| |
| |
| |
De schoonheid der velden in het voorjaar.
Komt laat ons Gods eeuwige goedheid veree---ren!
Zij schenkt deeze aar---de een nieuwe jeugd:
De Len--tezon, die ons verheugd,
Wil zielen er--kennende dankbaarheid lee----ren.
God zij gedankt! de zon keert weder;
De Lente komt: het weste windje blaast:
Van haaren gloed herleeft wat gorgel roert en veder;
| |
| |
lucht doordringt den milden schoot
Der vrugtbaare aard, die zich voor haaren gloed ontsloot.
Elk kluitje, tans berrucht, baart leven uit den dood,
En jeugdig gras, en bloem, waar 't wollig vee op graast.
Tans lacht het veld ons aan, door milde zonnestraalen
In deezen blijden voorjaarstijd,
Met leven, licht, en glans verblijd.
Wij zien haar overal Gods magt en goedheid maalen.
| |
| |
Leer dat zelfde doelwit treffen;
Leen mijn ziel! Gods gunst verhef-fen.
Alles leeft en juicht en lacht.
Zie die schoone lente pracht!
Al--les nodigt ons tot Hem,
Die door daaden tot ons spreekt
Wiens gena--de 't harte weekt.
De pracht van veld en klaverrijke weiden,
Waar op de Lente bloemen strooit,
Nu sneeuw en hagel is ont-
| |
| |
Prijst niemand recht: wie kan dan 's Maakers lof verbreiden?
Er blinkt op ieder grasje, er ligt op ieder blad,
Ge-lijk het zagtst fluweel zoo glad
Van 't zonnelicht een blanken schijn
Waar door zij niet slegts groen, maar zelfs verzilverd zijn.
Het wind-je doet de takjens ruisschen,
Terwijl men 't beekje zagt hoort bruischen
| |
| |
Straks ziet men op de teedre topjes, vonken,
En oogjens flikkeren en lonken
De bloemen, doe 'k, in deez' landouwe,
In 't frissche grasgezaaid, zoo digt als 't gras beschouwe,
Zijn door den milden gloed der morgenzon ontlooken,
In 't allerschoonst gewaad gestooken.
Elk schijnt in vorm en glans bijna een kleine
| |
| |
Wanneer 't oplettend oog de beemden ziet van verre.
Hoe staat de frissche verw van elke bloem te gloeien!
Men ziet der kleuren schoone pracht,
Bevallig in elkand'ren vloeien:
Zij worden elk een sierlijk deel
Van een uitmuntend schoon geheel,
Dat tot zijns Maakers roem ons blijde in de oogen lacht.
| |
| |
't Veld kan gebrek van smaak verwij-ten,
Aan Babijlonische tapijten,
Gestikt door een bedree------ven naald.
Laat zijde en goud ons prachtig schijnen,
Gezoomt met paerlen en robijnen;
't Is schoon dat naauw zoo veel bij 't schoon der velden haalt
Als glas bij paerlen of ro-bij-nen.
Bloeit zand en keizel op zijn wijs?
Het Schijnt de glans der zon wil 't bonte veld bestraalen,
| |
| |
dus den schoonen glans van 't hemelsch paradijs
Op aard' bevallig af te maalen.
Het eêl gesteent, hoe schoon, moet zijnen roem hier missen;
Geen schilder, wiens vernuft in kunst en hand'ling blijkt,
Kan ooit zijn schilderij, zoo heerelijk vernissen,
Als hier de zon 't vernis op blad en bloemen strijkt,
Men zou door al dat schoon zich ligtelijk vergissen,
En meenen dat hier zelf de hemelschoonheid prijkt.
| |
| |
Dompel u, mijn ziel! bedaard,
In dees zee van Lentevreugde:
Maar ai, wend toch van deeze aard',
Hoe u al haar schoon verheug--de,
Uw gedachten he--mel waard.
Denk, ziel! dat God van al dit schoon de Maaker was;
Dat zo Hij ons die gaven niet wou
| |
| |
Geen blad, geen spruit, geen spiertje gras,
Geen bloem of kruid, zou groeien kunnen.
Ruwe distels, dorre steelen,
Scherpe dorens, zou de grond
Voor het zondig menschdom te-e-len;
Zond ons God geen groei en zegen
Met een milden zomerre--gen.
Prijst Hem dan met hart en mond.
| |
| |
Bedenkt toch hoe zijn scheppend woord
Alleen de bron is van 't Heelal;
En dat Hij, naar wiens wet de gansche waereld hoort,
Alleen haar onderhoudt en onderhouden zal.
De Aarde ontstond door 't woord:
Door die zelfde wonderkracht
Keimt noch 't zaad, en ziet men struiken,
Boomen, bloemen, weêr ontluiken,
Weêr gekleed met voorjaarspracht.
Merk op! hoe God, op dat de grootsche pracht
| |
| |
aarde u tot vermaak zou strekken,
Zelf voor den Spiegel uwer oogen
Dat wonder van Zijn alver mogen,
Al die aantreklijkheden bragt.
Denk, mistet gij het vrolijk licht
En die twee punten van 't gezicht;
Wat zoudt gij, van Gods groote werken,
In al die uitgebreide perken,
Van veld en beemden ooit ontdekken?
Daar plant, en bloem, en kruit, en gras,
U dan vergeefsch geschapen was.
| |
| |
Ee--nige bronaâr en oorsprong van vreugde
Gever van 't zinge-voel, dat, mij vermaakt,
Daar mij 't aantrekkelijk lenteschoon blaakt,
Brand mijn gemoed om uw schoonheid te roemen,
Die ons de vel-den bezaaid hebt met bloemen,
Dat zich 't gezicht in 't aanschou---wen verheug-------de.
|
|