een heel ander verhaal op. De Leidse sterrenkundige J.H. Oort, de opvolger van De Sitter en Hertzsprung, had zich al tijdens de oorlog verdiept in de mogelijkheden die de net ontdekte radiostraling uit de kosmos bood voor de exploratie van de ruimte. Direct na de oorlog slaagde Oort erin de radiosterrenkunde tot een speerpunt van de Nederlandse astronomie te maken, een terrein waarop Nederland niet volgde wat elders gebeurde, maar zelf een voorsprong op het buitenland opbouwde. Dat er radiostraling uit de ruimte kwam, was al in 1932 door de Amerikaanse ingenieur K.G. Jansky ontdekt, en een andere Amerikaan, G. Reber, begon in 1936 met de bouw van een radiospiegel met een middellijn van 9,1 m. om deze straling bij een golflengte van 1,85 m. nader te onderzoeken.Ga naar eind29 Veel groter zouden de mogelijkheden echter zijn als men ook een radiospectraallijn zou kunnen opvangen en daarmee de verdeling over de wereldruim- | |
[pagina 347]
| |
te van één element zou kunnen traceren. Oort kwam nu tijdens de oorlog - naar het verhaal gaat toevallig, toen hij van zijn onderduikadres in het oosten van het land naar Leiden fietste, een lekke band kreeg en in Utrecht iemand zocht om deze te plakken - in contact met de Utrechtse student in de theoretische sterrenkunde H.C. van de Hulst. Deze deed hem in 1944 op een vergadering van de Nederlandse Astronomen Club op de Leidse Sterrenwacht de mogelijkheid aan de hand om de spectraallijn van het in de wereldruimte veel voorkomende waterstof bij 21 cm waar te nemen. De straling van één atoom is weliswaar te zwak om de aarde te bereiken, maar het aantal waterstofatomen in de ruimte is zo groot dat de gezamenlijke straling wel waar te nemen valt. Bovendien wordt die radiostraling door zijn grote golflengte amper geabsorbeerd door de interstellaire materie, zodat waterstof ook op grote afstand ‘gezien’ kan worden. Omdat ten slotte de waterstof in grote wolken in de ruimte voorkomt, die naar men aannam in cirkels rond het middelpunt van het melkwegstelsel draaiden, en dus een zekere snelheid hadden, kon uit de verschuivingen ten opzichte van de ‘rustgolflengte’ ook iets afgeleid worden over de afstand en de verdeling van de waterstof over de ruimte. Het was nu zaak zo snel mogelijk een radiospiegel op de ruimte te richten om de spectraallijn te detecteren. De mogelijkheid deed zich voor om te beginnen met een door de Duitsers in de duinen achtergelaten radarspiegel met een diameter van 7,5 m. Oort kreeg van de ptt gedaan dat de spiegel naar Kootwijk op de Veluwe werd verplaatst, waar het apparaat vervolgens voor radiosterrenkundige waarnemingen geschikt werd gemaakt. Men bouwde er een ontvanger die speciaal voor dit doel door het natuurkundig laboratorium in Leiden was ontwikkeld. De eerste waarneempogingen hadden nog geen succes, maar in mei 1951 lukte het, kort nadat men daar in de Verenigde Staten ook in was geslaagd, de waterstoflijn van 21 cm waar te nemen. In samenwerking met Australische sterrenkundigen slaagde men erin spoedig daarna niet alleen de noordelijke, maar ook de zuidelijke sterrenhemel af te tasten, zodat de hele melkweg in kaart kon worden gebracht. In 1954 werden de eerste resultaten bekend gemaakt en in 1958 publiceerden de Nederlanders Oort en Westerhout samen met de Australiër Kerr een samenvattende studie, waarin ook de toekomstige onderzoekslijnen al werden aangegeven. Door het onderzoek naar bijvoorbeeld de rotatiesnelheid van de waterstof, de massaverdeling in het melkwegstelsel en het ontstaan van de spiraalstructuur van het stelsel werd vooral Leiden in de jaren vijftig het wereldcentrum voor galactisch onderzoek. Hier was een geheel nieuw veld opengelegd voor sterrenkundige waarnemingen en de Nederlandse astronomen hadden daar een beslissende rol in gespeeld. Van meet af aan was het Oort duidelijk geweest dat de eenvoudige radarspiegel in Kootwijk slechts een eerste stap was; wilde men dieper doordringen in de structuur van het melkwegstelsel, dan diende men over een telescoop met een grotere diameter te beschikken, voor onderzoek van kortere spectraallijnen. De opbouw van de radiosterrenkunde was een te ingewikkelde onderneming voor één universiteit. Oort wist daarom de sterrenwachten van Leiden, Utrecht en Groningen, de radioafdeling van de ptt, het knmi en het Natuurkundig laboratorium van Philips op één lijn te brengen. Samen richtten deze partners in 1949 de Stichting Radiostraling Zon en Melkweg op (rzm), die al spoedig door zwo als een van haar stichtingen werd erkend. Doel van de stichting was de bouw van een grote radiotelescoop - ooit door minister-president Schermerhorn de ‘kippengaasspiegel’ | |
[pagina 348]
| |
genoemd - van ongeveer 25 meter (Oort had daar in 1945 al mee willen beginnen, maar toen waren er geen financiën beschikbaar). Met startsubsidies van zwo begon men in 1948 en 1949 aan de uitwerking van die plannen, die maar liefst 16 procent van het hele toenmalige zwo-budget zouden opslokken. De plannen kregen niettemin de instemming eerst van zwo en later, in 1951, van het ministerie van okw. Ook al werd het geheel veel duurder dan begroot, in 1955 kwam de grote spiegeltelescoop aan de rand van het Kraloërveld bij Dwingeloo gereed en in november 1955 werden de eerste waarnemingen gedaan. In april het jaar daarop werd de telescoop officieel door koningin Juliana in gebruik genomen. De nieuwe telescoop had een zoveel groter oplossend vermogen dan de telescoop in Kootwijk, dat de astronomen er 16 maal zoveel details mee konden zien. Met de nieuwe telescoop konden nu nieuwe onderwerpen bestudeerd worden, zoals het turbulente centrum van ons melkwegstelsel, magnetische velden in het stelsel, de grote wolken neutraal waterstof ver boven het galactisch vlak en het voorkomen van oh-moleculen (die een radiostraling van 18 cm geven). Al vrij snel na de oplevering van de telescoop in Dwingeloo werden plannen ontwikkeld voor een nog grotere telescoop. In 1957 opperde een medewerker van rzm, Ch.L. Seeger, de opstelling van een groot aantal parabolische spiegels (zoals die in Dwingeloo) in een kruisvorm, een zogenaamde kruisantenne. Gebruikmakend van de draaiing van de aarde zou zo een telescoop kunnen worden gesimuleerd die een diameter had van het hele terrein waarop het kruis zou komen te staan. Met zo'n samengesteld instrument zou de Nederlandse astronomie haar voorsprong op het buitenland kunnen behouden. Dit plan was echter voor zwo veel te duur, en daarom benaderde Oort, die opnieuw de leiding nam, zijn Belgische collega's om de kosten voor wat dan een gemeenschappelijk project zou worden te delen. Met een startsubsidie van de oeso begonnen Oort en de zijnen aan de uitwerking van een kruisantenne die, om de Belgen tegemoet te komen, ergens bij Weert, tegen de Belgische grens aan zou moeten verrijzen. Hoewel op hoog niveau in Nederland de plannen werden goedgekeurd, stokte de besluitvorming bij de Belgen in de loop van de jaren zestig; de astronomie had in België niet zo'n hoge prioriteit, en minder goed dan Oort, die een persoonlijke vriend was van Bannier, wisten de Belgische astronomen diegenen voor de plannen te winnen die daarvoor uiteindelijk de financiën beschikbaar moesten stellen. In 1966 trokken de Belgen zich uiteindelijk terug en moesten de Nederlandse astronomen het op eigen kracht proberen. Door een handige herschikking van het ontwerp was het evenwel mogelijk gebleken met slechts één rij verrijdbare telescopen een even groot of zelfs groter oplossende vermogen te krijgen als met de oorspronkelijke kruisantenne. Als men de rij oost-west plaatst, draait deze rij ten gevolge van de aardrotatie vanuit de ruimte gezien heel langzaam en na een kwart dag staat hij loodrecht op de oorspronkelijk stand, terwijl na een halve dag de rij in tegenovergestelde richting en na een hele dag weer in de oorspronkelijke richting staat. Door de radiobron een halve dag waar te nemen (de beweegbare telescopen kunnen de radiobronnen ‘volgen’) krijgt men dezelfde informatie als bij een kruisantenne in kortere tijd gelukt zou zijn. Door ook enkele telescopen heen en weer te laten rijden, kan men op de enige overgebleven arm ook met minder telescopen toe. Zo kon men in 1967 bij het voormalige doorgangskamp bij Westerbork beginnen met de bouw van de tien vaste en twee verrijdbare spiegeltelescopen, die samen de grote Synthese Radio Telescoop vormden. De | |
[pagina 349]
| |
totale lengte van de arm werd 1,5 km, en over die lengte moest bijvoorbeeld het effect van de kromming van de aarde nauwkeurig worden weggewerkt (anders vormden de telescopen immers geen rechte lijn). Na de opening van de telescoop in 1970 kon men ook radiosterrenkundig onderzoek gaan doen naar andere sterrenstelsels dan ons eigen melkwegstelsel. Tien jaar lang zou deze telescoop de grootste in zijn soort blijven. (Harry Mulisch verschafte de radiotelescoop ook enige literaire faam door hem in 1992 te vereeuwigen in De ontdekking van de hemel.) Radiotelesopen zijn echte blikvangers, niet alleen omdat ze zelf waarnemingsinstrumenten zijn, maar ook omdat ze een opvallende verschijning in het landschap zijn. Maar de Nederlandse astronomie leefde niet alleen bij de waarnemingen met behulp van radiotelescopen. In de eerste plaats hebben de Nederlandse astronomen ook op het terrein van de waarneming van zichtbaar licht - in Nederland zelf niet op geavanceerde wijze mogelijk - naar mogelijkheden gezocht om hun vak vooruit te brengen. Het was weer mede dankzij het initiatief van Oort dat in het begin van de jaren vijftig de eerste stappen werden gezet naar de oprichting van een gemeenschappelijke Europese optische telescoop op het zuidelijk halfrond. In 1954 verstrekte zwo de eerste subsidie om deze plannen uit te werken; Bannier zelf werd penningmeester en secretaris van het voorbereidend comité. Dankzij een lobby van Oort werd in 1957 ook een subsidie verkregen van de Amerikaanse Ford Foundation. In 1964 trad het verdrag dat de betrokken landen met elkaar gesloten hadden officieel in werking, waarbij men op instigatie van Bannier de structuur van het cern-verdrag volgde. Nog in datzelfde jaar werd in de Andes in Chili (en niet in Zuid-Afrika, zoals aanvankelijk de bedoeling was) de European Southern Observatory (eso) op de berg La Silla officieel in gebruik genomen. Daarmee beschikten ook de Europese astronomen over een moderne waarnemingspost op het zuidelijk halfrond, die in kwaliteit niet voor de grote Amerikaanse telescopen hoefde onder te doen. Overigens sloten Nederlandse astronomen ook overeenkomsten met andere landen voor het gebruik van telescopen in heldere regionen, zoals La Palma en Hawaii. In de tweede plaats is de astronomie na de Tweede Wereldoorlog niet alleen van karakter veranderd doordat er andere waarnemingsmogelijkheden geschapen werden, maar ook doordat het vak veel meer is geworden dan het waarnemen van verschijnselen aan de hemel. De centrale vraagstukken van de astronomie werden steeds meer van fysische aard, en de astrofysica, die zich interesseert voor de processen die zich in de sterren en in de interstellaire ruimte afspelen, is feitelijk het hart van de sterrenkunde geworden. De vertrouwde voorstelling van de astronoom die aan de telescoop gezeten de nachtelijke hemel aftuurt is vervangen door de fysicus in het laboratorium die aan de hand van allerlei soorten gegevens, zowel waarnemingen van telescopen als uitkomsten van natuurkundige proefnemingen, doorrekent wat er in het binnenste van sterren gebeurt, hoe het komt dat bepaalde sterren plotseling de bron van sterke röntgenstraling worden, etc. In Nederland is dat al evenzeer merkbaar geweest als in het buitenland, en het heeft ertoe geleid dat ook heel andere centra van betekenis zijn geworden dan de grote sterrenwachten die in de eerste helft van de eeuw het veld domineerden. Kapteyn had in Groningen al een astronomisch laboratorium ingericht, maar dat was vooral ten dienste van de waarnemingen die elders gedaan werden. Kapteyn kreeg echter navolging in Amsterdam, waar Anton Pannekoek, voormalig waarnemer aan de Leidse Sterrenwacht én | |
[pagina 350]
| |
marxist, in 1921 een tweede sterrenkundig instituut-zonder-telescoop oprichtte. Pannekoek concentreerde het onderzoek op de wording en de verdere evolutie van individuele sterren en werd de feitelijke grondlegger van de astrofysica in Nederland. Omdat ook de zon een (middelgrote) ster is, lag de samenwerking met Utrecht voor de hand, want daar werd onderzoek gedaan naar de fysica van de zon, eerst door W.H. Julius en later door de voormalige Vlaamse activist M.G.M. Minnaert. Na de oorlog werd deze astrofysica geleidelijk in de observationele astronomie geïntegreerd; het is, ondanks een poging van H.G. van Bueren daartoe in 1967, nooit tot de oprichting van een aparte zwo-werkgemeenschap voor astrofysica gekomen. Hoezeer de astrofysica het toneel is gaan domineren, blijkt wel uit het feit dat de enige Spinoza-prijs die tot nu aan een astronoom is uitgereikt, in 1995 werd toegekend aan de Amsterdam astrofysicus E.P.J. van den Heuvel (1941-), een experimenteel fysicus die onder invloed van Minnaert naar de sterrenkunde is overgestapt.Ga naar eind30 | |
Besluit: bloeifactorenDe ontwikkeling van de natuurkunde en de sterrenkunde is, zo blijkt uit het voorgaande, wel heel verschillend verlopen. Ten dele heeft dit te maken met het verschil in de omvang van beide terreinen, in geld en aantallen onderzoekers uitgedrukt. In 1977 werd door de overheid (via universiteiten en zwo) voor 176 miljoen gulden aan de natuurkunde uitgegeven en slechts 11,7 miljoen aan de sterrenkunde. Ook binnen zwo kreeg de natuurkunde via FOM in deze tijd al meer dan de helft van het hele budget toegewezen, wat regelmatig tot spanningen leidde. Maar omdat de bescheiden zwo-bijdrage aan de astronomie gestopt werd in een relatief klein vakgebied, was de impact van deze injectie veel groter dan de impact van het vele geld dat zwo via fom aan de natuurkunde besteedde (in 1977 zo'n 15 miljoen, dus minder dan een tiende van het totaal door de overheid aan de natuurkunde uitgegeven geld). Men kan zeggen dat alleen bij de astronomie de zwo-bijdrage een beslissend verschil tussen bloei en verval heeft betekend; dankzij met name de subsidies voor de radiotelescopen heeft zwo de Nederlandse astronomie op dit terrein een beslissende voorsprong gegeven. In een relatief klein vakgebied kunnen dominerende persoonlijkheden zich ook gemakkelijker laten gelden dan in omvangrijke, rijkgeschakeerde velden. Het optreden van Oort, die zowel door zijn wetenschappelijk werk als door zijn diplomatieke gaven voor de Nederlandse astronomie van uitzonderlijke betekenis is geweest, zou in een groot vakgebied als de natuurkunde (of voor hetzelfde geld in de scheikunde of de biologie) niet mogelijk zijn geweest. Dat hij daarnaast ook nog persoonlijk bevriend was met Bannier en dat deze, van huis uit een natuurkundige, vooral de astronomie een warm hart toedroeg, zijn ogenschijnlijk bijkomstigheden die alleen in een relatief klein onderzoeksveld effect kunnen hebben. Dit gezegd zijnde, moet andermaal vastgesteld worden dat Nederland, na een lange aanloop na de oorlog, in de jaren zeventig en tachtig toch weer op een niveau is gekomen dat vergelijkbaar is met het niveau dat de Nederlandse natuurwetenschap in het vroege interbellum had. Een algemene verklaring voor deze hernieuwde bloei is moeilijk te geven. Voor de hand ligt het om te wijzen op de algemene welvaart, zo niet de rijkdom die Nederland ten deel is gevallen, in belangrijke mate dankzij de gasbel van Slochteren. Die algeme- | |
[pagina 351]
| |
ne welvaart is misschien wel een noodzakelijke voorwaarde geweest, maar een afdoende verklaring biedt zij niet. Het is juist opvallend dat Nederland een grotere bijdrage aan de wetenschapsbeoefening levert dan verwacht zou mogen worden op grond van het percentage van het Bruto Nationaal Product dat aan onderzoek wordt besteed: in Nederland wordt - al tamelijk lang - met relatief weinig geld veel gedaan. Ook is het niet eenvoudig op specifieke maatregelen te wijzen die die hernieuwde bloei kunnen verklaren. Toen de Nederlandse natuurwetenschap in het laatste kwart van de negentiende eeuw aan haar opmars begon - een tijd die wel aangeduid wordt met de term ‘de Tweede Gouden Eeuw’ - was het mogelijk naar de onderwijshervormingen van 1863 (invoering van de hbs) en 1876 (hervorming van de universiteit) te wijzen. Maar wat zouden bij de verklaring van de bloei uit de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw de vergelijkbare cruciale maatregelen moeten zijn? De oprichting van zwo maakte voor de astronomie heel veel uit, maar voor de natuurkunde veel minder, en binnen de universiteiten hebben de belangrijkste veranderingen zich eerder in het onderwijs dan in het onderzoek voorgedaan. Toch zijn er wel een paar factoren aan te wijzen die van betekenis zijn geweest en die een nadere toelichting vergen: de nadrukkelijke internationalisering van het Nederlandse onderzoek en de blijvende koppeling van het onderzoek aan het universitaire onderwijs. Het succesverhaal van de sterrenkunde bevat al een duidelijke aanwijzing. De sterrenkunde heeft - en dit is al in de tijd van Kapteyn begonnen - de internationalisering van het onderzoek hoog in het vaandel staan. Internationale samenwerking was in de late negentiende eeuw in de sterrenkunde niet ongewoon - gemeenschappelijke ondernemingen om de sterrenhemel in kaart te brengen zijn daar een voorbeeld van. Maar Kapteyn was de eerste die ook langere perioden in het buitenland ging werken (elk jaar een paar maanden op Mount Wilson Observatory), en niet voor niets zijn het aanvankelijk vooral jonge astronomen geweest die in het buitenland zijn gaan werken. De internationale oriëntatie van Kapteyn en zijn leerlingen De Sitter en Oort (beiden prominente leden van de International Astronomical Union; Oort is zowel secretaris als president geweest) heeft de Nederlandse sterrenkunde geen windeieren gelegd.Ga naar eind31 Maar het is niet alleen een kwestie van mentaliteit en oriëntatie, het is ook simpel een zaak van financiën. Een belangrijk aspect van niet alleen de Nederlandse, maar alle natuurwetenschap is dat voor het ontwikkelen en realiseren van zeer dure apparatuur samenwerking gezocht moet worden met andere landen. Nederlanders zijn daarom steeds zeer nauw betrokken geweest bij de oprichting van bovennationale onderzoeksinstellingen als cern en eso en het is niet helemaal toevallig dat zowel de eerste directeur van cern, als de eerste directeur van eso een Nederlander was. C.J. Bakker, voormalig apparatenbouwer bij Philips, was van 1955 tot zijn dood in 1960 directeur van cern en A. Blaauw, voorheen hoogleraar in Groningen, leidde van 1970 tot 1975 eso. Ook de commissie-Casimir had al in 1958 opgemerkt dat de presentie van Nederlanders in internationale wetenschappelijke organen opvallend groot was. Door het aanpassingsvermogen en de talenkennis was, zo stelde de commissie, ‘de rol die de Nederlanders als persoon spelen in de internationale samenleving groter dan overeenkomt met de positie van de Nederlandse wetenschap’.Ga naar eind32 De nadrukkelijke internationalisering van de Nederlandse natuurwetenschap wordt ook weerspiegeld in de sterke positie die Nederlandse wetenschappelijke uitgeverijen direct na de oorlog op de internationale markt hebben gespeeld.Ga naar eind33 Voor de oorlog waren vrijwel alle | |
[pagina 352]
| |
uitgeverijen op natuurwetenschappelijk gebied nationaal georiënteerd: boeken werden voor de eigen markt geproduceerd, tijdschriften werden door of voor nationale beroepsverenigingen uitgegeven. Alleen enkele Duitse uitgeversmaatschappijen, zoals de Akademische Verlagsgesellschaft, Thieme Verlag en Springer, opereerden op een internationale markt; Duits was immers op het gebied van de natuurwetenschappen de belangrijkste voertaal. Al voor de oorlog waren er evenwel een paar ondernemende Nederlandse uitgevers die met behulp van contacten in Duitsland voor zichzelf een internationale positie veroverden. J.P. Klautz, die van 1933 tot 1956 de Uitgeversmaatschappij Elsevier leidde, kocht van de Akademische en van Thieme de rechten voor de publicatie van een aantal succesvolle handboeken op het terrein van de organische chemie in de Engelse taal; hij legde, ook door vestigingen in Londen en New York te openen, zo de basis voor een wereldomspannend netwerk van uitgeverscontacten. Direct na de oorlog hervatte Elsevier deze uitgeversactiviteiten. Met toenemend succes. Sommige boeken haalden in de Verenigde Staten oplagen van 15.000 exemplaren. Maar Elsevier beperkte zich niet tot het uitgeven van boeken op het terrein van de organische chemie. In 1947 kwam het eerste nummer uit van een nieuw tijdschrift, Biochimica et Biophysica Acta, dat het eerste werkelijk internationale tijdschrift op dit terrein was. De redactie was internationaal samengesteld, met redacteuren afkomstig uit Nederland, Frankrijk, Denemarken, Engeland, Rusland en de Verenigde Staten. Het duurde enige jaren voordat het tijdschrift uit de kosten was. In verschillende landen keek men enigszins argwanend naar het nieuwe initiatief. Niet alleen vreesde men voor de positie van de eigen, nationale organen, maar ook was niet iedereen onmiddellijk overtuigd van het nut van zulke gespecialiseerde tijdschriften. Maar in 1951, toen er ook ruimte kwam voor korte mededelingen (waarmee het tijdschrift ten dele het karakter kreeg van een ‘letter journal’) en daarmee de snelheid van publicatie nog verder werd opgevoerd, leverde de uitgave van de BBA voor het eerst winst op, en in 1955 waren alle aanloopkosten terugverdiend. Elsevier begon toen met een nieuw tijdschrift, Clinica Chimica Acta, dat wel meteen succes had. Het succes van Elsevier werd nagevolgd door de North-Holland Publishing Company, dat vanaf 1946 geleid werd door M.D. Frank. Deze maatschappij had voor de oorlog ook al contacten met de Akademie Verlag, maar terwijl Elsevier zich concentreerde op de scheikunde, richtte North-Holland zich op de wis- en natuurkunde. Dankzij de boeken van de internationaal goed aangeschreven Utrechtse kernfysicus Léon Rosenfeld drong North-Holland (dat een samenwerking was aangegaan met een Amerikaanse uitgeverij) tot de Noord-Amerikaanse markt door. Ook slaagde Rosenfeld er in 1956 in met steun van de Europese deelnemers aan cern het eerste echt internationale tijdschrift voor de kernfysica op te richten, Nuclear Physics. Aanvankelijk hadden Rosenfeld en North-Holland grote weerstand voor het plan ontmoet. Men keek toch wat vreemd aan tegen een initiatief van een zuiver commerciële uitgeverij; in verscheidene Europese landen wilde men de eigen nationale tijdschriften geen concurrentie aandoen. Een Duitser beweerde zelfs: ‘Das Leben der einzelnen Länder findet seinen Audruck in den einzelnen Zeitschriften, die jeweils ein charakterisches Gepräge zeigen.’ Nederlandse uitgevers hadden echter geen last van een dergelijk nationalistisch sentiment, al was het alleen maar omdat de lokale markt te klein was om zonder steun van een beroepsvereniging profijtelijk tijdschriften te kunnen uit- | |
[pagina 353]
| |
brengen, een nadeel dat Nederlandse uitgevers al keer op keer in een voordeel hadden omgebogen. Spoedig werd Nuclear Physics een groot succes, dat al snel geëvenaard werd door het ook door North-Holland uitgegeven Physics Letters. Uiteindelijk bleek dat de voorsprong die de Nederlandse uitgeverijen genomen hadden voor een belangrijk deel slechts tijdelijk was. Uitgeverijen in andere landen braken ook met hun nationale oriëntatie, lieten hun huiver voor steeds maar toenemende specialisatie varen en namen de redactionele en technologische vernieuwingen die Nederlandse uitgevers hadden doorgevoerd over. Bovendien kwam er rond 1970 een eind aan de ongebreidelde groei van de wetenschap in de wereld, terwijl aan de andere kant door de stijgende kosten, het op grote schaal fotokopiëren en het interbibliothecaire leenverkeer de winsten begonnen af te nemen. Samenwerking en fusie warén de aangewezen middelen voor de Nederlandse uitgevers om hun marktaandeel te behouden. In 1970 gingen Elsevier en North-Holland samen en het jaar daarop namen ze het succesvolle Exerpta medica over. Dat was een in 1946 door twee Duitse emigranten en de Amsterdamse hoogleraar Woerdeman gestart ‘reference journal’ voor de medische wetenschap dat in de nog duidelijker dan de natuurwetenschap in de nationaal georiënteerde medische wereld de nieuwe publicatievormen van de natuurwetenschappen had geïntroduceerd. Onder leiding van de gewezen neurochirurg P.J. Vinken, die Excerpta medica in 1968 tot het eerste gecomputeriseerde medische informatiesysteem had getransformeerd, bleek Elsevier Science Publishers zijn toonaangevende rol in de internationale natuurwetenschappelijke en medische markt te kunnen behouden. Nederlandse onderzoekers zijn verantwoordelijk voor bijna 1,5 procent van het aantal publicaties over natuurkundige onderwerpen in de wereld, maar ongeveer 5 procent van alle publicaties wordt afgedrukt in tijdschriften die door Nederlandse uitgeverijen op de markt worden gebracht. Tijdschriften als Nuclear Physics, Physics Letters en Surface Science behoren nog altijd tot de bladen met de meeste impact.Ga naar eind34 Maar ondanks de toenemende internationalisering zijn, nogmaals volgens het onderzoek van Science, de nationale verschillen nog niet helemaal verdwenen.Ga naar eind35 Er zijn aanwijzingen dat een universitaire omgeving voor wetenschappelijk onderzoek stimulerender is dan een stelsel waarin wetenschappelijke instituten los van de universiteit opereren. Landen als de Verenigde Staten, Engeland en Nederland, waar het meeste onderzoek in de universiteit is ingebed, doen het per saldo beter dan landen als Duitsland en Frankrijk, waar naast de universiteiten grote Max Planck-instituten of cnrs-instituten te vinden zijn. (Dit wil niet zeggen dat de toppen in die landen niet even hoog kunnen zijn, maar wel dat het gemiddelde elders hoger ligt). In Nederland is die inbedding een punt geweest dat adviesen verkenningscommissies altijd met grote nadruk naar voren hebben gebracht. De commissie-Casimir stelde nadrukkelijk dat de versterking van het onderzoek niet primair in industrielaboratoria of onafhankelijke instituten moest plaatsvinden, maar op de universiteiten. Niet alleen had dat allerlei voordelen, ‘ook de historische ontwikkeling is in Nederland deze weg gegaan’.Ga naar eind36 En dat werd gezegd door een commissie die onder voorzitterschap stond van de directeur van het grootste industrielaboratorium dat Nederland kende! Maar nu had het natuurkundig laboratorium van Philips ook vanouds de nauwste banden met de universitaire wereld onderhouden: niet alleen was het laboratorium natuurlijk een belangrijke werkgever voor net afgestudeerde fysici, maar ook leverde het laboratorium vele hoogleraren (gewoon of bijzonder) aan de Nederlandse universiteiten. Ook zwo | |
[pagina 354]
| |
heeft, in ieder geval tot de jaren negentig, nooit los van de universiteiten geopereerd. Integendeels zelfs, zwo werd lange tijd gezien als de ‘buitenboordmotor’ van de universiteiten. Waar nu precies dat heilzame effect van de universitaire omgeving aan toegeschreven moet worden is niet geheel duidelijk. Zorgt de voortdurende confrontatie met jong, aanstormend talent dat impertinente vragen durft te stellen, voor het verschil tussen universiteiten en losse instituten, of heeft het te maken met het algemene klimaat van vernieuwing en verjonging dat een universiteit kenmerkt? De commissie-Casimir meende dat dit het geval was en voegde daaraan toe dat ook het college geven inspirend kan werken voor het wetenschappelijke werk. Hoe het ook zij, de nauwe band tussen universiteit en wetenschappelijk onderzoek die de Nederlandse natuurwetenschap al sedert het eind van de zestiende eeuw heeft gekenmerkt, lijkt haar ook in naoorlogs Nederland geen kwaad te hebben gedaan.Ga naar eind37 |
|