| |
| |
| |
Christus Bloedzweet in Gethsemane.
Wat klaagstem treft mijn oor? wien hoor ik angstig kermen.
In 't sombere Gethsemané?
Wie smeekt Zoo droef om 't goddelijk ontfermen?
Wie roept: ‘Mijn Vader, och mijn Vader, hoor mijn beê!
Laat mij in 't lijden niet bezwijken;
Doe deezen beker van mij wijken.
'k Weet in deze uur der duisternis,
Dat voor uw magt geen ding onmooglijk is.
| |
| |
weet wat ik heb aangenoomen,
Voor zondaars te voldoen.
Gij ziet mij in gebeden tot U spoên,
Och ruk mij uit des afgronds stroomen!’
God wil zijnen Zoon verhooren!
Uit de juichend' Englenchoo--ren,
Hem tot troosten onderstand.
Sterk Hem in het knellend lijden;
Wijs Hem op het zondenkwaad;
Op het heuglijk eind van 't strij---den
Op des Vaders vrede---raad.
| |
| |
Wat groeit er aan den boom, die 't onderscheid
Van goed en kwaad ons moest doen kennen,
Met heilige voorzichtigheid;
Waarom al 't schepsel treurt en zucht.
Ik zie den sterveling gelijk te viervoet rennen,
Naar 't eeuwig ziels verderf,
Het lust hem niet zich aan den Heer te wennen.
De hofslang maakt hem wijs: geen dood kan u genaaken.
Maar hij die pas 't verbooden ooft dorst smaaken,
| |
| |
straks: ‘ik sterf, ik sterf!’
Rampzaalge beet, die 't heuglijk Eden
Verwisselt in Gethsemané!
Hier moet Gods Zoon in 't bloedig strijdperk treeden.
Hij strijdt in zweet en bloed,
Hij roept om s' Hemels vreê.
Hij wint door traanen en gebeden.
o Zegepraal op bloedig strij-den,
Gij kunt mijn bange ziel verblij--den!
Dus wordt voor mijne schuld bij 't God-lijkrecht geboet.
| |
| |
Nu zal 't geloof uw hulp verbeien,
Uit Kedrons donkere va--leien.
O Goël! sterk uw volk; sterk mijn ge---moed.
'k Zie in de pers van fellen zielestrijd:
Vast dropp'len bloeds uit ieder zweetbuis loopen;
Dit zal, daar hij in ziel en lichaam lijdt,
| |
| |
leemen hut haast sloopen.
Hij voeld wat last hij op zicht heeft gelaan;
Een jammerstroom vloeit hem uit de oogen,
Hij schreit thans enkel bloed.
Wie zal die traanen droogen?
Wie is er recht met zijne smart begaan?
Wien smert naar eisch dat zuchten?
Och wierd het kwaad der zonde recht bestreén!
Och streed men meer met traanen en gebeên!
Dit treft Gods hart; dit doet vijand vlugten.
| |
| |
Hij kan de magtigste vijanden wingen,
Doet mij op 't einde der loopbaane zingen,
'k Win door Immanuëls borg'bloed en zweet.
Spant vrij, ô waereld, en helle, te saamen:
Noit zag ik dappere strijders beschaa-men,
Daar men, met Jakob, al schreiende streed.
Nu zie ik door de roode traanen
| |
| |
als een stroom hem uit zijne oogen vloeit,
Voor traanen die de ziel, vermoeid
Van zondenlasten, stort, den weg ten hemel baanen.
Dit schreien droogt mijn traanen bronnen,
Ik zie mijn zwaare zondenschuld
Nu uitgewischt; daar 't Lam Gods wet vervult.
Mijn oogen zijn nu tweeling zonnen,
Waar meê ik, in den zwaarsten druk en rouw,
't Begin der hemelvreugd op aarde reeds aanschouw.
Triumf! Gods Zoon heeft overwonnen!
| |
| |
Reizang. Dat we Kedrons tuinen looven
Prijs des Heilands klaaglijk weenen,
Prijs zijn zweeten, zwoegen, steenen;
Boven Edens stillen vreê.
Dat we, ô zuivre maagden reien,
Om de zonden traanen schreien,
In het bang verzoekingsuur;
Dat we met Hem biddend waaken;
Hij wil onze banden slaaken,
Maakt het wel in zoet en zuur.
Maakt het wel in zoet en zuur.
|
|