| |
| |
| |
29 Studeren toen en thans, studenten toen en nu
1 Vijf generaties studenten in Leiden: 1954-1988
Leiden staat bekend als een studentenstad. Meer dan andere universiteitssteden wordt Leiden van oudsher geassocieerd met baldadige of bekakte, roem- of luidruchtige, in elk geval opvallende studenten. In het straatbeeld van de typische universiteitswijk, rondom Breestraat, Rapenburg en Witte Singel, ziet men nog steeds schoolvoorbeelden van Leidse studenten op weg naar collegezaal of studentencafé. Soms lijkt er maar weinig te veranderen in Leiden.
Niets is minder waar dan dat. Wie de huidige studenten vergelijkt met die van tien, twintig of zelfs dertig jaar terug, vindt bijna geen overeenkomsten meer buiten het feit, dat het Academiegebouw nog steeds op dezelfde plek staat en voor de belangrijkste gebeurtenissen zoals doctoraal-examens en promoties nog het centrum vormt. Soms lijkt alles veranderd.
Generaties lang voldeed de Leidse student aan het stereotype, dat studentenauteurs als Klikspaan en Piet Paaltjes ervan hadden geschetst. Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleef dit beeld overeind: jongelui van adelijke en deftige families, weelderig en rijk, die opzettelijk afstand bewaarden tot de burgerij, waarop zij neerkeken en die ze vaak plaagden of vernederden. Dit beeld houdt ook na de oorlog nog heel even stand om dan voorgoed te verdwijnen.
Thans is het opvallende van studenten in vergelijking met andere groepen burgers, dat ze nauwelijks meer opvallen: veel studenten komen om negen uur's morgens met de trein naar Leiden, gaan 's middags weer naar huis om 's avonds temidden van eigen leeftijd- of buurtgenoten te sporten, naar de tv te kijken of een disco te bezoeken. De tijden zijn echt veranderd.
Om een beeld van die veranderingen te geven kan het beste een sociologische typering gegeven worden van enkele opeenvolgende na-oorlogse studentengeneraties en een schets van de periode, waarbinnen die generaties in Leiden hun studie al dan niet voltooiden. Elke generatie omspande tot 1980 ongeveer zeven jaar, de gemiddelde studieduur. De eerste periode omvat met twee generaties de jaren 1954 tot 1968. Deze periode wordt gekenmerkt door een langzame verandering van aantallen én aard van de studenten. De studie zelf blijft nog in een traditioneel jasje steken, maar
| |
| |
de oude ‘typische’ student maakt plaats voor de nieuwe ‘maatschappelijk geëngageerde’ student. De veranderingen, begonnen na 1963, vinden in de jaren 1968-1972 hun turbulente ontknoping, zodat de tweede periode, wederom met twee studentengeneraties van zeven jaar, in 1968 begint en in 1982 ten einde loopt. Dan wordt de herstructurering van het wetenschappelijke onderwijs definitief met de totstandkoming van de Tweefasenstructuur. De laatste periode levert de eerste generatie op, die als ‘Twee-fasen-studenten’ bekend staan. De studie is overal veranderd, de invloed ervan op student en studentenleven is aanzienlijk en één studentengeneratie mag nu op bevel van de minister van Onderwijs nog maar ten hoogste zes jaar duren (vanaf 1991 nog maar vijf jaar).
Voor een plaatsbepaling van alle veranderingen binnen de universiteit in die drie perioden is het van belang de economische en sociale processen in het oog te houden, die buiten de universiteit van kracht waren.
Nederland heeft een periode van opvallende economische groei gekend, die geleid heeft tot een drastische toename van het aantal studenten, dat zich inschreef aan een van de universiteiten. De absolute en relatieve toename is het sterkst geweest in de jaren tussen 1960 en 1970, zodat de kiem voor veel latere veranderingen in dat decennium kan worden teruggevonden: door de groeiende aantallen moest de organisatie van de studie snel veranderen, hetgeen tot de nodige maatregelen leidde. De eerste maatregelen tot herstructurering van de studie hebben tevens geleid tot hevige protesten van de kant van studenten. De verandering in de studentenpopulatie en de opkomst van een krachtige studentenbeweging (1963-1973) hebben het klimaat van universiteit en studentenleven daarna onherkenbaar veranderd.
Tabel 1. Aantal ingeschreven studenten, in absolute aantallen en per hoofd van de bevolking 1950-1988
|
|
aantal bij WO ingeschreven studenten |
aantal studenten per 100.000 inwoners |
1950 |
29.736 |
267 |
1960 |
40.727 |
367 |
1970 |
103.382 |
868 |
1980 |
139.335 |
988 |
1988 |
165.000 (CBS-schatting) |
1100 |
Als de rook is opgetrokken blijken echter de meeste hervormingsvoorstellen, waartegen de protesten zich richtten, na 1982 realiteit te zijn geworden. Studenten hebben zich dan neergelegd bij of zich eenvoudig aangepast aan deze realiteit, die tevens een ander maatschappelijk klimaat weerspiegelt. Het no-nonsens klimaat in politiek en samenleving liet ook de universiteiten niet onberoerd en deed een nieuw type student ontstaan: de brave, hardwerkende student zonder al te veel pretenties en bezorgd om een baan en een toekomst.
‘Students these days are, in general, nice’ merkt Allan Bloom op in zijn The closing
| |
| |
of the American Mind (1987), een beschrijving van het hedendaagse Amerikaanse academische klimaat en de moderne studenten. Of deze braafheid een zegen of een plaag is voor de universiteiten kan pas worden beoordeeld na een vergelijking op punten van de drie eerder genoemde perioden. Voor elke periode geef ik een korte typering van de aantallen studenten en de opvallendste kenmerken van de samenstelling van de studentenpopulatie, de karakteristieken van de studie, het studentenleven en de studentenorganisaties en de relatie van de studenten tot de maatschappij.
Als men op deze wijze oudere studentengeneraties van de jaren vijftig en zestig vergelijkt met die van de jaren tachtig, valt, voor Leiden, één kenmerk het meeste op: vroeger begonnen de studenten voor het eerst serieus aan hun studie te dénken, zo na 3 oktober; een moment waarop de huidige studenten al hun eerste tentamen achter de rug hebben. ‘Students these days are, in general, wise?’
| |
2 Studenten, van stand naar klasse: 1954-1968
In 1953 werd het collegegeld verlaagd tot ƒ 200,- per jaar. De samenleving vroeg om meer en beter gekwalificeerden, zodat het volgen van een universitaire studie vanaf 1953-54 officieel door de overheid werd bevorderd. Vanaf dat moment kwamen er ook meer beurzen en studietoelagen. In 1961 kreeg ongeveer een derde van de studenten een of andere vorm van rijkssteun. In Leiden lag dit cijfer iets lager. Tussen de 55 en 60 procent van de studenten woonde op kamers. Het beeld, dat men van de student had bleef echter nog sterk traditioneel. Volgens de toen gangbare opvatting was de student iemand, die op kosten van zijn of haar ouders of van iemand anders leefde, géén maatschappelijke functie had en ook geen daaraan gebonden verantwoordelijkheid. Studenten leefden nog in een proeftuin, die vaak op een speeltuin leek. Een industrie-arbeider gaf in die dagen zijn mening over studenten als volgt weer: ‘dat zijn jonge mensen, die veel drinken, lang slapen en weinig werken’.
De verantwoordelijkheid werd niet op de schouders van de student of studente zelf gelegd, maar bleef nog duidelijk bij de ouders. De in 1953 ingestelde commissie Rutten stelde uitdrukkelijk: ‘de verantwoordelijkheid van ouders met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen, welke kan inhouden, dat zij zich zekere financiële offers voor de academische studie van zoon of dochter getroosten, dient voor ogen gehouden te worden’. Studenten werden nog volop als afhankelijke kinderen beschouwd, zelfs tot het 27ste jaar.
De generatie, die studeerde tussen ongeveer 1954 en 1960 beantwoordde derhalve nog aan vele ouderwetse kenmerken van ‘de’ student. Alleen in de studie was men zelfstandig. Er waren weinig richtlijnen, er was geen strakke planning van de studie zoals thans. Men moest - meestal in kleine groepen - colleges volgen en naar eigen inzicht en volgorde een reeks tentamens afleggen in een periode van drie à vier jaar, waarna men een eerste mijlpaal bereikte: het candidaatsexamen. Veel tentamens werden mondeling afgelegd, vaak bij de hoogleraar thuis. Studenten waren vooral volgzaam. Men leerde het vak door van dichtbij mee te kijken met de voornaamste
| |
| |
beoefenaren. Toch lag het studierendement laag: 20 tot 40 procent viel voortijdig af, hoewel dit cijfer varieerde per studierichting. De gemiddelde studieduur was zes tot acht jaar, waarna drie kwart van de studenten het doctoraal examen behaalde. Wat men de studenten in de studie wilde bijbrengen was niet zozeer kennis, maar veeleer een verhouding tot een geheel wetenschappelijke en een algemeen geestelijke bagage. De Leidse hoogleraar Böttcher formuleerde die eisen in 1962 heel precies: ‘Voor de functies in het bedrijfsleven wordt van de academicus niet in de eerste plaats verlangd, dat hij over veel feitenkennis beschikt, doch dat hij zich van de feitenmassa kan distantiëren, de kern van een probleem kan doorzien en het gezonde verstand kan laten prevaleren boven boekenwijsheid. En bovenal dat hij kan organiseren en leiding geven, dat hij zelfstandig kan optreden en met anderen kan samenwerken, dat hij zich behoorlijk mondeling en schriftelijk weet uit te drukken en over een zekere savoir vivre beschikt; dit alles eigenschappen, die te maken hebben met de ontwikkeling en de ontplooiing van de persoonlijkheid en die men zich in de omgang met anderen het best in organisatorische functies tijdens de studententijd kan verwerven’ (geciteerd in Heringa 1964).
Dit citaat geeft goed weer wat men toen van een academische vorming verwachtte en automatisch werd hiervoor een belangrijke functie toegekend aan het studentenleven en de studentenverenigingen. Binnen die verenigingen, zowel de gezelligheidsverenigingen als confessionele en bloeiende faculteitsverenigingen, leerden studenten discussiëren en disputeren, organiseren en feestvieren, met elkaar omgaan en met elkaar vechten. De sfeer was sterk naar binnen gericht: weg van de maatschappij, want de studentenwereld was zelf een kleine namaakmaatschappij: van de elite. Zo vond ook maar een déél van de studenten de zo hooggeprezen extra vorming van het studentenleven. Het Leids Studenten Corps bood - met uitzondering van de vsl - voor steeds minder studenten de vanzelfsprekend geachte ontplooiingskansen en ontmoetingsruimte, die toch voor alle studenten bedoeld waren. Aan het eind van de jaren vijftig werd de te geringe deelname aan het studentenleven als een ernstig probleem gezien, dat met een vreemd en zwaar woord het ‘nihilisme’-probleem genoemd werd: het niet (meer) lid zijn van een studentenvereniging. In 1959 gaf het bestuur van de Stichting Pro Civitate aan de socioloog C. Vervoort de opdracht de achtergronden van het ‘nihilisme’-probleem onder Leidse studenten te onderzoeken.
Vervoort wees in zijn rapport vooral op een aantal structurele veranderingen, waardoor een deel van de studentenpopulatie niet meer beantwoordde aan de toenmalige verwachtigen:
- | een geleidelijke verschuiving van het herkomstmilieu der studenten, waardoor absoluut en relatief het aantal studenten, afkomstig uit middelbare en lagere milieus toenam; |
- | de sterkere groei van het aantal studenten in studierichtingen met geringe belangstelling voor de traditionele vormen van gezelligheid (wis- en natuurkunde, sociale wetenschappen); |
- | de veroudering van de studentenbevolking; |
- | het toenemend aantal gehuwde studenten; |
| |
| |
- | de toename van het aantal spoorstudenten; |
- | het groeiend aantal werkstudenten (Vervoort 1959). |
Vervoort wees op een grotere differentiatie in de studentenpopulatie door de absolute toename van het aantal studenten. De door hem aangewezen trends zijn na 1960 alleen maar sterker geworden (zie hiervoor tabel 1). De generatie studenten vanaf 1961 vormt dan ook de overgang naar de woelige periode na 1968. Hoewel de uiterlijkheden van studie en studentenleven nog dezelfde bleven als voorheen, veranderden de omstandigheden zodanig, dat er - sociologisch gezien - wel iets moest gebeuren. C.J. Lammers heeft de omslag treffend getypeerd als de verandering van een studentenstand, waarin studenten eenzelfde, traditionele en hiërarchische levensstijl nastreefden of nadeden, in een studentenklasse, waarbij studenten als een afhankelijke groep dezelfde belangen en problemen beleefden.
In 1963 werd in Nijmegen de Studenten VakBeweging (svb) opgericht. Deze beweging kreeg ook in Leiden, vooral onder de zogenoemde nihilisten een flinke aanhang, hetgeen echter pas in 1968 zou resulteren in een definitieve neergang van het traditionele studentenleven.
In de periode 1963-1968 kwamen voor de studenten andere dan traditionele problemen centraal te staan:
1. | De betrokkenheid bij de maatschappij werd steeds groter en de oriëntatie er op eveneens. De uitgestelde zelfstandigheid van studenten werd daarom steeds problematischer gevonden. Naast intellectuele zelfstandigheid wilden veel studenten ook sociale en financiële zelfstandigheid net als hun leeftijdgenoten. Het ‘studentenhuwelijk’ - een term, typisch voor die tijd en volmaakt ongepast voor de huidige tijd - werd niet meer als ongewenst of ongepast beoordeeld. De student wilde normaal doen. |
2. | De uitgebreide voorzieningen die de overheid voor studenten in ruime mate beschikbaar had gesteld (gezondheidszorg, huisvesting, mensae, sportfaciliteiten en culturele subsidies) werden beheerd door studenten, die daardoor met de overheid in een onderhandelingspositie kwamen te verkeren. De traditionele vertegenwoordiging via de studentencorpora voldeed hiervoor niet meer. |
3. | De overheid probeerde, vooral door de groter wordende aantallen, voor de eerste maal systematisch de inrichting van de studie te veranderen, de studieduur te verkorten en de organisatie van de universiteit te verbeteren. In 1964 vond de eerste poging tot verhoging van het collegeld plaats, terwijl de hoogte van de beurzen achterbleef bij de na 1962 (het jaar van de loonexplosie) snel stijgende kosten voor levensonderhoud. De studentenvakbond eiste studieloon. |
In november 1964 organiseerde het Leidse dispuut ‘Doctrina’ een groot debat onder de titel ‘Wordt de student werknemer?’ met professor A.D. de Groot als een progressieve voorstander van gewoon hard werken.
Hoewel op die avond het merendeel van de Leidse aanwezigen de vraag nog met ‘nee’ beantwoordde vergat iedereen binnen de kortste tijd dit antwoord. Het werd spoedig overbodig de vraag nog te stellen.
| |
| |
| |
3 Studenten, van beroering tot berusting: 1968-1982
Niet alleen het absolute aantal studenten veranderde in de loop van de jaren zestig, ook de samenstelling. Wat in die tijd de ‘externe’ democratisering van het hoger onderwijs heette, kreeg zijn eerste aanzet in die jaren. Toch is het nooit echt hard gegaan met de externe democratisering van de Nederlandse universiteiten. In 1958 kwam slechts 8 procent van de eerstejaarsstudenten uit het zgn. lagere milieu tegen 6 procent in 1938. Dit aandeel steeg tot 13 procent in 1968 en 18 procent in 1974. In vergelijking met het buitenland, waar men overigens het hbo meerekent, blijft Nederland achter. De democratisering kwam vooral ten goede aan de studenten uit de middelbare milieus: hun aandeel steeg tot bijna 50 procent, terwijl het aandeel uit de hogere milieus daalde tot ongeveer 32 procent in 1974. Bij de technische, wis- en natuurkundige en sociale wetenschappen bleken de grootste veranderingen op te treden. Het was dan ook niet verwonderlijk dat studenten uit deze faculteiten - ook in Leiden - vooropliepen bij de studentenrevolte van het volgende decennium.
Deze studenten, met het nieuwe bewustzijn van de Studenten Vakbeweging, werden geholpen door vele gebeurtenissen in binnen- en buitenland. De buitenlandse politiek van de Verenigde Staten van Amerika bleek vanaf 1965 de belangrijkste katalysator te worden voor de kritische belangstelling van de nieuwe studentengeneratie voor al hetgeen zich buiten de universiteit afspeelde. De studentenrevoltes in Berkeley, Parijs en Berlijn werkten bovendien als een prachtig voorbeeld voor de vorming van een nieuwe beweging, die niet alleen de universiteit maar de hele samenleving wilde hervormen. Het laatste via het eerste.
In het binnenland hadden de met studenten gelieerde provo's reeds het gezag op allerhande manieren geprikkeld en geprovoceerd, zodat het eens zo veilige en rustige ivoren bolwerk van de wetenschap bestormd werd en het gezag van Rector Magnificus en hoogleraar en andere traditionele universiteitsbestuurders stelselmatig werd ondermijnd. In Nijmegen en Amsterdam werden nieuwe ‘Kritische Universiteiten’ opgericht. De Leidse student kon niet achterblijven.
De overheid zorgde overigens zelf voor voldoende brandstof. In februari 1968 werd het rapport-Maris gepubliceerd, dat voor de universiteiten een bestuursstructuur voorstelde, die geënt was op het model van een moderne professionele organisatie. In plaats van de toen bestaande dualistische bestuursstructuur (curatoren en senaat) zou een bestuur van beroepsbestuurders moeten komen. Er was weinig of niet voorzien in inspraak of medezeggenschap van onderaf: staf noch studenten kregen een rol toebedeeld, zodat een coalitie tussen deze twee groepen voor de hand lag. Leidse stafleden als Couprie, In 't Veld, Koornstra en Duintjer gingen een rol van betekenis spelen in de strijd om de interne democratisering van de universiteit. Naast en direct na Maris kwamen de voorstellen van de regeringscommissaris voor het hoger onderwijs, Professer Posthumus, ten aanzien van de herstructurering van het onderwijs: de studieduur moest verkort worden, er moest een scheiding komen tussen onderwijs en onderzoek, een sterke fasering van de studie was nodig en een selectieve propaedeuse voor alle studierichtingen. De toelating tot bepaalde studies werd - per lot - beperkt.
| |
| |
Tegenover deze bestuurlijke en onderwijskundige voorstellen, die uit het gewone maatschappelijke leven afkomstig waren, stelden de te hoop gelopen studentenorganisaties en geëngageerde stafleden geheel nieuwe, kritische, utopische, in elk geval democratischer alternatieven. De overkoepelende studentenorganisatie, de Nederlandse Studenten Raad (nsr) komt in 1968 voor het eerst onder leiding van een svb-er, de Leidse student Eduard Bomhof. De vormgeving van het universitaire bestuur werd steeds meer tot inzet van een strijd: om de ideologie, om de academie, om de zeggenschap in de samenleving als geheel. De universiteit werd tot gidsland uitgeroepen voor algehele maatschappelijke hervormingen. De strijd kreeg grimmiger vormen toen de studenten, aangespoord door talrijke buitenlandse voorbeelden, overgingen tot bezettingen. In Tilburg werd van 28 april tot 7 mei 1969 de hogeschool bezet, die veelzeggend tot Karl Marx-universiteit werd ‘omgedoopt’ (vijftien jaar later zou de Minister op eigen initiatief en zonder enige tegenspraak álle hogescholen tot universiteiten promoveren). Van 12 tot 21 mei werd in Amsterdam het Maagdenhuis bezet, waarna in de ochtend van 21 mei door de politie 570 personen één voor één naar buiten werden gesleept. Er werden 637 processen-verbaal opgemaakt. Dit getal werd in de jaren nadien officieus met tientallen vermenigvuldigd door de duizenden studenten, die trots bekenden óók tot de bezetters behoord te hebben.
In Leiden gebeurde alles iets Leidser: het geschreeuw was minder luidruchtig, het geweld minder gewelddadig, de eisen minder veeleisend en de bezetting minder bezitterig. Van 8 tot 20 mei werd het Academiegebouw ‘gevorderd’ als permanent discussie- en actiecentrum. De custos bleef waken over de eeuwenoude heiligdommen, die niet beschadigd mochten worden. Soms week men uit naar een andere plek, de Pieterskerk, die ruim plaats bood aan massale en vooral lange vergaderingen.
De eerste jaren van deze periode stonden, na de parlementaire aanvaarding van de Wet op de Universitaire Bestuurshervorming (wub), in het teken van de ‘interne’ democratisering van universiteit en faculteit. Er werd zeer veel vergaderd, waarbij een groot aantal vergaderingen begonnen of afgesloten werden met gemeenschappelijke solidariteitsverklaringen met andere strijdende bevolkingsgroepen in de wereld: de Universiteit was voor goed naar de wereld gekeerd.
Ook het onderwijs werd object van onderhandelingen tussen studenten en docenten. In plaats van een tentamen, zoals in vroeger tijd, bij een verstrooide professor, die te zeer geconcentreerd was op het onderwerp van zijn aandacht, kwam nu het evaluatiegesprek met een versnipperde hoogleraar of wetenschappelijk medewerk(st)er, die zijn of haar aandacht moest verdelen over vijftien andere onderwerpen per dag. Bij veel studierichtingen werd de inhoud doorgelicht op het kritisch gehalte en beproefd op ideologische uitgangspunten. In bijna alle faculteiten heerste een discussie over het projectonderwijs: een poging om studenten directer te betrekken bij de maatschappij en tegelijk een poging om onderwijs, onderzoek en het leren van praktische vaardigheden te combineren. Sommige studenten bloeiden hiervan op, anderen knapten er op af. Studeren als collectieve onderneming is niet voor alle studenten weggelegd. De studierichtingen verschilden enorm in de mate waarin men de nieuwe wensen en ideeën kon en wilde realiseren. Bovendien raakt de studentenad- | |
| |
ministratie door de boycot van de collegegeldverhoging van 1972 en 1973 voor enkele jaren ontregeld. Achteraf kan men zich er over verwonderen, dat de schade aan het onderwijs niet nog groter is geweest. Het studierendement bleef ongeveer op het oude, lage peil.
Het traditionele studentenleven kon onder deze hevige en snelle hervormingen maar nauwelijks standhouden. In 1969 verschijnt het Collegium van het Leids Studenten Corps voor het eerst niet meer in jacquet, maar in corduroy-pak, hetgeen de eerste tekenen waren van een heroriëntering. De traditionele studentenverenigingen lopen aanvankelijk snel leeg. In 1972 wordt Sociëteit Minerva opengesteld voor de leden van de vvsl en op 1 januari 1974 vindt een fusie plaats van de twee traditionele verenigingen tot de nieuwe studentenvereniging ‘Minerva’. De lvvs Augustinus veranderde in 1979, na jarenlange discussies in een ‘open’ jongerenvereniging, daarmee aangevend dat in die tijd het aparte etiket ‘student’ eerder als een last dan als een lust werd ervaren. Alle jongeren, ook niet-katholieke, werkend en niet-werkend, studerend en niet-studerend waren welkom als lid. De praktijk van dit nieuwe ideaal blijkt moeilijker te zijn dan de leer. Wel behoudt de nieuw gevormde vereniging een sociaal, uitdrukkelijk op de maatschappij gericht stempel. In latere jaren komen er enkele kleinere nieuwe studentenverenigingen bij (Quintus) en komt een nieuwe belangstelling voor levensbeschouwelijke verenigingen. De belangstelling en het ledental van de oude studentenverenigingen begint vanaf dat moment weer te stijgen.
De tweede helft van de jaren zeventig zijn opmerkelijk voor hun stille afkalving van de politieke en langzame herleving van de oude studentenorganisaties. De grote ‘raden’ van de democratiseringsperiode bestaan dan niet meer of gaan ter ziele. De Leidse Studenten Bond (lsb) probeert de moed en de revolutionaire traditie er in te houden, maar hun acties slaan niet erg meer aan. Studenten trekken zich terug ofwel in kleine kernen van radicale politiek, die na enkele jaren versplinteren in nog kleinere kernen of geheel uit elkaar vallen. Of zij trekken zich terug in een kleine leefkring, soms in experimenterende communes of andere kleinschalige projecten (huiswerk- of bijlesdiensten in arme Leidse wijken). Veel studenten uit de roerige periode ontdekken aan het eind van de jaren zeventig dat zij een verkeerde studie of het verkeerde beroep hadden gekozen of hun tijd met onduidelijke acties hadden verdaan. Maar men berust er in. Er volgde veelal een inkeer in stilte en een terugkeer naar de hardere eisen van de maatschappij. Voor vele afgestudeerden bleek anders dan aan het begin van de studie nog verwacht was géén baan voor handen te zijn. De illusies van de jaren zestig en zeventig bleken voor een flink aantal studenten op desillusies uit te lopen. Men dacht de maatschappij te kunnen hervormen om aan het eind van de jaren zeventig tot de ontdekking te komen, dat de maatschappij sneller veranderd was dan men dacht. Alleen in een andere richting.
| |
| |
| |
4 Van model-student naar module-student: 1982-1988
Er waren in de loop van het decennium 1970-1980 en vooral na 1980 twee andere opvallende veranderingen te constateren: steeds meer studies openden hun deuren voor tweede kans(avond-)studenten, die in deeltijd aan een universitaire studie begonnen. Bij sommige studierichtingen vormde deze nieuwe groep studenten een kwart tot een derde van het totaal en bracht zij nieuwe impulsen en stimulansen voor het onderwijs. Een tweede opvallende verandering was de gestage groei van het aantal vrouwelijke studenten, uit alle milieus. In sommige traditionele studierichtingen zoals rechten, steeg het percentage vrouwelijke studenten tot boven de 40 procent. Deze twee nieuwste groepen bepalen thans voor een deel het beeld van de studenten. De nieuwe student van de jaren zestig, die de oude student verdreef, is nu zelf zo goed als verdwenen.
Wie anno 1988 terugkijkt op de roerige periode aan de universiteiten moet constateren dat bijna alle voorstellen, waar de studentenbeweging zich sterk tegen verzet heeft, aan het begin van de jaren tachtig en in de latere jaren feit geworden zijn. De studie werd in 1982 wettelijk in twee fasen verdeeld, waarbij de eerste fase een vierjarig programma voor alle studierichtingen behelsde, inclusief een selectieve propaedeuse. Posthumus kwam niet, zag het niet, maar overwon wel. De inschrijvingsduur werd beperkt tot zes jaar. De in 1982 toegezegde tweede fase blijkt slechts met mondjesmaat en zeer ongestructureerd en willekeurig van de grond te komen. De studie wordt strak geprogrammeerd en objectieve studietoetsen in de vorm van multiple choice-tentamens - waartegen aanvankelijk zo veel verzet was gerezen bij studenten én docenten - vormen nu het schaarse papieren contact tussen studenten en docenten. De studenten worden in deze periode geheel gevormd naar het economisch nutsmodel dat ministerie en maatschappij voor hen bedacht hebben en wenselijk achten. Het Bestuur van de universiteit is of wordt volledig geprofessionaliseerd, zoals Maris in 1968 had gepropageerd. Beroepsbestuurders in universiteitsjargon zo mooi ‘aandachtsvelders’ genoemd zwaaiden de scepter en met hun portefeuilles.
Na de inkrimping van de stof volgde de inkrimping van de staf. De studiestof wordt in steeds kleinere pakketjes (modules) aangeboden voor steeds grotere zalen van studenten. Hierdoor ontstaat het gevaar, dat er nog maar weinig reflectie op de stof plaats vindt, weinig discussie over het bestudeerde mogelijk is en bijna helemaal geen plaats meer is voor het opzetten van een eigen betoog in mondelinge of schriftelijke vorm. Men rolt van het ene vak in het andere en men holt van het ene tentamentje naar het andere.
De oude uit de jaren vijftig stammende ideeën van academische vorming, waarbij studenten vooral zichzelf vormden, lijken volledig achterhaald door de praktijk van het onderwijs. Vaardigheden in woord en geschrift, vroeger ‘vanzelf’ aangeleerd in de studententijd worden steeds vaker als cursusonderdelen gevraagd en aangeboden. De tijdsdruk, waaronder men moet studeren, lijkt ook het studentenleven te beïnvloeden. Wie mag of durft zich nog een tijd lang aan andere bezigheden dan de studie te wagen? De vormende invloed, die er altijd van heette uit te gaan, lijkt volledig vergeten.
| |
| |
De economische druk op het hoger onderwijs ziet de studie en de student steeds meer als een gebruiksgoed, waarvan het marginale nut afneemt naarmate men er meer van gebruikt, zoals bij elk ander consumptie-artikel. Hoe zeer dit verschilt van vroegere opvattingen blijkt uit het in 1964 - op het breukvlak van de oude en de nieuwe studentengeneraties - verschenen boekje van Professor dr. G.C. Heringa De Student. Heringa schreef nog over de student als intellectueel: ‘Ze hebben geopteerd voor het behoren tot de kring der intellectuelen’ (...) ‘Van hen wordt verwacht dat zij in staat zijn en bereid zullen zijn dragers te zijn van de meest verantwoordelijke functies in de samenleving; te weten dat hun studie niet afloopt bij het einde van hun academische studie; dat zij voor het naar behoren vervullen van hun taak zullen moeten blijven bijstuderen tot het einde van hun ambtsperiode’ (Heringa 1964). In deze nu ouderwets geworden, maar in 1964 nog springlevende opvatting, wordt een studie juist méér waard naarmate er meer van gebruikt wordt. Kennis, inzicht en ervaring zijn geen economisch gebruiksgoed, maar een groeiend en bloeiend geheel, dat voller en vollediger wordt naarmate men het geheel beter en liefdevoller verzorgt. De student die in de jaren vijftig als kasplantje werd beschouwd, wordt nu tot een programmeerbare schakel in een groot mechanisch bestuurd raderwerk. De programmering houdt zelfs nu nog niet op. De huidige studentengeneratie krijgt waar hun voorgangers zo luid om gevraagd hebben: een behandeling als ‘gewoon’ burger. Zodat nu alle speciaal voor studenten vanaf de jaren vijftig opgerichte voorzieningen, zoals huisvesting, mensa, sport en cultuur, dreigen te worden afgeschaft. Men hoort
immers gewoon bij de maatschappij. Ook de gelijkschakeling van hbo en universiteit blijkt niet ver meer in het verschiet te liggen. De totale cursusduur voor hbo en universiteit samen mag niet meer dan zes jaar bedragen. Wil men langer studeren, dan zal men voor elk jaar langer een evenredig hoger bedrag aan collegegeld moeten betalen. Welke consequenties deze maatregel zal hebben voor de steeds groter geworden groep tweede-kans-studenten (veel ouderen en vrouwen, die de weg naar de universiteit juist vonden via een hbo-opleiding) valt wel te voorspellen: voor deze groep zullen de net geopende deuren weer vlugger dicht gaan.
De universiteit blijkt op dit moment naast een kwantitatieve, financiële aanslag, een minstens net zo hevige kwalitatieve aanslag te verduren te hebben, ondanks het politieke geroep om kwaliteitsbehoud. De kwaliteit van een academische studie is steeds op een subtiele manier verweven geweest met de kwaliteit van het student zijn: een korte periode, waarin op intensieve wijze grenzen en mogelijkheden van de eigen persoonlijkheid konden en mochten worden onderzocht en beproefd. De vijfde en nieuwste generatie studenten dreigen dit voorrecht van hogerhand kwijt te raken, tenzij zij het zich zelf toch weer eigen maken. Zoals dit altijd al het geval is geweest, maar telkens op een andere manier werd geuit.
| |
| |
| |
Literatuur bij hoofdstuk 29
Bloom, H., The closing of the American mind, New York 1987. |
Heringa, G.C., De Student, Groningen 1964. |
Vervoort, C.E., Het nihilisme onder de Leidse studenten, Sociologisch Instituut R.U., Leiden 1959. |
|
|