De A.F.C.-ers
(1959)–J.B. Schuil–
[pagina 244]
| |
Vier en twintigste hoofdstuk
| |
[pagina 245]
| |
Eddy liep dadelijk naar de telefoon, belde Kees op. ‘Zeg Kees,’ vroeg hij, ‘ben jij ook gevraagd op de fuif vanavond in de Kroon?’ Nee, Kees had geen invitatie ontvangen en Henk ook niet. Alleen de lui van de eerste vijf elftallen waren gevraagd. Hè, jakkie, dat vond Eddy nou zuur. Nee, dan ging ie ook niet, dan had hij er geen aardigheid in. ‘Ben je betoeterd?’ riep Kees door de telefoon. ‘Jij mot er bij wezen. Jullie krijgt 'n medaille!’ Nee, Eddy dacht er niet over; alleen ging hij niet. Maar waarom zou hij niet aan Mannus vragen of Kees en Henk mee mochten komen? Eddy was al aan het zoeken in het telefoon-boekje. Pinke? Pinke?... no. 2711. ‘Hallo, juffrouw... 2711!’ Eddy stond - 'n beetje zenuwachtig - met de hoorn aan zijn oor. Als Mannus het maar niet gek van 'em vond, dat ie hem opbelde. Och, wel nee, vooruit maar! ‘Hallo!... spreek ik met Mannus Pinke? Je spreekt met Eddy Lomans!’ ‘Zo ben jij 't, goalgetter?’ hoorde Eddy in zijn oor toeteren. Hè, hoe wist Mannus, dat de jongens hem de ‘goalgetter’ noemden? ‘Ik maak je m'n compliment! Je heb gister kranig gespeeld, heb ik gehoord!’ Nee, maar wat moest Eddy daar nou op antwoorden? ‘Nou volgend jaar in het derde, hoor, Lomans!’ Eddy voelde, dat de hoorn tegen zijn oor trilde. De mededeling van Mannus maakte hem zo in de war, dat hij bijna zijn hele boodschap vergat. Maar toen de A.F.C.-captain hem vroeg, waarom hij hem had opgebeld, kwam Eddy met z'n verzoek. ‘Wel natuurlijk, neem jij maar mee, wie je wilt!’ riep Mannus door de telefoon. Wel, dat was fijn, dan kon hij nog meer lui vragen. ‘Hoeveel mag ik er mee brengen?’ vroeg Eddy. ‘Voor mijn part neem je d'r twintig mee! Nou, besjour!’ en Mannus belde af. | |
[pagina 246]
| |
Ziezo, nu wist Eddy wel, wie hij vragen zou. Nou werd het 'n lollige pan! En 's middags op school inviteerde hij alle oud Spartanen, Piet Flier en Hein van Drumpt incluis, om die avond met hem mee te gaan naar de ‘gezellige bijeenkomst’ in de Kroon. Keesje Brummer was in de wolken. Vanavond fuiven in de Kroon ter ere van z'n vriend Eddy Lomans, wel verdikkie, dat was 'n feest! Want dat het eerste de beker had gewonnen en dat het derde kampioen was geworden, vond Kees allemaal niets, vergeleken met dat éne grote, alles overtreffende feit: dat Eddy de winnende goal voor het derde had gemaakt. In de ogen van Keesje Brummer zou er die avond dan ook maar één feestvarken zijn, namelijk: de goalgetter Eddy Lomans.
Kwart voor acht waren alle oud Spartanen in de Kroon; het was er reeds stampvol en er heerste in het gezellige bovenzaaltje een opgewekte stemming bij de A.F.C.-ers. Op het toneel zat het bestuur en aan grote tafels zaten de verschillende elftallen bij elkander. Op de tafel van het ‘eerste’ stond de in Den Haag veroverde beker. ‘Hier, Lomans, hier!’ riepen de lui van het vijfde, toen Eddy binnenkwam. ‘Nee, nee, de goalgetter hoort bij ons!’ schreeuwde Van Zanten, de captain van het derde. Maar Eddy bleef liever bij zijn eigen clubje. Hij moest er niet veel van hebben, om bij al die oudere lui te zitten. Toen Van Delden en Van Zanten dat merkten, lieten zij de kleine goalgetter met rust. Ook zij begrepen, dat het voor Eddy leuker was om bij zijn eigen kornuiten te zitten dan tussen de jongens van het derde of het vijfde. Klokslag acht uur stond Plönius, de voorzitter, op. Hij trok zijn gezicht in een officiële plooi, humde drie maal en riep heel plechtig: ‘Heren!’ ‘Hoera! Leve de voorzitter!’ schreeuwden de lui van het eerste die al helemaal in de feeststemming waren. ‘Heren!’ begon Plönius weer. ‘Hoera! Leve A.F.C.!’ schreeuwde Ben Terhey en onmid- | |
[pagina 247]
| |
dellijk werd de kreet aan alle tafeltjes overgenomen. Boven alles uit klonk de krijsende stem van Keesje Brummer; schreeuwen kon Keesje als de beste. ‘Heren! Het A.F.C.-lied!’ riep Plönius. Toen stonden allen plotseling als één man op; Jan Stoop ging voor de piano zitten, Ben Terhey klom er boven op - het was een oude rammelkast, dus het hinderde niemendal - en onder de fanatieke leiding van Ben zongen de A.F.C.-ers het bekende clublied: Komt, clubgenoten, zingt te zamen
De lof van d'oude A.F.C.
De club met zijn beroemde namen,
‘The good old’ van de N.V.B.
't Blauwwit in top! 't Blauwwit in top! Hoog onze kleuren!
Zij voerden d'overwinning mee.
Na elke match - wat ook gebeure -
Klink' trots en fier, 't: ‘Hup A.F.C.!’
Het duurde een hele tijd voordat de voorzitter weer aan het woord kon komen. ‘A.F.C.-ers!’ begon hij opnieuw. ‘Leve Pleun!’ schreeuwde het eerste elftal weer. ‘Nee toe nou lui houden jullie nou even je mond! Wees nou es 'n moment ernstig!’ riep Plönius en toen het eindelijk stil was, kon de voorzitter zijn feestrede afsteken. ‘Er zijn van die ogenblikken, waarop een mens behoefte heeft, uiting te geven aan datgene, wat hem op het hart ligt!’ ‘Bravo! Da's mooi gezeid!’ riep Dolf Hovy. ‘Ssst! Stil, Dolf, hou nou je mond!’ klonk het van alle tafeltjes. ‘Zo'n ogenblik is thans voor mij aangebroken. Toen gisteren de blijde tijding kwam, dat eindelijk na vele jaren, de beker weer in ons bezit was, voelden wij allen, dat wij die grote gebeurtenis niet onopgemerkt voorbij mocht laten gaan. Er was een drang bij alle A.F.C.-ers om openlijk hulde te brengen aan ons kranig elftal, dat na maanden van harde strijd weer nieuwe lauweren aan onze banier heeft weten de vlechten.’ ‘Waar haal je de woorden vandaan, Pleun?’ riep Dolf Hovy ‘Ssst! Ssst!’ klonk het weer door de hele zaal. | |
[pagina 248]
| |
‘Met rechtmatige trots mogen wij, A.F.C.-ers, terug zien op de geschiedenis van onze club!’ ‘En of!’ schreeuwde Dolf. ‘Ssst! Ssst!’ ‘Zo lang er in ons land gevoetbald wordt, heeft de naam A.F.C. een grote, een roemvolle klank gehad. Voor onze blauwwitte kleuren hebben de mannen gestreden als Van Daveren, Golst, Beding, Kroomelijn, Van Gert en zo veel anderen, mannen, die nog steeds met ere in de voetbalwereld genoemd worden. Wij, A.F.C.-ers, hebben een traditie op te houden. En daarom lui, doet het mij zo machtig veel genoegen, dat die beker, de bekende beker, daar weer voor mij staat!’ ‘Hoera! Hoera! Leve de beker!’ klonk het door de hele zaal. ‘En ik breng hulde, driewerf hulde, aan het kranige elftal, dat deze beker na dagenlange strijd opnieuw voor ons geliefd A.F.C. heeft weten te veroveren.’ Weer 'n donderend hoera! ‘En wanneer ik hulde breng aan het eerste elftal, dan weet ik, dat er maar één enkele naam op aller lippen zweeft!’ ‘Mannus! Mannus! Mannus!’ klonk het plotseling in koor. ‘Ik behoef de naam niet eens te noemen. Wij weten het immers allen, dat hij meer is dan aanvoerder, dat hij is de grote kracht, de ziel van A.F.C.! Dat de beker thans weer in ons midden is, dat danken wij aan hem, aan Mannus in de allereerste plaats. Op, lui van A.F.C. en heft met mij nogmaals het clublied aan ter ere van onze captain, van onze beroemde international, van Mannus Pinke!’ Jan Stoop zat reeds voor de piano en Ben Terhey wou er al weer bovenop klimmen, toen Dolf Hovy en Piet Suydestein de captain op hun schouder namen. ‘Vooruit begin maar Jan!’ riep Dolf en met Mannus op hun schouders gingen ze de zaal door, gevolgd door alle A.F.C.-ers en de oud Spartanen in het opsluitend gelid. ‘Wat 'n lollige boel, hè? Wat 'n pan!’ schreeuwde Kees. De dikke keeper amuseerde zich kostelijk, maar hij verlangde nog het meest naar het ogenblik, dat Eddy aan de beurt zou komen. Wat zou hij dan schreeuwen! | |
[pagina 249]
| |
Toen de rondgang geëindigd was en de laatste tonen van het clublied waren weggestorven, ging Plönius door: ‘A.F.C. - ik zeide het reeds - is een club met tradities. Wij hebben een roemvol, een schitterend verleden! Dat wij ook op het heden trots mogen zijn, bewijst de beker, die daar voor ons staat. Aan onze jongere elftallen is de taak opgedragen om voor de toekomst te zorgen!’ ‘O, nou zal je 't hebben!’ fluisterde Kees Henk in het oor en hij ging er helemaal voor zitten. ‘En daarom lui, acht ik de overwinning, die het derde gisteren behaalde, bijna van even grote betekenis als onze roemvolle zegen in Den Haag. Dat A.F.C. III Vitesse versloeg en daarmee de kampioenstitel voor onze club met de daarbij behorende medaille wist te veroveren, is voor mij het bewijs, dat wij niet bevreesd behoeven te zijn. Ik ben er van overtuigd, dat met zulke reserves de toekomst van A.F.C. verzekerd is, dat die toekomst even roemvol zal zijn, als het verleden is geweest. En ik durf dit met des te meer vertrouwen zeggen, omdat die overwinning werd bevochten met behulp van de allerjongste ban!’ Kees kon zich nu niet langer meer stil houden en hij riep in eens: ‘Dat ben jij, Ed!’ ‘Het is zeer zeker een merkwaardig en verheugend feit tevens, dat A.F.C. III de winnende goal en dus de kampioenstitel aan - ik mag wel zeggen ‘'n ukkie van 14 jaar te danken heeft!’ ‘Leve de goalgetter!’ riepen een paar lui van het derde en opeens klonk het langs de tafeltjes: ‘Hoera! Leve 't ukkie! Leve Lomans!’ ‘Vooruit jongens!’ riep Mannus tegen Kees en Henk, ‘met stoel en al de hoogte in!’ En op hetzelfde ogenblik grepen Kees, Henk, Bram en Tony elk een poot van zijn stoel en langzaam rees Eddy in de hoogte, tot hij boven allen uitstak. Eddy zat daar met 'n hoofd als 'n rooie kool. Het was een heerlijk ogenblik, maar toch hoopte hij dat het niet al te lang zou duren. Je wist niet wat voor gezicht je | |
[pagina 250]
| |
moest trekken, als al die oudere lui zo naar je keken, Jacques en Mannus en Dolf en Ben! Ah, gelukkig, daar ging ie weer naar beneden en Plönius ging door: ‘A.F.C.-ers! Laat het succes van gisteren voor ons allen een spoorslag zijn, om op deze weg door te gaan. Blijf je oefenen, lui, blijf je inspannen, blijf streven naar het hoogste! Wij, A.F.C.-ers mogen niet rusten, voordat wij aan onze geliefde blauwwitte kleuren het kampioenschap van Nederland hebben bezorgd! Laat ons devies zijn en blijven: ‘Excelsior!’ ‘Leve A.F.C.!’ ‘Hoera! Leve A.F.C.!’ schreeuwden ze weer allen. Toen sprong Dolf Hovy op zijn stoel en zette het lied in: Da's mooi geweest
Da's mooi geweest
Da's drommels mooi geweest!
en de hele zaal nam het onmiddellijk over. Nu de sluizen van welsprekendheid eenmaal waren geopend, volgde de ene toespraak na de andere. Mannus sloeg een enthousiaste speech op de ‘Pleun’, Jacques op ‘de man van de krant’, Bob Perelaer, de captain van het tweede speechte op het derde en de captain van het derde op het tweede, de penningmeester toastte op de secretaris en de secretaris weer op de penningmeester, het was zo'n getoast en gespeech, dat Kees er zelfs door aangestoken werd en onverwachts - na 'n kwartier lang in stille mijmering op zijn stoel te hebben gezeten - het woord vroeg. Hè, wat was dat? Kees Brummer speechen? Nee, nou zou je 't hebben! Alle oud Spartanen gingen er voor zitten. Kees stond met een hoogrode kleur achter zijn stoel. Hij had 'n hele speech op Eddy in zijn hoofd, maar nu hij daar stond, was hij opeens alles glad vergeten. ‘Sssst! Stilte, lui! Kees Brummer heeft thans het woord!’ riep Plönius. Kees kuchte eens. Wel verdraaid, hoe was 't nou ook weer? Hij kuchte voor de tweede maal en krabde zich even achter zijn oor. | |
[pagina 251]
| |
‘'k Zal je wel helpen, Kees!’ riep Dolf Hovy. ‘Heren en Dames!’ Wel verdikkie, nou brachten ze hem helemaal in de war. O, wacht, daar had hij 't weer, en Kees begon: ‘Heren!’ ‘En Dames!’ schreeuwde Dolf. Hè, die beroerde Hovy!... nou was ie 't weer kwijt. Kees begon opnieuw: ‘Heren!’ ‘Bravo, Kees, da's mooi gezeid!’ riepen de lui van het tweede tegen hem. Opeens schoot Kees in de lach. Vooruit, wat kon 't hem schelen? ‘Ja, hoor, ik kan niet speechen!’ zei hij, ‘ik ben 't vergeten, maar ik wou speechen op de goal van Eddy Lomans. Leve de goalgetter!’ ‘Hoera! Leve de goalgetter!’ schreeuwde de hele zaal en Dolf Hovy begon weer te zingen, dat het ‘mooi drommels mooi’ was geweest. Na de korte en krachtige toespraak van Kees, stelde de voorzitter onder applaus voor, om de verdere speeches voor een volgende vergadering te bewaren. Jan Stoop plaatste zich voor de piano, zette een ‘ragtime’ in en een ogenblik later zong de hele zaal het lied: ‘On the Mississippi, dear old Mississippi!’
in koor mee. Alleen de oud Spartanen hielden hun mond, omdat dat Engels hun te geleerd was. Maar toen even later het bekende lied: En A.F.C. gaat nooit verloren!
werd aangeheven, haalden zij hun schade in en blèrde Kees boven allen uit. Daarna kwamen de voordrachten. Van Westen kweelde een aria uit de ‘Troubadour’, Piet Suydestein zong z'n Speenhoffliedjes en tokkelde erbij op een guitaar en Dolf Hovy droeg zijn monoloog: ‘De komkommerneus van Janus Blanus!’ voor. Het werd nou echt, wat je noemt 'n pan’! en de jongens | |
[pagina 252]
| |
dachten er niet over om naar huis te gaan, toen opeens dokter Walden binnentrad. ‘Zeg, Henk!’ fluisterde Kees, ‘daar is je oom!’ Henk verschoot van kleur. Nee maar, die zou hem toch niet komen halen! Die schande zou d'ie hem toch niet aandoen! Nee, dat was niks voor z'n oom, om hem hier zo'n modderfiguur te laten slaan. Wat was dat? De dokter ging regelrecht op de voorzitter af. Wat moest zijn oom van Plönius hebben? Hij liet hem 'n stuk papier lezen! Er zou toch geen ongeluk gebeurd zijn? Nee, want hij lachte! ‘Da's je rapport!’ gichelde Kees. Zij begrepen er niets van en ook de jongens van de oudere elftallen keken 'n beetje verwonderd naar die meneer, die daar hun gezellige bijeenkomst kwam verstoren. Wat moest die vreemde eend in de bijt? Doch opeens stond Plönius op. ‘Heren! Ik neem nog es het woord!’ riep hij. ‘Nee, nee, geen gespeech meer, zeg!’ schreeuwde Dolf Hovy. ‘Dit zal m'n laatste wezen!’ lachte Plönius. ‘Jawel, dat kennen we, dat zeg je altijd!’ riep Piet Suydestein. ‘Ik heb belangrijk nieuws!’ riep Plönius en op eens schreeuwde hij: ‘Extra-tijding!’ Dat hielp; het werd opeens doodstil in de zaal. Het interesseerde de lui toch, wat die dokter aan Plönius te vertellen had gehad. ‘Wat zal er nou komen?’ zei Kees en hij ging opstaan, om beter te horen. ‘Lui!’ begon Plönius, ‘zo even heb ik voorgesteld dat er niet meer gespeecht zou worden, maar wanneer jullie straks hebt gehoord, waarom ik nog eenmaal het woord heb genomen, dan zullen jullie me dadelijk toegeven, dat ik voor dit bijzondere geval een uitzondering mocht maken. Ik krijg hier juist een bericht, dat één van ons, een A.F.C.-er, een grote onderscheiding te beurt is gevallen. A.F.C. I heeft gisteren de beker veroverd, A.F.C. III heeft de | |
[pagina 253]
| |
kampioensmedaille gewonnen,’... even wachtte Plönius, toen riep hij met verheffing van stem: ‘Aan de keeper van A.F.C. VI is heden door Hare Majesteit de Koningin de bronzen medaille toegekend voor het met levensgevaar redden van drenkelingen!’ Alle A.F.C.-ers keerden zich opeens naar Keesje Brummer. Kees begreep het niet goed! Wat vertelde Plönius daar? Wat was er met de Koningin?... een bronzen medaille?... de keeper van het zesde?... Wat blikskater, dat was hij toch! Wat moest dat allemaal? ‘Kees Brummer voor!’ schreeuwde Plönius. ‘Hoera! Kees!’ hoorde de dikke keeper aan alle kanten roepen. Kees bleef onbewegelijk staan. ‘Toe Kees, vooruit!’ riep Eddy opgewonden en hij gaf hem een por in zijn rug. Kees sukkelde langzaam naar het toneel. Wat? daar stond mijnheer Lomans in de deur en daar stond z'n vader ook tegen hem te wuiven. Toen werd het hem opeens duidelijk: hij kreeg 'n medaille van de Koningin voor het redden van Eddy! Wel verdraaid, kreeg je voor zo iets ook al 'n medaille? Daar had Keesje nooit aan gedacht! En nu begreep hij ook, waarom de inspecteur van hem wilde weten, hoe lang hij Eddy boven water had gehouden. ‘Leve Kees Brummer!’ schreeuwden ze van alle kanten. Kees klom het toneel op. Toen nam dokter Walden het woord; hij zei: ‘Kees, ik weet, dat jij geen jongen van grote woorden bent en ik zal daarom geen lange speech tegen je houden. Maar ik moet toch even zeggen, dat het mij machtig veel plezier doet, dat de Koningin jou die hoge onderscheiding heeft verleend. Het is een medaille, waar je trots op mag wezen. Draag ze met ere, jongen. Als één de reddingsmedaille heeft verdiend, dan ben jij het!’ ‘Mijnheer Brummer!’ riep hij tegen Keesje's vader, die in de deur erg zenuwachtig met z'n ogen stond te knippen. ‘Ik feliciteer je met je zoon!’ | |
[pagina 254]
| |
Toen haalde dokter Walden uit een doosje een bronzen medaille te voorschijn. ‘Kunt u het Wilhelmus spelen meneer?’ vroeg hij Jan Stoop, die altijd nog voor de piano zat. Stoop knikte en zette het Wilhelmus in. Alle A.F.C.-ers stonden als één man op en zongen het aloude volkslied mee. En terwijl de A.F.C.-ers het Wilhelmus zongen, gespte dokter Walden de keeper van het zesde de medaille op de borst. Keesje trilde op zijn benen. Toen hij even opkeek, zag hij, dat zijn vader verdwenen was. De oude heer Brummer stond stiekum op zijn eentje achter de deur en snoot zijn neus; de emotie was hem te sterk geworden... hij had het te kwaad. Het Wilhelmus was geëindigd en een luid hoera! weergalmde door de zaal. Boven op een stoel stond Eddy, zijn armen hoog in de lucht. Zoals Kees na de toespraak op Eddy het hardst had geschreeuwd, zo schreeuwde nu Eddy boven allen zijn hoera voor Keesje Brummer uit.
En hiermede ben ik aan het eind van mijn verhaal. Moet ik nog zeggen, dat de profetie van Mannus Pinke uitkwam en Eddy een der steunpilaren van het eerste werd, dat hij later de oranje jersey droeg en met ere de kleuren van Nederland tegen de Engelsen en Belgen hielp verdedigen, dat Kitty Walden en Keesje Brummer...?
Maar neen, dat vertel ik misschien later wel eens, als het mij mocht blijken, dat mijn twee jeugdige A.F.C.-ers vrienden en vriendinnen hebben gevonden, die zich voor hun verdere lotgevallen interesseren.Ga naar voetnoot(1)
EINDE |
|