| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Heel Vliedrecht was er vol van, dat er bij de familie Van Bommel twee kafferjongens zouden komen. Waar de drie vrinden zich ook vertoonden, op school, op straat, in een winkel, overal vroeg men hun, of het waar was, dat er kaffers uit Transvaal bij hen kwamen wonen. Ja, zelfs Vlasberg, de inspecteur van politie, die zich nooit zou verwaardigen iets tegen hen te zeggen, of het moest zijn ‘pas op, kwajongens’, of ‘ik houd je in de gaten, leelijk mirakel’, sprak hun voor het politiebureau aan om te informeeren naar de zonen van Zijne Majesteit Artapappa III.
Nog nooit hadden Spekkie, Pukkie en de Lijn zich zoo gewichtig gevoeld als in die dagen. Het was opmerkelijk, hoeveel jongens opeens vriendschap met hen wilden sluiten. Zij merkten heel goed, dat een gedeelte van den glans der twee zwarte koningszonen op hen afstraalde. Alle jongens wilden geregeld met hen naar huis loopen en Spekkie, Pukkie en de Lijn waren plotseling menschen van gewicht geworden.
Ja, 't was 'n goeie tijd voor de drie vrienden! De jongens, die een fiets hadden - en dat was in die dagen nog 'n zeldzaamheid - lieten de drie vrinden er
| |
| |
op rijden. Willem Blokkers leende hun dadelijk zijn rolschaatsen en Jaap Schreven, die een roeiboot had, liet niemand meer in zijn boot dan Spekkie, Pukkie en de Lijn. Wanneer zij proef hadden, wilde de heele klas hen helpen en als Spekkie, die - zooals bekend is - niet tot de vlugsten behoorde, voor het bord moest verschijnen, dan zag je alle jongens plotseling de allerzonderlingste mondbewegingen maken, waarop Spekkie angstig van den een naar den ander keek, met het gevolg, dat hij meestal naar zijn plaats werd teruggestuurd, omdat hij door al dat voorzeggen geheel in de war was geraakt.
Die aanstaande komst van Paul en Bloemhof was op school het onderwerp van den dag.
De wonderlijkste verhalen deden de ronde; de een wist te vertellen, dat Paul en Bloemhof menscheneters waren, die zoo uit de bosschen kwamen, geen kleeren droegen en niets anders dan Kaffersch spraken; 'n ander beweerde, dat Koning Artapappa schatrijk was; volgens hem woonde Zijne Majesteit in een wit marmeren paleis en stuurde hij zijn twee zonen naar Holland om ze voor dokter en advocaat te laten studeeren; een derde had gehoord, dat Paul Kruger hen als zijn zonen had aangenomen, ja, Mies en Bep Scheltens, die tegenover de familie Van Bommel woonden, meenden zelfs zeker te weten, dat zij alleen naar Vliedrecht kwamen om hier met Hollandsche meisjes te trouwen, die dan als koninginnen later met hen naar Zuid-Afrika zouden gaan om daar de kaffers te beschaven. Mies en Bep waren echter geen van beiden genegen om koningin der kaffers te worden.
‘Ik met 'n kaffer trouwen?’ riep Bep vol edele verontwaardiging uit, toen Pukkie haar zei, dat zij als buurmeisje het eerst daarvoor in aanmerking kwam.
| |
| |
‘Ik zou je stichtelijk danken. Als je niet in den smaak valt, dan eten ze je nog maar op!’
Mies voelde even weinig voor het hooge ambt van koningin. Trouwens, voor Mies was er nog 'n andere reden, om reeds bij voorbaat een huwelijksaanzoek van een der zonen van Artapappa III af te slaan. Zij had op den morgen van den dag, waarop de drie vrinden voor het eerst van Paul en Bloemhof hadden gehoord, plechtig haar woord aan den Lijn verpand om later met hem te trouwen en die belofte zou ze niet schenden, al had zij daar Keizerin van Duitschland - laat staan Koningin der Kaffers - door kunnen worden. Geen enkele der Vliedrechtsche meisjes bleek genegen zich voor Zuid-Afrika op te offeren en de jongens begrepen, dat als dit werkelijk het doel van Artapappa III was, hij zijn zonen maar niet naar Holland moest laten overkomen.
Maar de allervreemdste en griezeligste dingen over de twee Artapappa's wisten de twee dienstboden der familie Van Bommel, Grietje en Mina, te vertellen. Al die vreeselijkheden hadden ze gehoord van Krabbers, den oppasser van hun buurman, den gepensionneerden majoor Sneevliet. Krabbers was vroeger als matroos in Zuid-Afrika geweest en beweerde dus, dat hij de kaffers kende ‘van haver tot gort.’ Als de drie vrinden wisten, dat Hein Krabbers in de keuken was, gingen zij er dadelijk heen; Krabbers zat dan met een sigaar in zijn hoofd op de keukentafel, de jongens op het aanrecht en Grietje en Mina aan Krabbers' voeten op hun respectieve keukenstoelen. Grietje vooral was doodsbenauwd voor de toekomstige huisgenooten en als men zoo eens nagaat, wat Krabbers van hen vertelde, dan is het werkelijk te verwonderen, dat zij niet dadelijk de huur opzei.
‘Je kunt die kaffers voor geen cent vertrouwen,’
| |
| |
zoo begon Krabbers bijvoorbeeld, ‘vandaag zijn ze vriendelijk en poeslief tegen je en morgen eten ze je op!’
‘Nou ja, maar deze jongens benne amper veertien jaar!’ merkte Griet dan schuchter op, in de hoop, dat Hein haar omtrent Paul en Bloemhof gerust zou stellen.
‘Dat benne soms de kwaadsten,’ antwoordde Krabbers. ‘Pas maar op, dat je ze nooit rauw vleesch te eten geeft, dan worden ze in eens valsch. Het benne net bloedhonden!’
‘Nou, maar dan ga ik weg. Ik zou geen rustig oogenblik meer hebben!’ zei Grietje, die dit vooruitzicht allesbehalve toelachte.
‘Ben je mal, meid?’ lachte Mina, ‘Hein snijdt op!’
‘Goed, dan zal 't niet waar wezen, wat ik vertel, dan weet jij 't beter. Ik zeg je, die kaffers benne net tijgers. Jaren lang zulle ze gemodereerd met je spelen en op 'n goeien dag, als ze toevallig bloed zien, dan vallen ze je an. 'k Heb 'n zendeling gekend, 'n Duitscher - Haus heette-n-ie - die had jaren lang bij die wilden gewoond. Hij ging er mee om, alsof het z'n broertjes en zusjes waren en toen we er den laatsten keer kwamen, hadden ze hem opgegeten. We vonden niks meer van hem dan z'n boordje en z'n wandelstok. Nee,’ zei Krabbers nogmaals, terwijl hij een groote rookwolk uitblies, ‘ze benne nooit te vertrouwen!’
‘Maar waarom komen zulke wilden dan hier?’ informeerde Mina.
‘Ze willen d'er misschien fesoenlijke menschen van maken!’ antwoordde Krabbers, ‘maar 't is gekkenwerk, wat ik je zeg. 'n Wilde blijft altijd 'n wilde!’
‘Maar meneer en mevrouw zullen toch wel weten, wat ze doen!’ meende Mina.
Krabbers haalde zijn schouders op.
‘Och kom, wat weten die nou van menscheneters
| |
| |
af? Die hebben nog nooit 'n kaffer gezien. Ik ben toch zelf in 't paleis van den ouwen heer van die jongens geweest, hoe heet-ie ook weer?’
‘Artapappa,’ lichtte Spekkie hem in.
‘Ja juist, Artapappa! Nou, en die zat op 'n troon van enkel menschenbeenderen en doodshoofden.’
‘'t Is zonde!’ zei Grietje en zij wischte zich met haar boezelaar de zweetdroppels van het voorhoofd.
‘Allemaal van opgegeten kaffers!’ vulde Krabbers aan.
‘Ooh, zeg dat dan dadelijk!’ zei Mina, voor wie kaffers blijkbaar geen menschen waren.
‘Maar, 't was er anders fijn in dat paleis, mot ik zeggen, allemaal wit marmer, goud en edelsteenen en alles electriek verlicht!’
Spekkie, Pukkie en de Lijn begonnen te lachen, en Krabbers begreep, dat hij zich versproken had. Maar hij was niet voor 'n kleintje vervaard.
‘Daar is niks om te lachen. De sultans in Indië branden toch ook electriek!’ zei hij.
‘Eten die wilden nog wat anders dan menschenvleesch?’ informeerde Griet, die zich als keukenmeid blijkbaar zeer voor den kafferpot interesseerde.
‘O ja, ze eten van alles,’ antwoordde Krabbers. ‘Slangen, hagedissen, kikkers, torren, slakken, duizendpooten, je kan het zoo raar niet verzinnen, of ze eten het. Kippen eten ze zoo maar rauw en half levend op, alleen met 'n beetje boter en zout. Dat vinden ze 'n lekkernij!’
‘'t Zal me 'n spektakel geven!’ zei Griet. ‘Ik moet er niks van hebben. Dan moet 'n ander maar voor ze koken.’
‘Nou ja,’ lachte Krabbers, die blijkbaar begon te vreezen, dat Griet de huur zou opzeggen, ‘ze zullen wel geleerd hebben hun fatsoen te houden. Als die
| |
| |
Artapappa bij ons aan boord kwam, at hij gewoon gestampten pot mee, zuurkool met spek, net als 'n Christenmensch. Dan had hij ook z'n Zondagsche kleeren an, 'n lange jas en 'n hoogen hoed.’
‘En wat voor kleeren droeg-ie door de week?’ informeerde Mina.
‘Niks anders dan 'n gordel van gescalpeerde hoofden.’
‘Nou vraag ik je,’ zei Griet hoofdschuddend. ‘Maar die jongens zullen hier toch zoo niet rondloopen?’
‘Wel nee, die hebben natuurlijk behoorlijke pakkies van Paul Kruger gekregen,’ meende Mina.
‘Ja, dat denk ik ook wel,’ stelde Krabbers Griet gerust. ‘Alleen op hun feestdagen, dan moeten zij in nationaal costuum zijn.’
‘Maar ze worden toch Christenen,’ meende Mina.
‘Jawel, maar dat laten ze nooit. Bijgeloovig dat die lui zijn! Daar heb je geen begrip van! Op Nieuwjaarsdag, dan smeren zij zich van onder tot boven in met groene zeep en reuzel. Als ze dat niet doen, dan krijgen ze 'n ongeluk, zeggen ze.’
‘Nou, maar dat zal mevrouw hun wel afleeren,’ zei Griet, vast overtuigd, dat Mopske geen groene zeep en reuzel in het salon zou dulden.
‘Daar zal ze niet veel aan kunnen doen!’ meende Krabbers. ‘Dat leer je ze nooit af. 'k Heb nog nooit één kaffer gezien, die dàt niet deed. En als de nieuwe maan opkomt, dan staan ze op het dak te dansen, net zoo lang, als de maan aan den hemel staat en dan schreeuwen ze maar niks dan: ‘Hawki! Hawki! Hawki!’
‘Als ze dat hier doen, worden ze opgepakt voor burengerucht!’ lachte Mina.
‘Wat beteekent dat: hakki, hakki, hakki?’ vroeg Griet.
‘Hè, wat,’ stotterde Krabbers, die zich even moest
| |
| |
bedenken en graag wat uitstel voor zijn antwoord wilde hebben.
Griet herhaalde haar vraag.
‘Hawki, Hawki, Hawki? nou, dat beteekent... eh.... eh... ja, dat ben 'k vergeten; dat mot je maar eens aan die twee jongens vragen.’ Tegelijk sprong Krabbers van de tafel af en zei: ‘Nou, ik mot naar huis toe, adjuus!’
Maar toen hij bij de deur was, hield Mina hem nog even staande.
‘Zeg, Hein,’ zei ze, ‘spreek nog es even Kaffersch, net als gisteren.’
‘Mira, mira, tirela wira!’ antwoordde Hein onmiddellijk, zonder dat 'n spier op zijn gezicht vertrok.
‘Wat beteekent dat?’ informeerde Griet hoogst ernstig.
‘Er is geen olie meer in de lamp! Nou, adjuus, hoor, ik mot schoenen poetsen!’ en Krabbers verdween, Griet en Mina in grooten twijfel achterlatende. Zij begrepen beiden wel, dat ze heel wat van de verhalen van Krabbers konden afdoen, maar het bleef voor hen een open vraag, waar de waarheid ophield en de leugen begon. En ook de drie vrinden wisten niet zoo heel precies, wat in deze verhalen nu eigenlijk waarheid en wat verdichting was. Dat Krabbers in Zuid-Afrika was geweest en daar kaffers had gezien, dat stond voor hen vast. Waarom kon hij dan ook niet toevallig Koning Artapappa in eigen persoon hebben ontmoet?
Dat zou toch volstrekt niet zoo gek zijn geweest. Van dat paleis met electrisch licht was natuurlijk onzin, maar van dien troon van menschenbeenderen en doodshoofden, dat kon nu toch weer best waar zijn. Spekkie had de vorige maand nog 'n boek gelezen, waarin net zoo iets beschreven stond. Dat verhaal van dien zendeling geloofden zij geen van allen, maar dat kaffers kannibalen zijn, dat wist toch iedereen.
| |
| |
‘Dan kan dat van dien zendeling ook best waar wezen,’ meende Griet. ‘Hein noemde hem bij zijn naam en toenaam. Wat zou d' ie daar nou aan hebben, om zoo iets te liegen!’
‘Nou, Hein is anders niet in zijn eerste leugen gesmoord,’ merkte Mina terecht op.
‘Weet je, waar ik niks van geloof!’ zei Griet op eens. ‘Dat die kaffers slakken, hagedissen en slangen eten!’ Tegen die gedachte kwam blijkbaar heel haar Hollandsch keukenmeidengemoed in opstand.
Maar toen de jongens als uit één mond uitriepen, dat dit nu juist heel wel mogelijk was, omdat de Dajakkers het ook deden, toen wist Griet in 't geheel niet meer, wat ze gelooven moest of niet en zij nam zich op hetzelfde oogenblik voor om aan Taks en Mopske inlichtingen te vragen. Dit stond bij Griet vast, dat zij geen oogenblik langer bij de familie Van Bommel in dienst bleef, wanneer die Artapappa's werkelijk zulke bloeddorstige woestelingen waren, als Hein haar wou doen gelooven. Als die kaffers niet eens tegen rauw vleesch en bloed konden, dan zou ze geen rustig oogenblik meer in huis hebben.
Dien avond stelde Taks Griet en Mina - en eerlijk gezegd ook Spekkie, Pukkie en de Lijn - gerust, al was het voor hen ook een teleurstelling te hooren, dat de oude Artapappa geen menscheneter was. Het mooie en romantische was er voor hen 'n beetje af, toen Taks vertelde, dat de kaffers, waarover Artapappa III gezag voerde, al sinds tijden geen kannibalen meer waren. Het was een sinds lang onderworpen stam, die rustig in het Noorden van Transvaal leefde, en die de Boeren meer aan zich wilden binden door ze langzamerhand te be- | |
| |
schaven. Daarom zouden twee zonen van den koning - hij had er zeven en dertig en bovendien nog drie dochters - naar Holland komen om hier te worden opgevoed. Bloemhof, de oudste, zou later koning worden en over de kaffers regeeren als Artapappa IV en Paul zou - als hij tenminste knap genoeg was - voor dokter studeeren. Bloemhof was veertien en Paul dertien jaar oud. Wild en woest waren zij - volgens Taks - geen van beiden; integendeel hadden zij in Pretoria, waar zij twee jaar op school waren geweest, een zeer kalmen en flinken indruk gemaakt.
‘Natuurlijk,’ zei Taks glimlachend, ‘blijven het altijd kafferjongens en zullen ze heel anders zijn dan jullie. Maar ik zou ze nooit in huis nemen, als ik er niet zeker van was, dat het goeie jongens waren.
Die vreemde mijnheer, dien jullie gezien hebt,’ - Taks bedoelde den vreemdeling, die bij hen binnen was komen vallen, toen Spekkie en Pukkie gevochten hadden - ‘was de gezant van Transvaal en die heeft mij uitvoerig over Paul en Bloemhof ingelicht. Natuurlijk zal alles hier vreemd voor hen zijn, het land, de gewoontes, de menschen, alles, maar ik reken op jullie, jongens, dat je ons helpen zult om het hun gemakkelijk te maken. Als zij eens iets doen, wat je gek vindt of belachelijk, dan moeten jullie altijd bedenken, dat zij 'n heel andere opvoeding hebben gehad dan jullie, dat het kaffers zijn! Het kan heel best gebeuren, bijvoorbeeld, dat die jongens in het begin wel eens op den grond spugen of hun neus in 'n gordijn snuiten... zie je, daar heb je 't al,’ zei Taks, toen zij het alle drie uitproestten, ‘dat vinden jullie nou erg bespottelijk, maar de Sjah van Perzië deed dat ook en die was nog wel Sjah en niet eens 'n kaffer. Maar als jullie nou zoo iets ziet, dat je gek vindt of als je hoort, dat ze onze taal
| |
| |
radbraken, dan moeten jullie probeeren om niet te lachen, want niets is vervelender voor 'n jongen - ook voor 'n kafferjongen - dan uitgelachen te worden. Als jullie hen uitlacht, dan zullen ze jullie altijd als vreemdelingen beschouwen en dan zullen ze zich natuurlijk hier altijd ongelukkig blijven voelen. Jullie moet nooit vergeten, jongens, dat die Paul en Bloemhof van hun vader en moeder, van hun broers en zusters, van hun heele omgeving zijn weggehaald ter wille van hun volk. Misschien ben jullie nog te jong om te begrijpen, wat ik bedoel, maar dat is ook niet noodig. Denk jullie je alleen er maar eens in, hoe jullie je zoudt voelen, als je heel alleen onder de kaffers moest wonen. Zie je, net zoo ellendig zullen die jongens zich voelen, als ze hier onder al die vreemde blanken komen. Als je daar altijd maar aan denkt, jongens, dan ben ik er zeker van, dat Paul en Bloemhof zich hier op den duur wel thuis zullen gaan voelen, en ik ken jullie te goed, om niet te weten, dat ze aan jullie goeie vrienden zullen krijgen.’
Beste Taks, wat wist je altijd de juiste snaar te treffen, wat kende je de jongensharten toch goed! Spekkie, Pukkie en de Lijn hadden dien avond alle drie het vaste en heilige voornemen om ware vrienden van de nieuwe, vreemdsoortige kostjongen te worden, vrienden, zooals Taks dat had bedoeld. Het is waar, dat zij later die stille, plechtige belofte dikwijls hebben vergeten, dat zij meermalen hebben geschaterd, als Paul en Bloemhof soms op de gekste manier Hollandsch koeterwaalsten, of dingen deden, die alleen een kaffer kon doen, maar 'n jongen is ook maar 'n jongen, niet waar? En dan - zij waren niet zoo braaf als Taks en Mopske!
| |
| |
Dat zij echter goede vrienden van Paul en Bloemhof geworden zijn, dat heeft de Taks hun later bij herhaling gezegd. Maar dat wisten zij in die dagen nog niet. Toen Spekkie, Pukkie en de Lijn dien avond in bed lagen, dachten zij aan Paul en Bloemhof niet anders dan aan twee half wilde kafferjongens, die op den grond spogen en hun neus in een gordijn snoten, precies zooals de Sjah van Perzië dat had gedaan.
|
|