| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Gijs van Laar, Dolf Roelofs en Rob Verheij woonden met hun drieën bij den heer en mevrouw Van Bommel in huis. Gijs werd - van wege zijn dikte - in de wandeling niet anders dan Spekkie genoemd, Dolf luisterde als jongen naar den naam van de Lijn, omdat hij zóó lang en mager was, dat hij volgens den gymnastiekonderwijzer in een lampeglas rechtsomkeert kon maken, terwijl de kleinste van de drie, Rob Verheij, bij zijn vrienden niet anders heette dan Pukkie.
Spekkie was de domste, de Lijn de luiste en Pukkie de brutaalste van de drie. Misschien zal Gijs, wanneer hij dit boek in handen krijgt, het niet aangenaam vinden, dat hier zoo maar aan den volke wordt verkondigd, wie van hun drieën de domste was en waarschijnlijk zal de Lijn er ook wel iets op tegen hebben, dat ieder Nederlander nu lezen kan, hoe hij in zijn jeugd aan werken een broertje dood had, maar Gijs zal moeilijk kunnen ontkennen, dat hij zonder blikken of blozen in zijn Fransche proef: ‘Il est été sur la rue’ schreef en het zweet hem geregeld uitbrak, als hij bij den ‘Big’ in de wiskundeles voor het bord werd geroepen. En Dolf zal zich ook nog wel herinneren, dat hij 's avonds altijd met zijn hoofd op Afrika of Amerika in zijn atlas te slapen lag.
Voor Spekkie, die nu een der deftige notabelen in een kleine stad van ons land is, - hij is er zelfs lid van den Gemeenteraad - en voor Dolf, die als kapitein een compagnie soldaten commandeert en als vader aan het hoofd van een gezin van drie jongens en twee meisjes staat, is het wel een beetje vervelend om zoo aan de zwakheden uit hun jeugd te worden herinnerd, maar in een boek moet je de waarheid en niets dan de waarheid schrijven.
Trouwens, zoo heel erg is het eigenlijk ook niet, dat dit alles van de drie vrienden verteld wordt, want in werke- | |
| |
lijkheid heeten zij niet Gijs van Laar, Dolf Roelofs en Rob Verheij; waarheid is alleen, dat zij op school algemeen bekend stonden als Spekkie, Pukkie en de Lijn. Niemand zal ooit, als hij bij den waardigen, deftigen Gijs op het kantoor komt, hem per abuis met den naam ‘Spekkie’ aanspreken, doordat zijn oude naam hier publiek wordt gemaakt, evenmin als de vijf spruiten van Dolf tegen hun vader zullen zeggen: ‘Nou, vader, u was vroeger ook 'n fijne!’ wanneer hij hun tenminste niet heeft verteld, dat hij in zijn jeugd de Lijn werd genoemd.
Spekkie was de zoon van een Indisch kolonel, Pukkie was een wees en de Lijn kwam uit een klein Geldersch plaatsje, waar de dorpsschool de eenige inrichting van onderwijs was. Doordat je in ons goede vaderland nu eenmaal geen notaris, ingenieur of officier kunt worden, zonder op een H.B.S. te hebben geleerd, dat (a + b)2 gelijk is aan a2 + 2 ab + b2 en er in Vliedrecht geen instituut bestond, waar je al die geleerdheid in je hoofd werd gestampt, zoo kwam het, dat Spekkie, Pukkie en de Lijn door hun respectieve ouders en voogden bij den heer en mevrouw Van Bommel in huis waren gedaan.
Door hun drie kostjongens werden de heer en mevrouw Van Bommel nooit anders dan Taks en Mopske genoemd. Waarom zij dat deden, wisten zij eigenlijk zelf niet; de vorige kostjongens hadden hun nu eenmaal die namen gegeven en dat was voor Spekkie, Pukkie en de Lijn voldoende reden om den heer en mevrouw Van Bommel Taks en Mopske te noemen. Taks wiebelde altijd heel eigenaardig op zijn kleine beentjes en Mopske had een merkwaardig wipneusje; waarschijnlijk dankten zij aan die eigenaardigheden hun bijnamen, maar zeker is het, dat de jongens hen niet uit oneerbiedigheid of gebrek aan liefde zoo noemden. Als één van de makkers van de H.B.S. het eens waagde om kwaad te spreken van den Taks - en dat gebeurde wel eens een heel enkele maal, omdat de heer Van Bommel als leeraar in de natuurwetenschappen nu eenmaal niet aan alle jongens achten of negens kon geven - dan stonden de drie vrienden dadelijk klaar om desnoods met hun vuisten den Taks te verdedigen. En zelfs nu nog, nu ze toch al lang volwassen zijn, spreken zij nooit anders dan van Taks en Mopske, als zij elkander toevallig eens ontmoeten en over den goeden
| |
| |
ouden tijd, toen zij nog gezamenlijk bij den heer en mevrouw Van Bommel te Vliedrecht in huis waren, beginnen te boomen.
Het was een winteravond. Spekkie, Pukkie en de Lijn zaten met hun drieën op hun gemeenschappelijke voskamer te hengsten. Taks en Mopske noemden dat altijd heel deftig ‘op de studeerkamer werken’, maar onder elkaar werkten en studeerden de drie vrienden nooit, maar ‘hengstten’ zij, zooals zij ook altijd ‘schransden’ en ‘maften’ en nooit aten en sliepen, omdat de broer van den Lijn, die student in Utrecht was, ook hengstte, schransde en mafte.
Eigenlijk hengstte alleen maar Gijs. Hij zat - met zijn ellebogen op de tafel en zijn bolle, roode wangen tusschen zijn handen - naar het plafond te turen, terwijl hij al maar prevelde:
‘Angst, Axt, Bank, Braut, Brust,
Angst, Axt, Bank, Braut, Brust,
Angst, Axt, Bank, Braut, Brust.’
De Lijn lag, als gewoonlijk, met zijn hoofd op Afrika te maffen, terwijl Pukkie... ja, wat Pukkie eigenlijk deed, was niet heel duidelijk, maar het leek nog al verdacht. Hij zat - met een groene erwt tusschen zijn duim en middenvinger - lachend naar het bolle gezicht van Gijs te kijken. Spekkie merkte er niets van, was zich geen gevaar bewust. Even hield hij op, keek wanhopig naar zijn boek en zuchtte.
‘Dat beroerde Duitsch!’ bromde hij, ‘ik leer die lamme woordjes nooit! Ik krijg toch onvoldoende!’
Langzaam zakte het hoofd van Spekkie achterover, wijd opende zich zijn mond en... ‘hè! hè! hè!’ geeuwde Gijs.
Hierop had Pukkie blijkbaar gewacht; vlug knipte hij met zijn middenvinger en de erwt schoot met een vaart in den wijd geopenden mond van den dikken Spekkie.
‘A... huk!’ hikte Gijs en hij maakte daarbij een beweging, alsof men hem zoo een stomp tegen zijn maag had gegeven.
Pukkie proestte het uit, toen hij het verschrikte, vuurroode gezicht van Spekkie zag. Maar voordat hij er op verdacht was, was Gijs al opgesprongen en bijna op het- | |
| |
zelfde moment vloog de Duitsche dictionnaire over de tafel en viel - via den neus van Pukkie - midden op het hoofd van den slapenden Lijn.
‘He, he? Wat is er?... wat gebeurt er?’ klonk het slaperig boven Afrika, doch opeens was de Lijn klaar wakker. Hij zag den dikken Gijs op den kleinen Rob afstormen en tegelijk Pukkie onder de tafel verdwijnen.
‘Mispunt! mispunt! mispunt!’ schreeuwde Gijs, die in zijn drift geen andere scheldwoorden wist te bedenken.
Als een kakkerlak zoo vlug, kroop Pukkie - doodsbang nu voor den woedenden Gijs - tusschen de beenen van den Lijn door. De Lijn, die van geen erwt en geen ‘a-huk!’ afwist, wilde den dol-driftigen Gijs tot bedaren brengen.
‘Toe nou, Gijs, schei nou uit!’ suste hij en hij trachtte Gijs tegen te houden.
‘'k Zal 'em leeren, 't mispunt, 'k zal 'em leeren!’ schreeuwde Gijs en tegelijk wilde ook hij onder de tafel verdwijnen om een arm of een been van den daar wegkruipenden Pukkie te bemachtigen.
Wat er toen gebeurde, of Spekkie struikelde, dan wel te gauw naar beneden wilde schieten, had de Lijn niet gezien, maar plotseling hoorden Pukkie en hij een bons en een gil. Pukkie keek verschrikt om en hij zag den dikken Gijs languit op den grond liggen met zijn hoofd tegen een tafelpoot geleund.
Even was het stil, maar toen klonk daar opeens zoo'n hartverscheurend gekerm onder de tafel, dat Pukkie en de Lijn beiden niet anders geloofden, dan dat het laatste oogenblik voor Spekkie was geslagen.
Pukkie was al vergeten, waarom hij daar zoo op den grond rondkroop; hij dacht alleen nog maar aan den kermenden, blijkbaar zwaar gewonden kameraad en met den Lijn knielde hij bij Spekkie neer.
‘Heb je je bezeerd, Gijs?’ vroeg hij angstig. Feitelijk was die vraag totaal overbodig, want Gijs schreeuwde, alsof hij vermoord werd.
‘Wat scheelt er aan, Gijs?’ informeerde de Lijn.
‘O, o, o,’ kreunde Spekkie en hij wees naar zijn rechter slaap.
Pukkie durfde nauwelijks kijken; hij had eens een verhaal gehoord van een man, die gestorven was, doordat hij
| |
| |
met zijn slaap tegen de punt van een tafel was gevallen en Pukkie vreesde al het ergste.
‘Bloed!’ klonk het ineens onheilspellend naast hem.
Een schok ging door Pukkie, toen hij het den Lijn hoorde zeggen. Schuchter-angstig keek hij op, zag een smal streepje bloed op Gijs' rechter slaap.
‘O, bloed! bloed!’ kreunde Gijs. ‘'k Heb 'n gat in m'n hoofd! 'n gat in m'n hoofd!’
Pukkie en de Lijn keken, of zij het gat ook konden ontdekken, maar zij zagen niets dan het steeds langer wordend smalle streepje bloed.
‘Wil je wat water?’ vroeg de Lijn, die meende, dat een gewonde altijd water moest drinken.
Gijs schudde langzaam en lijdend het hoofd.
‘Doet het nog erge pijn?’ waagde Pukkie nog eens schuchter te vragen.
Gijs knikte van ja.
Toen vroeg hij met 'n benauwde stem: ‘Bloedt het nog?’
En tegelijk draaide hij zijn oogen naar rechts en bolde hij zijn rechterwang op om te zien, of hij de bloedstreep kon ontdekken.
‘Ik zal het wel schoonmaken!’ zei Pukkie, dankbaar dat hij iets voor Gijs kon doen en hij wilde al met zijn - verre van schoonen - zakdoek de daad bij het woord voegen, toen de deur open ging en Taks en Mospke haastig binnenkwamen.
‘Wat is hier gebeurd? Wat scheelt er aan?’ vroegen Mops en Taks tegelijk.
‘Gevallen... 'n Gat in m'n hoofd!’ kreunde Spekkie en hij trok daarbij een gezicht, alsof zijn heele achterhoofd gescalpeerd was.
‘Waar, jongen?’ informeerde Mopske bezorgd.
‘Daar!’ antwoordde Gijs en wees tegelijk met zijn vijf vingers uitgespreid naar de gewonde plek.
Taks schoof voorzichtig de haren weg en inspecteerde de wond.
‘O, 't valt nog al mee! 't Lijkt meer dan 't is. Maar 'n klein wondje!’
‘Daar zal hij wel niet aan dood gaan!’ klonk het onverwachts uit de gang.
De drie jongens keken verbaasd op. Wat was dat voor een zware, vreemde stem? Op den drempel van hun
| |
| |
kamer zagen zij een onbekend heer met een hoogen hoed in zijn hand.
Toen Spekkie bemerkte, dat de vreemdeling een beetje minachtend naar hem keek, begon hij zich toch voor zijn figuur te geneeren. Hij krabbelde weer op de been en zei erg verlegen:
‘'k Was zóó geschrokken!’
‘Wel ja, jongen, dat begrijp ik!’ zei Mopske op dien zachten, lieven toon, waarop zij altijd tot de jongens sprak, als dezen eens ziek waren, ‘ga maar met mij mee, dan zal ik het wel uitwasschen!’
‘Graag, mevrouw,’ antwoordde Spekkie en hij schuifelde, achter Mopske aan, de deur uit. Toen hij den vreemdeling passeerde, keek hij even op maar zag dadelijk weer verlegen voor zich, zoodra hij bemerkte, dat die meesmuilend lachte.
Pukkie en de Lijn bleven alleen met Taks en den vreemdeling in de kamer.
‘Hoe kwam Gijs zoo te vallen?’ vroeg Taks aan Dolf, maar de Lijn keek vragend naar Pukkie; hij was eerst wakker geworden, toen de Duitsche dictionnaire op zijn hoofd was gevallen en vond het daarom maar beter te zwijgen. Taks wachtte echter het antwoord niet af.
‘Enfin, dat moet-ie me zelf maar vertellen!’ zei hij, en toen zich tot den vreemdeling wendend, ging hij op een heel anderen toon door:
‘Dit is de studeerkamer van de jongens. Hier werken ze altijd samen... als ze tenminste niet stoeien of tegen de tafel vallen!’ liet hij er lachend op volgen: ‘Als u echter liever hebt, dat Paul en Bloemhof afzonderlijk...’
‘Neen, neen,’ antwoordde de man met den hoogen hoed, ‘dat is niet noodig, zij kunnen best...’
Meer hoorden de twee jongens niet, want de vreemdeling was al weer in de gang, en Taks sloot de deur voor hun neus dicht. Pukkie en de Lijn keken elkaar even verbaasd aan. Nog geen vijf minuten geleden zou Pukkie er alles voor over hebben gehad om Spekkie weer gezond en wel op de been te zien en nu die wensch vervuld was, had hij plotseling den heelen Gijs vergeten. Hij dacht alleen nog maar aan wat hij daar zoo even had gehoord, aan die woorden van Taks: ‘als u liever hebt dat Paul en Bloemhof afzonderlijk...’
| |
| |
Paul en Bloemhof! dat moesten natuurlijk twee nieuwe jongens zijn, die bij hen in huis zouden komen, dat kon niet anders! En die mijnheer was vast en zeker hun vader of hun voogd, of 'n oom of 'n neef, die informaties kwam inwinnen.
Twee nieuwe kostjongens!!! Dat vooruitzicht nam al hun denken zoo totaal in beslag, dat zij geheel en al vergaten naar Spekkie's wond te informeeren, toen Gijs een oogenblik later weer binnenkwam.
Zij vielen hem onmiddellijk met het groote nieuws op het lijf en riepen tegelijk:
‘Zeg, Spekkie, we krijgen twee nieuwe jongens in huis. Paul en Bloemhof!’
Gijs keek op, alsof hij het in Keulen hoorde donderen; erwt, dictionnaire, gat in het hoofd, het was alles vergeten bij die eene gewichtige tijding.
‘Is 't waarachtig?’ vroeg hij en zijn mond ging zoo wijd open, dat Spekkie er wel honderd erwten tegelijk in had kunnen schieten.
Dien avond hadden zij het op hun voskamer verder over niets anders dan over Paul en Bloemhof. Zij verdiepten zich in allerlei gissingen: wat voor jongens dat zouden zijn, waar ze vandaan kwamen, hoe oud ze waren, waarom ze juist naar Vliedrecht, naar Mops en Taks werden gestuurd... Ze hadden het zóó druk over hen, dat Spekkie dien avond geen enkelen keer meer zijn ‘Angst, Axt, Bank, Braut, Brust’ repeteerde, met het gevolg, dat hij den volgenden morgen bij den Mof voor zijn Duitsche proef een ‘twee’ kreeg.
Het meest interesseerde het hun nog, wie die Bloemhof wel zou zijn. Paul - dat was 'n gewone, dagelijks voorkomende naam, maar Bloemhof? Wie heette er nu Bloemhof? Wat moest die jongen wel voor een van hebben, als zijn voornaam ‘Bloemhof’ was! Eerlijk gezegd, hadden zij geen van drieën veel vertrouwen in dien nieuwen jongen. Paul, daar waren zij het alle drie over eens, zou wel 'n leuke pisang wezen, maar die andere - Bloemhof - neen, dat kon niet veel bijzonders zijn!
‘'t Is natuurlijk 'n boerenpummel! Welk ordentelijk stadsmensch noemt z'n jongen nou Bloemhof!’ zei Pukkie.
‘Kun je begrijpen! Bloemhof, da's niks geen naam voor 'n boer!’ meende Spekkie. ‘Wat ik je zeg, het is zoo'n
| |
| |
blommerige bleekneus, 'n juffersjochie, 'n reseda'tje!’
‘Wel nee, 't is 'n Katjang! Katjangs hebben altijd zulke rare namen!’ was de opinie van den Lijn.
Hoe langer zij er over spraken, des te minder vertrouwen hadden zij in dien nieuwen jongen.
Bloemhof... nee, dat moest volgens hen een vervelende kwibus, 'n mispunt zijn!
Dat hij geen boerenpummel, geen blommerig, bleekneuzig juffersjochie en ook geen Katjang was, dat hoorden zij eerst, nadat Taks en Mopske hen beneden in de huiskamer hadden geroepen. Maar zoodra zij hoorden, wat hij wèl was, waren zij nog meer verwonderd dan wanneer men hun had verteld, dat hij boerenpummel, bleekneus en Katjang tegelijk was geweest. Wat zij ook hadden vermoed, wat zij ook hadden geraden, geen van drieën had één oogenblik durven denken, dal Paul en Bloemhof koningskinderen waren!
De twee nieuwe kostjongens, die verwacht werden, waren kaffers, zonen van Zijne Majesteit Artapappa III, koning van wilden in Zuid-Afrika. Toen Taks dat vertelde, zaten Spekkie, Pukkie en de Lijn als drie Jan de Gapers hem aan te staren.
Bij zulk een werkelijkheid hield zelfs de stoutste jongensfantasie op.
|
|