Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4
(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Christus,
| |
[pagina 10]
| |
III
Gelijk de gladde wetsteen lijdt,
Dien 't scherpen van het ijzer slijt;
De kaars die and'ren zal verlichten, moet verteeren:
Zoo slijte ik willig al mijn kragt,
Voor and'ren af; terwijl ik tracht
Te treeden in uw spoor, en uit uw doen te leeren.
IV.
Stort in mijn harte uw ned'righeid,
Voorzie mij met uw wijs beleid,
Om, waar ik kan of mag, een woord tot nut te spreeken.
Dat, waar 't uw' naam en eere raak',
Mijn hart door heil'gen ijver blaak'.
Maak mij een beeld der deugd, een geessel der gebreken.
V.
Dat uw zagtmoedigheid mij leer',
Aan 't scherpste leed, den tegenweer
Te biên, die in den storm de wolbaal biedt aan kogels.
Maar dat ik onverzetlijk zij,
Daar ik uw' grooten naam belij',
En nooit gevoelens kenne, als snelgewiekte vogels.
| |
[pagina 11]
| |
VI.
Waar goud, of eer, of wellust vleit,
Laat mij uw gulden matigheid,
Op 't glibberige spoor voor struikelen behoeden:
Uw kuisheid houde in mij de wacht;
Ik zal dan, hoe de wellust lacht,
Geen booze lusten ooit in mijnen boezem voeden.
VI.
Doe mij de vuige ledigheid,
Waar door het vleesch ons lagen leit,
Steeds schuwen, en als Gij geloovig werkzaam wezen.
Geef dat ik met u waakend zij,
En biddende al het kwaad bestrij.
Hij is gelukkig dien men 't kwaad gestaâg ziet vreezen.
VIII.
Leer mij in 't eenzaam, zoo met God
Verkeeren, dat ik al 't genot
Der waereld, voor zijn gunst gemaklijk kan ontbeeren.
Leer me op uw spoor ootmoedig zijn,
En al het doodelijk venijn
Van hoogmoed, door de vlam van uwe min verteeren.
| |
[pagina 12]
| |
IX.
Stort, door uw' Geest, mij recht den zin,
Tot de armoede en verachting in;
Die Gij verkoost, om ons den hemelweg te toonen.
Bereid mijn dwaas, mijn zondig hart
In all' de schepselen verward,
Ten Heiligdom, waar in uw Vader zelf wit woonen.
X.
Heeft Migdal-eder door genâ,
Uw beeld geschilderd; Golgotha
Maakt deze schilderij aan 't heilzaam kruis volkomen,
Die met u de Eigenliefde kruist,
En met u naar het graf verhuist,
Verrijst met u, en wordt ten Hemel opgenomen.
XI.
Leer, Goddelijke meester, door
Uw kruis; terwijl ik gretig 't oor
Leene aan uw onderwijs, mij uwen wit volbrengen.
Al wat gij wilt is wijs en goed,
't Geen mij mijn' wit verlooch'nen doet,
En om de onwilligheid, op 't outer traanen plengen.
| |
[pagina 13]
| |
XII.
Die traanen zijn een Eng'lenwijn;
Die droefheid zal mijn balfem zijn;
In deeze smert zal ik de zielsgeneezing vinden,
Als God het Eigen gansch verstoort,
Naar 't kermen van het vleesch nict hoort;
Maar snoode lust en zin, de dart'le hand wil binden.
XIII.
Beschrijf mijn harte met uw bloed,
Gemengd met deezen traanenvloed,
En maak van mij een brief, die elk uw Wet doet leezen,
Die elk doet zien, het hagelwit
Van 't hart dat Gij geheel bezit,
Zoo zal ik, daar ik schrei, in u recht vrolijk wezen.
XIV.
Houd op mijn hatte uw waakend oog;
Maak van mijn liefde uw' staalen boog,
Die nooit bedrieglijk in mijn hand zich om kan keeren.
Geef dat mijn pijl zijn wit beschiet',
En daar mijn oog staâg op u ziet;
Gun, dat ik uw bestier en licht nooit moge ontbeeren.
| |
[pagina 14]
| |
XV.
Gezalfde Koning, zuivre wet
En wit van 't leven, nooit besmet
Door ééne zondevlek, nooit afgeleid in strikken.
Ontvonk mijn hart door uwe min,
Verëenig mij met uwen zin;
Zoo zal ik door 't geloof, op u mijn oogpunt, mikken.
|
|