Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] De schoonheid des hemels. I. 't Oplettend oog, en 't fijn verstand, Beschouwt verrukt een' diamant: Het ziet den luisterrijken brand, In zulke kleine grenzen gloeien; En voelt door 't flonk'ren de aandacht boeien. Daar toch, hoe heerlijk, en hoe fijn, Die kleuren, glans, en straalen zijn; 't Niets is dan ijd'le wederschijn, Die 't Hemellicht uit eenen steen doet groeien. II. Men sla eens in den donk'ren nacht, Op 't schoon der diamanten acht; Zo ziet men haast, hoe al die pracht, Licht, kleuren, glans, en gloênde luister, Verdweenen zijn voor 't zwarte duister. Dit toont ons, dat dit êel gesteent, Waar in zich zoo veel schoon vereent, Van 't zonnelicht zijn' glans ontleent; Voor 't arme hart, somtijds een' staalen kluister. [pagina 131] [p. 131] III. Men ziet, bij 't op- en ondergaan Der zon, wier glans geen nacht kan schaân Zijn beeld aan held're kimmen staan, Waar uit die zelfde zonnestraalen, Juist met die kleuren 't kunststuk maalen. Het purper gloeit, dan 't karmozijn, Dan vlamt het geel van een robijn, Dan goud, dan 't groen, wiens heldre schijn Het blaauw vervangt. Dit mengt zich als opaalen. IV. De waereld, dwaas en steekeblind, Die slegts in 't aardsch vernoegen vindt, Die drek als hare Godheid mint, Mag dit gesteente in zilver vatten; Zijn grootte en glans haar uit doen spatten: Ik zal dien grooten diamant, De Zon, waar voor Gods almagtshand, Zo wijd de azuuren tente spant, Tot eer van God, mijn lust en vreugde schatten. Uit het Hoogduitsch van B.H. Brockes. Vorige Volgende