| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Zes dagen lang was Jan van Beek al buiten straf! Hij was er zelf het meest verwonderd over; zoo lang had hij het nog nooit volgehouden.
In zes dagen nog geen enkele maal de klas uitgestuurd, zelfs geen thema mee naar huis gekregen! Het was of er andere tijden zouden aanbreken, of Jan eindelijk zijn leven zou gaan beteren.
‘We zijn op den goeden weg,’ had mijnheer Verkerk, de directeur van de H.B.S. den vorigen middag nog op de soos tot mijnheer van Beek gezegd, ‘'t Schijnt, dat de angst er in zit.’ Mijnheer van Beek meende zijn ooren niet te gelooven en met voldoening had hij Jan 's avonds op de schouders geklopt en hem gezegd: ‘Jongen, ik hoor, dat je de laatste dagen goed oppast. Laat dat nu zóó blijven!’ Jan had met allen ernst: ‘ja, pa’, geantwoord en was den volgenden morgen met dien heiligen wil naar school gegaan.
Vijf maanden was Jan al op de H.B.S. en reeds drie maal had zijn vader den directeur met ernstige klachten bij zich zien komen.
‘Als uw jongen niet zulke uitmuntende hersens had, dan zou ik hem voor ontslag hebben voorgedragen,
| |
| |
en wanneer er geen verandering in zijn gedrag komt, dan weet ik niet, wat ik ten slotte moet doen.’ Met die woorden had mijnheer Verkerk de laatste maal afscheid genomen van den heer van Beek, en Jan was voor den zóóveelsten keer heel ernstig door zijn vader onder handen genomen.
De straf, die hem - als opfrissching - daarbij werd toegediend, was voor den jongen sportvriend bijzonder hard geweest. Zijn schaatsen waren op plechtige wijze achter slot geborgen en aan de stellige verzekering, dat hij - ondanks het prachtige ijs, dat overal in de vaarten lag - ze niet terug zou zien, voor en aleer er verbetering in zijn gedrag merkbaar was, viel niet te twijfelen.
Jan had zich voorgenomen zijn leven te beteren en tot zijn eer moet gezegd worden, dat hij dit besluit niet had genomen om daardoor zijn schaatsen weer in zijn bezit te krijgen, maar omdat hij wist, zijn moeder met die herhaalde kwajongensstreken verdriet te doen. Aan haar had hij gedacht, als hem de vingers jeukten om bij den ‘Zure’, den leeraar in het Fransch, het speeldoosje te laten afloopen, dat hij in zijn zak meê had genomen. Zijn moeder was het geweest, die hem recht in zijn bank deed zitten, toen de jongens op een teeken van Evert Lange in de les bij den ‘Neus’ onder de tafels waren gekropen. Zij hadden hem allen uitgelachen, omdat hij niet mee had gedaan, hij, Jan van Beek, de president van de kwajongensclub: ‘Laat ze maar waaien!’ ‘Flauwe kerel,’ hadden zij gezegd, ‘jij durft niet, jij bent bang voor den “Neus”!’ Maar hij had hen laten praten, omdat hij niet mee wilde doen, wat of zij ook tegen hem mochten zeggen.
Nu had hij het zes dagen volgehouden, maar niemand wist beter dan hij zelf, wat 'n moeite hem dàt had
| |
| |
gekost! Zes dagen lang had hij ‘den zoeten jongen’ gespeeld; geen enkele maal had hij meegefuifd, en het ergste was wel, dat de ‘Neus’ hèm tot voorbeeld had gesteld aan de andere jongens. Toen was het, of Jan van schaamte door den grond zou zinken en 's middags had hij Jacob Salomons - dien schijnheiligen snijboon - een flink pak rammel gegeven, omdat die hèm - Jan - voor ‘braven Hendrik’ had durven uitschelden.
Het was nu Woensdagmorgen, half twaalf. De schaatsen had Jan voor schooltijd van vader teruggekregen als belooning voor zijn verbeterd gedrag. Nog een half uur en dan was die taaie morgen van Fransch, rekenen en dierkunde weer voorbij! En dan vanmiddag de wedstrijd tusschen de jongens van de eerste en tweede klas op de baan achter het ‘Kolfje’, door Jan zelf uitgeschreven om een oude, bronzen medaille, die hij uit een verzameling van zijn vader had opgediept en als prijs had uitgeloofd. Onder de les van den ‘Zure’ had hij de lijst opgemaakt - een echte lijst op bordpapier - en bij den ‘Neus’ hadden Karel van der Meer en hij onder de tafel de loting gehouden. Bij den ‘Neus’ kon je dat gerust doen, die was immers toch kippig.
Nu zaten zij, de jongens van de 1ste klas, al een half uur lang bij den ‘Schele’, zoo genoemd, omdat hij altijd naar twee kanten tegelijk keek. In het vrije kwartier hadden ze gestemd, wie baancommissarissen zouden zijn. Jan was - met Karel van der Meer - met bijna algemeene stemmen gekozen; hij had volgens allen het meeste recht wegens het uitloven der medaille.
De twee commissarissen zaten naast elkander in den engelenbak, zooals de achterste bank door de jongens werd genoemd. De les in de dierkunde was uitermate
| |
| |
taai. Mijnheer Schovers - naar dien naam luisterde de ‘Schele’ in het dagelijksch leven - was druk bezig den jongens het verschil aan te toonen tusschen een schedel van een mensch en dien van een aap. Het geraamte van den aap stond voor het midden van de klas; het was een bijzonder groot exemplaar, de trots van de H.B.S. te Alferen, door de jongens met den naam van ‘Jantje-sta-recht’ gedoopt, ter onderscheiding van ‘mageren Hein’, het geraamte van den mensch.
Jan en Karel stelden weinig belang in de geleerde vertoogen van mijnheer Schovers, die het juist over het neusbeentje had; zij hadden vrij wat belangrijker onderwerp bij de hand en wel de verdeeling van werkzaamheden bij den wedstrijd achter het Kolfje.
‘Wat kan mij nou dat neusbeen bommen!’ mompelde Jan, en dadelijk daarop: ‘Dus Karel, jij bent bij den afrit en ik....’
‘Van Beek,’ klonk plotseling heel plechtig de stem van den ‘Schele’, ‘interesseert het jou misschien niet?’
‘Jawel, meneer.’
‘Waarover heb ik 't dan?’
‘Over het neusbeen, meneer.’
‘Welk neusbeen?’
‘Van Jantje-sta-recht, meneer!’ Het was er uit, voordat Jan het wist; een algemeen gelach klonk door de zaal.
‘Van dat beest, dien aap, meen ik,’ hakkelde Jan met een hoogroode kleur. Om hem heen proestten nu allen het uit.
‘'t Schijnt bij jou niet lang te kunnen duren, hé? Al weer te lang goed opgepast? Kom jij maar es hier staan, ventje, en om twaalf uur zullen wij 't nog wel eens over dat neusbeentje hebben!’
| |
| |
Voordat Jan het eigenlijk goed besefte, stond hij al voor de klas, tusschen de geraamtes van Jantje-sta-recht en mageren Hein.
‘Om twaalf uur zullen wij 't nog wel eens over dat neusbeen hebben!’ Dat had héél ernstig Jan in de ooren geklonken! Wat dàt beteekende wist hij heel goed: één uur schoolblijven, geen wedstrijd op schaatsen, geen commissaris, geen medaille!
Daar had hij nu zes dagen lang zoo goed voor opgepast bij den Neus, bij den Zure,... 't was eigenlijk om te huilen! Jan stond met zijn handen in zijn zakken, voelde plotseling de medaille, die hij al deze dagen bij zich had gedragen.
‘'t Kan mij nu ook niks meer schelen!’ dacht hij ineens en - vreemd - zijn moeder vergat hij op dat oogenblik geheel. Hij zag alleen maar den ‘Schele’, die hem zoo flauw en geniepig te pakken had genomen. Hij was er nu immers tòch bij! Zijn vader zou hem zeker niet laten gaan, als die hoorde, dat hij had moeten schoolblijven.
Daar zag Jan achter de tafel het hoofddeksel van mijnheer Schovers; het lag daar zoo verscholen tusschen twee boeken, dat kleine, ronde hoedje van zijn tiran. Plotseling vloog een zotte inval hem door het hoofd:.... dat hoedje,... die aap! Hij moest er even om lachen, om de gekke gedachte. 't Was toch al te dwaas,... maar voordat hij er verder over nadacht was het al gebeurd, had Jan het mooie, ronde hoedje van den
| |
| |
heer Schovers op den kop van den aap gezet, een klein duwtje tegen den schedel gegeven,... en daar stond Jantje-sta-recht leukjes knikkebollend met den dop van zijn heer en meester, alsof hij 't allemachtig grappig vond.
Een onbedaarlijk gelach van alle jongens schrikte mijnheer Schovers op; woedend keek hij om, wel begrijpend, dat Jan de oorzaak was van dit nieuw en onverwacht lawaai. Wat hij toen zag, was wel voldoende, om hem tot het uiterste te brengen: Jantje-sta-recht, zijn trots, zijn pracht-aap, weggescholen onder zijn eigen hoed, en daarnaast met het dood-leukste gezicht, Jan, die hem aanzag, alsof hij niet begreep, waarom al de jongens zoo oorverdoovend moesten lachen.
‘Ruk uit, ruk uit!’ riep de leeraar woedend en tegelijk gaf hij Jan zulk een draai om de ooren, dat deze tegen den aap aanvloog, waardoor Jantje-sta-recht nog harder met zijn hoofd begon te knikken.
‘Stilte, stilte!’ riep mijnheer Schovers, nu heesch van drift, ‘ik waarschuw jullie, als ik nog één zie lachen!’.... maar de jongens bleven schateren van de pret om Jantje-sta-recht, die maar al ernstig stond te knikkebollen, net of hij zeggen wilde: ‘Zie jullie wel, wat ik op mijn schedel heb zitten?’ Met een ruk greep de heer Schovers den hoed beet, gooide hem onder de tafel, pakte daarna Jan bij de schouders en voordat deze goed wist, wat er met hem gebeurd was, stond hij al in de koude gang en zag de deur voor zijn neus dichtsmijten. Na eenige oogenblikken werd het binnen stil en was hij daar buiten met zijn gedachten alleen, nu pas goed begrijpend, wat hij had gedaan.
Volgens de bepalingen van de school moest elke leerling, die uit de klas was gestuurd, zich melden bij
| |
| |
den directeur. Langzaam liep Jan de gang door, op weg naar den ‘Ouwe’ en ineens herinnerde hij zich met schrik de woorden van meneer Verkerk, de laatste maal tegen zijn vader gesproken. Hij zag in gedachten reeds het strenge gezicht van den directeur.
Bij de trap bleef hij staan. Zou hij eigenlijk wel gaan? De directeur was ontzettend streng, pardonneerde nooit iets, terwijl de heer Schovers in zijn hart zoo kwaad nog niet was. Als hij nu eens voor dezen éénen keer aan den Schele excuus vroeg, als hij hem vertelde, dat hij 't feitelijk zonder opzet had gezegd, dat hij nu al zes dagen zonder straf was geweest enne.... 't Was toch om te huilen, dat je op 'n dag als vandaag de klas werdt uitgestuurd! Feitelijk 'n gemeene streek van den Schele! Als Jan ooit leeraar werd, zou hij nooit iemand straffen, en zeker niet op dagen, als er ijs was! Zouden de Ouwe en de Schele en de Zure en al die leeraren wel ooit jongens zijn geweest? Dan waren zij toch zeker barre doetjes, echte suffers geweest, van die bleekneuzen, die nooit eens meededen, zulke geniepige klikspanen als Doris van Heulen en Jacob Salomons waren. Verbeeld je, dat de Ouwe en de Zure zóó plotseling - als in dat sprookje - ook eens jongens werden, even groot als hij, wat zou hij er dan op toffelen!
Zoo waren de gedachten van Jan en hij moest even lachen bij het idee, dat hij den Ouwe onder de knie had....
‘Klos, klos,’ daar klonken voetstappen op den bovencorridor bij de trap; dat was duidelijk de zware tred van den directeur. Jan was dadelijk uit zijn droomen in de werkelijkheid terug.
Zou hij naar boven gaan en den Ouwe alles vertellen, of zou hij 't nog eens probeeren bij meneer Schovers?
| |
| |
Misschien, dat de Schele het door de vingers zag en dan.... Daar kwam mijnheer Verkerk de trap af! Jan bedacht zich geen oogenblik meer, hij vloog de gang weer in, zoo gauw als hij loopen kon. Maar waar zou hij heen gaan? Verbeeld je, dat de directeur naar hem toe kwam en in de gaten kreeg dat hij zich niet was komen melden! Een oogenblik bleef Jan besluiteloos staan; hij stond juist voor de kast, waarin de leeraren steeds hun jassen hingen. De stappen kwamen nader en nader, het angstzweet brak hem uit en zonder zich verder te bedenken, kroop hij in de kast en sloot de deur achter zich dicht, den knop met beide handen krampachtig vasthoudend.
Daar kwam de Ouwe den hoek om! Jan hoorde hem aankomen.... ‘Verbeeld je, dat de Ouwe nu eens zijn jas moest hebben!’ Zijn handen begonnen merkbaar te trillen; hij hield den adem in. Daar was de Ouwe bij de deur. ‘Hum, hum!’ hoorde Jan duidelijk,.... de Ouwe was zeker verkouden. Goddank, hij liep door! Jan begon weer adem te halen. Waar zou hij naar toe gaan? Als-ie maar niet naar de les van den Schele ging, dan zou hij dadelijk hooren, dat het mis was, dan was Jan zeker ‘zuur.’ Voorzichtig zette Jan de deur op een kier, gluurde de gang in, zag den directeur voortsjokken. Hoera!.... hij ging de klas voorbij, liep door naar de teekenzaal. Genadige goedheid.... daar keerde de Ouwe zich plotseling om! Jan trok de deur naar zich toe,.... allemachtig, wat piepte dat lamme ding, het leek wel een lekke fietspomp. - Jan meende zijn hart in zijn keel te voelen bonzen. ‘Klos-klos, klos-klos,’.... de Ouwe kwam terug, daar was-ie bij de deur!.... O, lieve zuster Grietje, hij bleef staan! Het was, of Jan door den grond zou zinken; krampachtig hield hij de kruk beet. Daar voelde hij bewe- | |
| |
ging in zijn hand! Hij spande al zijn krachten in, beet zich op de lippen, drukte zijn knie tegen den deurpost.
Rang!.... daar werd getrokken! Jan wist niet meer, of hij waakte of droomde. Het leek eigenlijk wel een
droom, maar dan toch 'n heel benauwde. Hij blies zich op van inspanning, hield uit alle macht tegen,.... neen, 't ging niet langer, hij voelde dat hij 't op moest geven en met een zucht liet hij den kruk schieten.
Flang!.... daar vloog de deur open! Jan had zijn
| |
| |
oogen onwillekeurig gesloten, hij wilde gelaten zijn lot afwachten, maar een plotselinge bons deed hem opzien. Wat hij toen zag, zou hij zijn heele leven niet meer vergeten.
Daar zag hij den Ouwe, den deftigen, strengen directeur, languit op den grond liggen met de beenen in de lucht, de dikke, groote handen krampachtig achteruitgestrekt; zijn lorgnet lag met kapotte glazen naast hem.
Door Jan's plotseling loslaten was de heer Verkerk achteruitgevlogen, met het treurig gevolg, dat zijn beenen onder zijn waardig lichaam waren weggeschoven en hij in dezen deplorabelen toestand voor Jan lag.
Het was een ongelukkige gewoonte van Jan, maar hij moest altijd op de meest ongelegen oogenblikken lachen. Hij kon het werkelijk niet helpen, beet zich de tong zelfs bijna tot bloeden, maar proestte het ineens uit, toen hij den Ouwe daar in die deerniswaardige positie voor zich zag, alleronhandigst krabbelend om weer op de been te komen.
‘Zoo, ben jij het, ben jij het?’ bulderde de heer Verkerk hem toe. ‘En durf jij nog te lachen, aap van 'n jongen? Ga naar huis, dadelijk, uit m'n oogen! 'k Wil je niet meer zien, kwajongen, rekel!’ en voor den tweeden keer zag Jan een deur voor zich dichtslaan. Maar nu was het de groene buitendeur en stond hij op straat, starend naar de groote letters voor zich: ‘Hoogere Burgerschool voor Jongens.’
Wat hij moest doen, voordat hij dien drempel weer kon overschrijden, daarin durfde hij zich niet verdiepen, maar hij begreep, dat er vreeselijke dingen met hem moesten gebeuren, voordat hij die groote deur weer aan den binnenkant zou mogen bekijken.
Langzaam liep Jan de straat op; hij lachte nu niet meer.
|
|