| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Er was een algemeene, levendige belangstelling in Vliedrecht voor het spel van Janus Blanus. Zoodra de jongens hadden gehoord, dat Janus Blanus weer zou worden geopend, maar nu met den jeugdigen Artapappa als hoofdpersoon - de groote, zwarte wereld-acrobaat, zooals hij op het programma werd aangekondigd - wilden plotseling allen naar de voorstelling. Zelfs Piet Bron, die de vorige extra élite-gala-voorstelling zoo in de war had geschopt, kwam bij Rud Noordaa om een kaart.
Rud had hem eerst nog een kaart willen geven, maar daartegen kwamen alle anderen heftig in verzet.
‘Ben je gek?’ riep Geert Beukers, die den meesten wrok tegen den jongen Bron gevoelde, omdat bij zijn goocheltoeren de herrie begonnen was. ‘Die vent komt er nooit weer in!’
‘Natuurlijk, nou wil hij wel, omdat het geen cent kost!’ zei Spekkie.
‘En omdat Artapappa meedoet!’ meende Harry, die zeer goed begreep, dat de negerjongen de grootste aantrekkingskracht was.
‘Als die kerel erin komt, doe ik niet mee!’ besliste Pukkie.
| |
| |
‘Al gaat hij op z'n kop staan, hij blijft er stiekempjes buiten!’ zei de Lijn.
Rud Noordaa legde zich bij de beslissing der anderen neer. Eigenlijk had hij Piet Bron alleen maar willen toelaten, om hem te laten zien, dat het spel van Janus Blanus nu ‘echt’ was. Hij vond dit de meest zoete wraak, maar hij begreep, dat Piet het uit de verhalen van de anderen ook wel zou hooren.
Met hun allen gingen zij naar Piet Bron om hem te zeggen, dat hij er dit keer naar ‘fluiten’ kon.
‘Je komt er lekker niet in!’ zei Pukkie.
‘Pfuu’ riep Piet Bron en hij trok den meest minachtenden snuit, dien hij trekken kon. ‘Alsof mij die heele Janus Blanus van jullie wat bommen kan! Ik wil d'er voor een gulden toe zelfs niet heen! Het zal wat wezen, dat spul van jullie! Wij weten er alles van! Jaap met zijn stokkie en Geert met z'n goocheltoeren van lik m'n vestje!’
Jaap en Geert waren hevig verontwaardigd. Zij wisten natuurlijk heel goed, dat hun nummers niet de grootste attractie waren, maar zij vonden het toch niet aangenaam, dit zoo in hun gezicht te moeten hooren.
‘Toch zal jij lekker Artapappa niet zien!’ hoonden zij daarom.
‘Dien zwarten sausneger? Dien mogen jullie gerust houden!’ sarde Piet terug. ‘Alsof ik wat om die flauwe aardigheden van jullie geef! Ik ga volgende week met mijn vader naar Carré in Amsterdam! Da's andere thee! Ik heb jullie niet noodig met je neger! Bij Carré heb je d'er wel tien!’
Maar toen begonnen de jongens allen tegelijk te lachen en riepen zij: ‘Opschepper! Opsnijder! Ophakker!’ en als Piet die dagen zijn neus maar even vertoonde, hoorde hij van alle kanten:
| |
| |
‘Pietje gaat naar Carré! Pietje gaat naar Carré! Opschepper! Ophakker! Opsnijder!’
Piet Bron had razende spijt, dat hij de extra-gala-élite-voorstelling indertijd in de war had geschopt; hij voelde, dat hij het tegen Janus Blanus verloren had.
Omdat aan de benaming extra-élite-gala-voorstelling minder prettige herinneringen waren verbonden en ook om het publiek reeds dadelijk goed duidelijk te maken, dat dezen keer heel iets anders kon worden verwacht, had het programma een groote verandering ondergaan. Aan het hoofd stond nu:
Koninklijk variété-élite gezelschap Janus Blanus.
Gratis Parade-Parforce-Voorstelling.
Dat ‘Koninklijke’ was een uitvinding van Pukkie geweest. Volgens hem had het gezelschap volkomen recht op dit bijvoegelijk naamwoord, omdat Paul koninklijk bloed in zijn aderen had. Waarom de voorstelling eigenlijk was aangekondigd als ‘parade-parforce-voorstelling’ kon geen mensch goed verklaren, maar dat was volgens de jongens ook totaal bijzaak.
‘Denk je, dat ze dat bij Carré zelf weten?’ had Pukkie gezegd.
Voor toegangskaarten hadden de jongens oude speelkaarten genomen, waarop zij met rooden inkt hadden geschreven:
Koninklijk Gezelschap Janus Blanus.
Toegangsbewijs
Eerste Rang.
en hieronder stond - omdat zij bang waren voor vervalsching - het stempel van de twee directeuren Rud Noordaa en Harry Kool.
Tot hun grooten schrik bemerkten de jongens twee da- | |
| |
gen voor de voorstelling - die was bepaald op Zaterdag precies om half drie - dat zij honderd kaarten meer hadden uitgegeven dan er zitplaatsen waren. Nu moet gezegd worden, dat zij met hun kaarten bijzonder vrijgevig waren geweest. Mina en Griet, Krabbers, de tuinman van de familie Van Bommel, de conciërge van de H.B.S., de pakhuisknecht van den heer Noordaa, de juffrouw van hun vroegere Zondagsschool, de koekebakker op de Markt, de putjesschepper van de school, ja, eigenlijk half Vliedrecht had een kaart voor het spel van Janus Blanus gekregen. Ze rekenden er wel niet op, dat alle genoodigden van de vriendelijke uitnoodiging gebruik zouden maken, maar je kon toch nooit weten! Wie zou niet Artapappa in zijn evolutiën op zijn handen en zijn hoofd en in zijn salto-mortales willen zien! En dan niet te vergeten de pantomime: ‘Het zwarte Masker’ of: ‘Wie het laatst lacht, lacht het best!’
‘Dat is wat!’ zei Pukkie, toen hij het hoorde.
‘Nou, dan moeten honderd menschen hun kaarten maar teruggeven!’ meende Harry Kool.
Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ieder kwam voor zijn eigen genoodigden op. Wie moesten worden uitgesloten en wie niet?
Geert Beukers vond het onzin, dat Spekkie, Pukkie en de Lijn de twee dienstbaren Mina en Griet hadden geïnviteerd, maar toen de drie vrienden hoorden, dat Geert zelf Tinus, den knecht uit de apotheek, een kaart had gegeven, zeiden zij verontwaardigd:
‘Waarom mogen onze meiden niet komen en jullie Tinus wel?’
Hiertegen kon Geert weinig inbrengen en er werd tenslotte besloten, dat een gedeelte van het publiek dan maar moest gaan staan, als er niet genoeg zitplaatsen waren.
| |
| |
‘Misschien zijn er Zaterdag wel 'n hoop ziek!’ zei Rud, en Pukkie liet er - heel weinig christelijk - op volgen: ‘Wel ja, laten wij dat maar hopen!’
De heer Van Bommel was nog geheel onkundig van het bestaan van het Janus Blanus-spel. Wel hadden de jongens hem verteld, dat zij in het pakhuis van den heer Noordaa telkens speelden, maar van de parade-parforce-voorstelling hadden zij met geen woord gerept, omdat zij bang waren, dat de Taks misschien nog op het allerlaatste oogenblik een spaak in het wiel zou steken. Zij wisten nu eenmaal bij ondervinding, dat de heer Van Bommel heel weinig van vertooningen in het publiek van den jeugdigen Artapappa moest hebben.
De Taks was dan ook niet weinig verbaasd, toen hij Vrijdagsmiddags op de trap van de H.B.S. een programma vond van ‘het koninklijk variété-élite-gezelschap Janus Blanus’, waarop hij - in groote krulletters - de aankondiging las van ‘het optreden van den wereldberoemden koninklijken neger-acrobaat Paulus Artapappa.’
Het was een programma, dat Harry Kool uit zijn Fransche themaboek had laten vallen.
‘Wat zullen wij nou hebben?’ mompelde de Taks en hij las met klimmende belangstelling.
Nummer IV van het programma vermeldde:
DE OMGEKEERDE WERELD!!
Evoluties op het hoofd en handen van den wereld-vermaarden Paulus Artapappa.
In Nederland nog nooit vertoond!!!!
‘Hm! zoo, zoo!’ bromde de Taks en hij las verder.
Toen hij kwam bij nummer VI fronste hij de wenkbrauwen. Er stond:
| |
| |
VI. VOOR HET EERST IN NEDERLAND!!!!
De zwevende Mensch!!
De koninklijke hof-acrobaat Artapappa IV in zijn wonderbare losse looping-the-loops!
Nummer IX was blijkbaar weer voor zijn zwarten pupil; het vermeldde tenminste:
HET VLAMMEN-NUMMER!!
De Brandende Zak! of Het labiele Evenwicht.
Artapappa in zijn balanceer- en voltige evoluties.
Gaat dat zien! Gaat dat zien! Gaat dat zien!
Nummer XII, dat was aangekondigd met:
LACHEN! LACHEN! LACHEN! LACHEN!
gaf aan:
Optreden van den beroemden telepaat-gedachtenlezer-hypnotiseur-prestidigitateur: Professor
GERARDINI BEUKERSINI,
bijgestaan door den vermaarden neger-clown HARIKIRI, extra uit Honoloeloe geëngageerd.
En ook de titel van het slotnummer, de pantomime: Het zwarte Masker of Wie het laatst lacht, lacht het best, met Bachialoupie, den directeur van een honden- en apenspel, liet geen twijfel over, wie in dat komediestuk de hoofdrol moest vervullen.
De heer Van Bommel stak het programma in zijn binnenzak, en op weg naar huis dacht hij er over na, hoe hij deze zaak het beste zou aanpakken. Paul was niet in Holland gekomen om bij hem tot ‘koninklijk hof-acrobaat’ te worden opgeleid en hij was dan ook stellig van plan om aan al die looping-the-loops, balan- | |
| |
ceer- en voltige evoluties zoo spoedig mogelijk een eind te maken.
Thuis gekomen, liet hij Paul bij zich op de kamer komen.
‘Zeg, Paul,’ vroeg hij, ‘wat is dat voor een spel, waaraan jij morgen mee moet doen?’
Den jeugdigen Artapappa was door de makkers op het hart gedrukt om tegen Taks en Mopske met geen woord over Janus Blanus te reppen. Hij lachte daarom heel fijntjes en zei:
‘Walla, nee, mainheer, ikke niks zeg, alles geheim!’
‘Dat is heelemaal niet meer noodig, jongen, ik weet er toch alles van. Hier heb ik het programma!’ en hij liet het bewuste papier aan Paul zien.
‘Oeloe, waar dat vandaan?’ vroeg Paul, die zich niet kon verklaren, hoe de heer Van Bommel aan dit voor hem zoo zorgvuldig verborgen stuk kwam.
‘Dat doet er niets toe! Je ziet nu, dat ik het weet!’
‘Watte datte? Zij zeg mij: ik houd die toet en jij heb die papier! Wat ezelkop!’
‘Waarom hebben jullie 't mij niet eerst gevraagd?’ vroeg de Taks.
‘Zij zeg, jij pest aan Janus en Blanus en over die kop!’ legde Paul uit.
‘Reden te meer, dat jullie zonder mijn toestemming daar niet mee hadden moeten beginnen! Vind je ook niet, Paul?’
Paul knikte van ja, maar geheel overtuigd was hij toch niet; hij kon zich maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat mijnheer Van Bommel iets tegen het spel van Janus Blanus kon hebben.
‘Ga jij nu Dolf, Gijs en Rob maar eens roepen,’ zei de Taks, en Paul holde naar boven om de drie vrienden te halen.
‘Oeloe, jij alles verklap, jij ezelkop, met jouw papier!’
| |
| |
riep hij, toen hij op de voskamer bij de jongens kwam. ‘Hij snap ons Janus en Blanus in de gaten!’
‘Wat?’ riepen de drie vrienden verschrikt en zij schoven tegelijk de programma's, die zij met rooden inkt juist aan het versieren waren, vlug onder de tafel.
Spekkie, Pukkie en de Lijn gingen naar beneden en Paul riep hun achterna:
‘Jij zal zien, ons Janus en Blanus vlieg naar die maan!’
Toen zij tien minuten later weer boven kwamen, was het aan hun gezichten dadelijk te zien, dat Paul gelijk had gekregen: ‘Janus Blanus was naar die maan!’ De heer Van Bommel had zijn toestemming voor hun medewerking aan de gratis parade-parforce voorstelling met de meeste beslistheid geweigerd.
‘Het is niet zoo zeer om de vertooning,’ had hij hun gezegd. ‘Daar zou ik nog wel overheen gestapt zijn! Maar het is, omdat jullie het achter mijn rug om hebt gedaan. Eens en vooral, ik wil niet, dat jullie met Paul dingen doet, waar ik niets van weten mag!’
Daar zaten zij nu met hun prachtig programma, hun stampvolle zaal, en hun wereldberoemden hof-acrobaat en neger-clown! Dat was dus het einde van het Janus-Blanus spel! Het was een nog smadelijker slot dan de vorige maal. Wat moesten ze nu morgen aan de jongens en het verder publiek zeggen?
‘Ik hoop, dat ik morgen de koorts heb!’ zei Pukkie uit den grond van zijn hart.
‘Wat 'n belabberde boel!’ zuchtte Spekkie en hij dacht met smart aan de rol van de zwarte Kalioeka, die hij met zoo'n ijver had ingestudeerd.
‘Nu zul je dat gezicht van Piet Bron zien!’ bromde de Lijn.
‘Wat zal die opschepper ons pesten!’ mopperde Pukkie.
| |
| |
‘Walla, wat jammer, ikke nou geen hooge hoed!’ zei Paul. Die hooge hoed was voor hem het mooiste van de heele vertooning en het ging hem vreeselijk aan zijn hart, dat hij dit deftige hoofddeksel zou moeten missen. Toen kwam Spekkie met een voorstel.
‘Als de heele klas morgen op school het eens aan den Taks vroeg!’
Spekkie rekende er vast op, dat zij daarmee het goede hart van den heer Van Bommel wel zouden roeren. Maar Pukkie en de Lijn hadden daar heel weinig vertrouwen in.
‘Als hij het ons weigert, dan weigert hij het de anderen zeker!’ meende Pukkie.
‘Als wij stuur op hem meneer Pa!’ riep Paul op eens.
‘Welke meneer pa?’ vroeg Pukkie.
‘Wel, die meneer pa van hooge hoed!’
‘Meneer Noordaa?’
De jongens keken elkander aan. Dat was waarachtig nog zoo'n kwaad idee niet van dien Artapappa.
Rud's vader was de grootste jongensvriend van heel Vliedrecht. Hij had in alles geholpen; hij had hun zijn pakhuis afgestaan, hun de costuums geleend, een rijksdaalder voor monsieur Bachialoupie beloofd... waarom zou hij hen ook hierin niet willen bijstaan? Als één Janus Blanus nog van een wissen dood kon redden, dan was het de heer Noordaa. En vol moed togen zij op weg om bij Rud's vader hun zaak te bepleiten.
De heer Noordaa keek heel ernstig, fronste zijn wenkbrauwen, schudde zijn hoofd, maar het einde was toch, dat hij den jongens zijn steun beloofde.
Elken keer, als er dien avond gebeld werd, staken Spekkie, Pukkie en de Lijn op de voskamer hun hoofd uit het raam om te zien, of ‘meneer pa’ ook op de stoep stond. Eindelijk - het was al bij negenen en er
| |
| |
was al tien maal gebeld - ontdekten zij het hun zoo bekende grijze hoedje van den heer Noordaa beneden zich.
‘Doe u maar 'n goed woordje voor ons, meneer!’ riep Pukkie zacht.
Toen hoorden zij een raam boven zich open schuiven; het zwarte gezicht van Paulus Artapappa verscheen.
‘Walla, daar meneer pa!’ schreeuwde Paul.
‘Zoo, nikker!’ groette de heer Noordaa, die met den jongsten Artapappa al op zeer goeden voet stond.
De deur ging open en de heer Noordaa verdween.
‘Jij zal zien,’ riep Paul naar beneden, ‘het komt all right! wij Janus en Blanus nog over die kop!’
Daarop verdwenen de vier gezichten en gingen de ramen weer dicht.
In groote spanning zaten Spekkie, Pukkie en de Lijn op hun voskamer en boven hen Artapappa, maar met hun gedachten waren zij alle vier in de huiskamer beneden, waar de heer Noordaa nu tegenover den Taks voor ‘het koninklijk variété-élite-gezelschap Janus Blanus’ zat te pleiten.
Gewerkt werd er dien avond in het geheel niet meer; het gevolg voor Spekkie was een twee voor Fransch en een aanteekening ‘onvoldoende vlijt’ bij den Big. Maar Spekkie stortte er dit maal geen traan voor, want hij wist, dat hij dien middag in het spel van Janus Blanus zou mogen optreden als de zwarte Kalioeka in de pantomime: Het zwarte Masker of Wie het laatst lacht, lacht het best.’ De heer Noordaa had de zaak voor hen gewonnen: Taks had weer eens zijn hand over zijn hart gestreken en nog eenmaal zijn toestemming gegeven. Maar als voorwaarde had hij gesteld, dat het bij deze eene representatie van den hof-acrobaat en neger-clown zou blijven en de gratis parade-parforce-voorstelling niet door een extra-élite-galavoorstelling zou worden gevolgd.
|
|