| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het was op een Donderdag, juist drie weken nadat de gezant van Transvaal bij den heer Van Bommel was geweest, dat Paul en Bloemhof te Vliedrecht kwamen. De drie vrienden wisten er niets van en dachten zelfs, dat het nog wel veertien dagen zou duren, eer de kafferjongens er konden zijn, toen zij dien middag uit school komend, door Griet met een hoog-rood gezicht in de gang werden opgewacht.
‘Ze benne d'er! ze benne d'er!’ fluisterde Griet heel gewichtig, terwijl zij met haar duim naar de achterkamer wees.
‘Wie?’ vroegen de drie jongens tegelijk, daar zij geen oogenblik vermoedden, dat Griet met ‘ze’ Paul en Bloemhof bedoelde.
‘Wel, de kafferjongens! Vanmiddag gekomme, om drie uur!’ antwoordde Griet.
Voorzichtig, op haar teenen loopend, kwam nu ook Mina naar hen toe; ze fluisterde dezelfde gedenkwaardige woorden: ‘ze benne d'er! ze benne d'er!’ en wees, evenals Griet, daarbij naar de deur van de achterkamer.
Deze mededeeling was voor de drie vrinden zoo onverwachts, dat zij 'n oogenblik meenden, dat Mina en Grietje er hen tusschen wilden nemen, maar toen zij haar opgewonden, roode gezichten zagen, begrepen zij, dat de twee Artapappa's zich werkelijk in levenden lijve daar achter die deur bevonden. Pukkie wilde vragen, hoe Paul en Bloemhof er uitzagen, maar het was niet noodig, want voordat hij nog iets had gezegd, gaven Mina en Grietje een persoonsbeschrijving van de twee nieuwe huisgenooten die - het moet gezegd worden - allesbehalve vleiend voor hen uitviel. Het bleek overtuigend, dat de Artapappa's in de oogen van Grietje en Mina niet op mannelijke schoonheid konden bogen; de eerste indruk, dien
| |
| |
de twee koningszonen op de keukenprinsessen hadden gemaakt, was beslist ongunstig.
‘Wat 'n leelijkerds!’ fluisterde Griet... ‘Je weet niet, wat je ziet. Zulke dikke lippen! En ooren? Nee, maar, 't lijken wel lappen!’
‘'t Benne gewoon sausnegers!’ vulde Mina aan, ‘zoo zwart als m'n schoen!’
‘De een heeft zóó'n hoofd!’ zei Griet en zij gaf daarbij een maat aan, die niet van overdrijving was vrij te pleiten.
‘Wie?’ vroeg Spekkie.
‘Die oudste, Bloemhof!’ antwoordde Mina. ‘En die kijkt zoo sip. Daar krijg je nou gewoon medelijden mee! Je zal zien, die jongen houdt het hier niet lang uit. Je ziet nou al, dat ie heimweh heeft. Hij zegt geen stom woord en zit maar stil voor zich uit te kijken!’
‘Natuurlijk, die jongen verlangt naar z'n vader en moeder terug,’ zei Griet. ‘'t Is eigenlijk een schande, dat ze zoo'n stakkerd uit z'n bosschen halen. Hij keek net zoo treurig als die orang oetan, dien ik laatst in Artis heb gezien.’
Griet mocht de nieuwe jongens misschien niet mooi vinden, 'n kwaad hart droeg zij hen blijkbaar toch niet toe.
‘En de jongste, hoe is die?’ vroeg de Lijn.
‘O, die lijkt heel anders. Die lachte dadelijk en als ie lacht, dan laat ie al z'n tanden zien.’
‘Ja,’ bevestigde Mina, ‘die Paul lijkt wel 'n moppig jong! Maar die Bloemhof? nee hoor, da 's zielig!’
Het was voor de jongens eigenlijk een teleurstelling, dat de Artapappa's zoo onverwachts waren gekomen. Heimelijk hadden ze gehoopt, dat ze hen met hun drieë van den trein zouden hebben mogen halen. Zij hadden zich al zoo'n beetje voorgesteld, hoe het aan het station vol zou staan van de menschen, die de twee zwarte koningszonen wilden zien arriveeren en zij hadden zich hun aankomst steeds gedacht als 'n soort optocht door Vliedrecht's straten met de heele H.B.S. achter hen aan. En inplaats van zoo'n feestelijken intocht, waarvan Spekkie, Pukkie en de Lijn naast de twee kafferjongens de hoofdpersonen zouden zijn geweest, verliep alles zoo saai mogelijk en waren Paul en Bloemhof daar stilletjes binnen komen vallen, terwijl zij gewoonweg op school zaten en les in algebra, - in algebra notabene! - hadden. Zij namen het
| |
| |
Taks hoogst kwalijk, dat hij hun die poets had gebakken en zij dachten er geen moment aan, dat de brave Taks hun omtrent de komst der nieuwe huisgenooten juist in onwetendheid had gelaten om een dergelijken feestelijken intocht te vermijden. Taks en Mopske hadden heel goed begrepen, dat zoo'n optocht voor de twee hoofdpersonen veel minder aangenaam zou zijn geweest dan voor Spekkie, Pukkie en de Lijn.
De drie vrinden waren er nu ook niet op voorbereid, om die zwarte jongens te ontmoeten. Zouden zij hen begrijpen en zouden zij hen verstaan?
Natuurlijk verlangden zij zeer om de zonen van Artapappa III te zien, maar ze waren toch 'n beetje huiverig om naar binnen te gaan, alsof Paul en Bloemhof twee oude juffers inplaats van kafferjongens waren.
Zij stonden met hun drieën voor de deur.
‘Vooruit, ga jij nou eerst!’ zei Spekkie tegen den Lijn, terwijl hij hem 'n duw in zijn rug gaf.
‘Nee, ga jij eerst!’ antwoordde de Lijn. ‘Ik weet niet, wat ik tegen die negers zeggen moet.’
‘Wel, je zegt maar besjour! Vooruit nou!’ fluisterde Pukkie, die de deur zachtjes open maakte, maar er niet aan dacht om naar binnen te gaan.
Zij begonnen tegelijk te lachen, omdat ze daar zoo gek bij die deur stonden.
‘Kom nou, allo,’ fluisterde Spekkie en op hetzelfde oogenblik gaf hij den Lijn zoo'n zet in zijn rug, dat Dolf over den drempel struikelde en pardoes midden in de kamer viel.
‘Ho, ho, ho, ho, ho!’ hoorden de jongens iemand in de kamer lachen, en toen Spekkie en Pukkie nieuwsgierig binnen traden, zagen zij voor het eerst de twee zonen van Zijne Majesteit Artapappa III. Een groote negerjongen zat, stil en verlegen, zijn zwarte, dikke handen recht voor zich op zijn knieën, naast Mopske. Hij keek eenigszins verschrikt naar den Lijn, die daar languit voor hem op den grond lag, en daarna zag hij de andere twee met zijn groote, ietwat verwonderde oogen even vragend aan. Toen keek hij naar zijn handen en bleef zoo onbewegelijk zitten als 'n beeld.
Maar zoo stil als de eene daar zat, zoo bewegelijk was de andere. Paul - want de vrinden begrepen dadelijk,
| |
| |
dat hij Paul en die verlegen jongen Bloemhof was - zat op zijn stoel te schudden van het lachen.
‘Ho, ho, ho, ho, ho! die is breek zijn nek, die kop is stukken!’ riep hij, met zijn hand op zijn dij slaande, tegen Taks, met wien hij blijkbaar al op zeer goeden voet stond.
Mina en Grietje hadden gelijk gehad: de Artapappa's waren leelijk. Het zwarte kroeshaar, de dikke, vooruitstekende lippen, de groote, breede oorlappen, de platte neus... nee, het kon niet ontkend worden, mooi waren Paul en Bloemhof niet! Pukkie had dadelijk zijn conclusie gemaakt; twee sausnegers op hun Zondagsch!
De vrienden letten eigenlijk weinig op den stillen, verlegen Bloemhof, maar hadden alle aandacht voor Paul, die daar zoo smakelijk zat te lachen en zij lachten mee om dat grappige, zwarte gezicht met den breeden mond en de witte tanden. Die Paul, dat zagen zij dadelijk, was een leuke, moppige kerel!
De Lijn was weer opgekrabbeld en nu stonden zij met hun drieën voor hun nieuwe huisgenooten, die hun al zoo veel vrinden hadden bezorgd. Paul was opgehouden met lachen en nam hen nieuwsgierig van het hoofd tot de voeten op.
‘Dat zijn nu Gijs, Dolf en Rob, die hier ook in huis wonen,’ zei Taks, die was opgestaan. En tot de drie vrienden: ‘Daar heb jullie nou Paul en Bloemhof!’
Paul was nu blijkbaar ook wat verlegen geworden; hij knikte - zonder iets te zeggen - tegen hen en keek daarna vragend naar zijn ouderen broer. Deze zag de jongens even vluchtig aan en zei zachtjes niets dan: ‘Dag!’
‘Dag!’ antwoordden de vrinden tegelijk. Toen zwegen zij en keken Taks en Mopske aan.
Dit was het eerste gesprek tusschen de drie blanke en de twee zwarte broeders; het was wel veel korter en ook in minder bloemrijke taal dan waarin een Karl May of een Paul d'Ivoy de bleekgezichten en hun zwarte broeders laten spreken, maar zoo en niet anders is het gebeurd en zoo moet het dus ook beschreven worden.
Dien middag aan tafel kostte het den drie vrinden al dadelijk heel wat moeite om zich te gedragen naar de wijze lessen, die Taks hun eenige dagen geleden had gegeven. Want al spogen de kafferjongens dan ook niet op den grond en al snoten zij hun neus niet in een gordijn
| |
| |
of tafellaken, zij deden toch krom genoeg om Spekkie, Pukkie en de Lijn - ondanks al hun goede voornemens - telkens in een lach te doen schieten. Of eigenlijk was het alleen Paul, die zoo op hun lachspieren werkte. Want Bloemhof zat ernstig en stil, zijn handen krampachtig onder de tafel, tusschen Mopske en den Taks, en de drie vrienden begonnen te gelooven, dat Mina gelijk zou krijgen, ‘dat die jongen het in Holland niet lang zou maken!’
Hij sprak geen woord en staarde maar onafgebroken naar zijn leege bord. Telkens wanneer Mopske hem iets presenteerde, schudde hij met zijn hoofd van neen en toen zij hem met haar zachte stem vroeg: ‘Maar, jongen, wil je dan niets eten?’ bromde hij onverstaanbaar iets binnensmonds, alsof hij boos was, omdat zij zoo bij hem aandrong. Spekkie, Pukkie en de Lijn keken verbaasd naar den kafferjongen, en Spekkie begon zelfs even te lachen maar zag onmiddellijk verlegen voor zich, zoodra hij den verwijtenden blik van den Taks opmerkte.
Nee, die Bloemhof was bepaald 'n tegenvaller voor de vrinden. Zoo'n dooien diender hadden zij nog nooit in hun leven ontmoet. Met dezen kaffer zouden zij bij hun makkers niet veel eer inleggen, dat hadden zij dadelijk al in de gaten. Maar met dien anderen des te meer! Wel verdraaid, wat 'n leuke pisang was dat!
Zoo stil als Bloemhof was, zoo uitgelaten en druk was Paul. Die was nu onmiddellijk geheel en al ‘thuis’! De jongste Artapappa was wel precies tegenovergesteld aan zijn ouderen broer. Hij zat te eten, alsof hij weken lang gevast had en manoeuvreerde daarbij zoo allergekst met zijn vork en mes, dat Spekkie, Pukkie en de Lijn herhaaldelijk - ondanks de waarschuwende blikken van Taks en Mopske - het uitschaterden van plezier. Blijkbaar begreep Paul niet eens, waarom de jongens zoo'n schik hadden, maar als hij hen zag lachen, dan lachte hij mee en maakte daarbij de meest dwaze grimassen.
En als hij begon te praten, dan werd het nog veel erger. Dan vergaten de vrinden geheel de ernstige waarschuwing, die Taks hun eenige weken geleden had gegeven. Maar houd je, als jongen, nu ook eens goed, als je iemand hoort zeggen:
‘Ikke in zee ook altijd eet. De kapitein is zeg, mijn buik die barst, ikke nooit vol!’
| |
| |
Toen glimlachte zelfs de Taks en alleen Mopske lachte niet, waarschijnlijk omdat zij medelijden had met den verlegen Bloemhof, die daar maar stil en sprakeloos naast haar zat.
Het allervermakelijkst werd Paul, als hij op z'n kromme manier ging vertellen van zijn reis naar Holland en toen hij een verhaal ging doen van een straf, die hij aan boord van den dokter had opgeloopen, rolden de jongens bijna onder de tafel van plezier.
‘Ikke altijd herrie met het dokter,’ zoo begon hij en hij zwaaide daarbij met zijn mes, dat de Taks 'n beetje op zij schoof, omdat hij begon te vreezen, dat zijn neus een jaap zou krijgen. ‘Hij is zegt, hij wil zien mijn zeere kies. Ikke laat zien en hij pluk achterbaks mijn kies. Die gemeenerd! Ikke bijt zijn vinger, hij schreeuw: “Au! Au!” hij klap, ik trap, hij wil mij mores leer, hij wil pak mij aan den broek, maar ikke te glad, ikke vort! Hij achterop! Loope! loope! Ikke gooi emmer voor zijn poot, hij rol over de dek, poem! Ikke de mast in, langs den touw. Hij vloek, hij vloek, o! Hij is roep één matroos: “Pak het aap! Pak het aap!” Hij zelf niet durf, zoo'n banglaars! Ikke trek neus tegen hem! Matroos krom van lach, maar toch klim hij op mijn hielen. Hij pak mij in de lurf en trek mij naar dek. Allemaal menschen, die lach om het kafferjong, maar het dokter kwaad, wallah, o zoo kwaad! Hij mank van het emmer en stukkende knie. Hij geef mij voor broek, ratapa! ratapa! ratapa! Maar ik achter van leer, ikke niet voel! Hij stop mij in den donker hok. Ik schreeuw als één varken: “Wil d'er uit, wil d'er uit!” maar hij laat mij stik vier uur in die hok. En als ik uit die hok kom, mijn mond nog bloedt van die kies. Zoo'n gemeenerd!’
Spekkie zat heelemaal krom van het lachen en Pukkie verslikte zich in zijn biefstuk, toen Paul bij het ‘ratapa, ratapa, ratapa!’ met zijn vuisten den roffelenden dokter nabootste.
Na tafel wilden Spekkie, Pukkie en Lijn maar dadelijk met Paul de straat op. Zij verlangden er naar om dit merkwaardig exemplaar van een koningszoon aan Harry Kool, Geert Beukers, Jaap Schreven en de andere vrinden te laten zien. Het was opmerkelijk, hoeveel zij dien dag vergeten hadden; Spekkie had zijn themaboek bij
| |
| |
Harry laten liggen, Pukkie zijn sommen bij Jaap en de Lijn zijn passerdoos bij Geert Beukers. Maar de Taks begreep heel goed, waar het de jongens om te doen was en hij joeg hen lachend naar boven met den raad om themaboek, sommen en passerdoos maar van elkander te leenen. Paul en Bloemhof bleven beneden in de huiskamer, wat voor de vrinden een groote teleurstelling was en ook voor den jongsten Artapappa, die in het geheel niet afkeerig scheen om maar dadelijk met alle Vliedrechtsche jongens kennis te maken.
Het bleek al spoedig, dat de komst der Artapappa's voor Vliedrecht's burgerij geen geheim meer was. Reeds om zeven uur kwam Harry Kool om aan Spekkie zijn themaboek te vragen, kwart over zeven verscheen Jaap Schreven om van Pukkie zijn sommen te leenen en dadelijk daarop stak Geert Beukers zijn hoofd om de deur en informeerde, of de Lijn zijn passerdoos misschien ook had meegenomen. Het antwoord wachtten zij niet eens af, want het was dadelijk:
‘Ze zijn d'r hè? Wat zijn 't voor types?’
Om half acht kwamen er zelfs vier te gelijk, maar toen had de Taks er blijkbaar de lucht van gekregen, want hij verscheen onverwachts op de voskamer en dreef de heele bende naar beneden en het huis uit. Griet kreeg de strenge order om verdere belangstellenden op de stoep te laten staan. Dertien keer hoorden zij dien avond nog de bel gaan en elken keer zei Pukkie heel teleurgesteld: ‘Daar heb je d'r weer één!’ Maar op de voskamer kwam geen enkele jongen meer om naar de Artapappa's te informeeren. De drie vrinden begrepen, dat zij tot den volgenden morgen met hun prachtige verhalen zouden moeten wachten.
|
|