‘Zeg, man, hoor je dat?’ zei ze, onrustig op haar stoel heen en weer schuivend. Zij had duidelijk geschreeuw en gegil op straat gehoord.
‘Nou ja, da's niks! Dat is altijd 't zelfde op Koningsverjaardag! 'n Beetje herrie, wat zou dat?’ bromde de Taks. Maar toen het joelend lawaai daar buiten nader en nader kwam, was hij toch opgestaan en had door de gordijnen even neer buiten gegluurd.
‘Tjongejonge, wat 'n menschen!’ zei Taks.
‘Wat zou er gebeurd zijn?’ vroeg Mopske angstig.
‘Och, wel niks! natuurlijk 'n teerton!’ en Taks zat opnieuw bij de tafel en keek weer op zijn krant. Maar lezen kon hij niet. Hij luisterde maar al naar de kreten, die van de straat tot hem doordrongen.
‘Zou je ze niet gaan zoeken, man?’ waagde Mopske te vragen.
‘Wie?’
Het was een van die overbodige vragen, welke een mensch altijd stelt, wanneer hij met een zaak verlegen zit.
‘De jongens natuurlijk!’ antwoordde Mopske verwijtend.
‘Alsof dat wat geeft - in zoo'n herrie!’
Maar de Taks was ongeruster dan hij wilde bekennen. Hij ging nog eens naar het raam en keek weer naar buiten.
‘Zie je ze?’ vroeg Mopske.
‘Och wel nee! Die jongens zitten natuurlijk ergens op de Markt of op het Reeverplein!’
‘Ik zou toch graag willen, als jij eens even...’
‘Och kom, wees jij nou niet altijd zoo bang!’ viel de Taks haar in de rede. ‘Robbie en Bloemhof zijn er toch bij!’
Ja, dat was waar: Robbie en Bloemhof waren er bij! Die gedachte stelde ook Mopske 'n beetje gerust.
Maar toen kwam daar onverwachts Mina opgewonden naar binnen stormen.
‘Meneer... mevrouw... heb u 't gehoord? Ze benne an 't vechten in de Willemsstraat!’
Mina was zoo onder den indruk, dat zij nauwelijks praten kon.
‘Aan het vechten?’ vroeg Mopske angstig.
‘Bij het postkantoor! De politie hêt er met de sabel opgeslagen! De menschen vielen zóó maar neer!’
De Taks stond op.