| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Rapport-ellende.
Eddy Loomans stond met zijn rapport in de hand voor de H.B.S. Hij had het op school misschien al tien keer overgelezen, hij kende het van buiten, wist precies, waar de viertjes stonden, maar toch keek hij d'r nog eens in.
Nee, hij moest het zelf bekennen, het was beroerd, allerberoerdst, het kon bijna niet erger. Daar stonden ze vlak onder elkander, die drie ellendige viertjes. Als je het rapport maar opensloeg, zag je ze dadelijk, ja, je zag eigenlijk niets anders dan die drie keurig daar neergepende, hatelijke cijfers.
Met dat rapport moest hij nu straks thuis komen, moest hij voor zijn vader verschijnen. Hij wist al precies, wat er komen zou; als een vreeselijk visioen, was het zooeven voor zijn oogen verrezen: een woedende vader, die de A.F.C.-kaart van zijn zoon verscheurt.
En Eddy wist ook al, wat hij thuis te hooren zou krijgen; hij kende het immers bijna al van buiten.
‘Zie je wel, daar hebben we 't al!’ zou zijn vader zeggen. ‘Heb ik het niet voorspeld? Daar heb je nou de gevolgen van dat vervloekte voetballen! Dat doet
| |
| |
tegenwoordig maar niks anders dan achter zoo'n stommen bal aanloopen, maar werken?... ho, maar! 't Moet nou maar eens uit wezen met dat idiote getrap tegen zoo'n stukje leer!’ en dan zou gebeuren, wat Eddy zoo even - toen hij de drie viertjes voor het eerst ontdekte - in visioen had gezien.
Ja, ja, Eddy kende zijn vader wel zoo'n beetje. De heer Loomans had een onoverwinnelijken afkeer van de edele voetbalsport en er kon dan ook niets, letterlijk niets gebeuren, of het ‘stukje leer’ kreeg er de schuld van. Als Eddy brutaal was, dan leerde hij dat op het A.F.C.-veld, als Eddy iets vergeten had, dan kwam dat, omdat ‘Eddy alleen nog maar aan trappen dacht’, als Eddy weinig zin aan werken had, dan moest-ie altijd hooren, dat hij niet lui was, als ie maar ‘achter 'n balletje kon loopen’, wanneer hij 's avonds eens hardop geeuwde, dan had-ie natuurlijk te veel gevoetbald, ja, zelfs als hij slordig at, dan had die arme, onschuldige voetbal het altijd vast op zijn geweten.
En Eddy had tot zijn groot verdriet in zijn korte leven ook al herhaaldelijk moeten ondervinden, dat de voetbal steeds het eenige wapen was, waarmee zijn vader strafte of dreigde. Andere vaders werkten nog wel eens met schaatsen, fietsen of partijtjes, - wonderbaarlijk, waar ze altijd zoo gauw die vreeselijke dreigementen vandaan halen! - maar de heer Loomans kende geen ander, geen beter strafmiddel dan ‘de bal!’
Als Kees Brummer of Tony Hespers eens iets hadden uitgehaald, dan bleef het steeds 'n zekere verrassing, wat voor straf er zou volgen, of de fiets naar zolder zou verdwijnen, dan wel de schaatsen in gevaar verkeerden, maar Eddy Loomans wist altijd al bij voorbaat, wat hem te wachten stond. ‘La mort sans phrase!’ zoo luidde onveranderlijk het vonnis over
| |
| |
Eddy, wat - 'n beetje vrij vertaald - door den heer Loomans werd overgezet in: ‘De voetbal, zonder verder geklets!’
Kwam Eddy 's middags te laat aan tafel, dan was het ‘morgen niet voetballen!’, had hij gevochten met Emmy, zijn oudere zusje, dan klonk het streng: ‘Woensdagmiddag niet naar A.F.C.!’, kwam meneer Drooge, de buurman, met een opgestreken zeil bij den heer Loomans klagen, omdat zijn zoon - ‘die kwajongen!’ - 'n steen bij hem door de ruiten had getrapt, dan verkeerde de Zaterdag leelijk in gevaar, was Eddy van school gestuurd en kwam hij met 'n briefje van den directeur thuis, dan mocht-ie Zondags niet naar de match en had hij een onvoldoende op zijn rapport, dan was het geheel en al mis en kon hij 'n heele week naar het A.F.C.-veld fluiten.
Wat er nu vandaag zou gebeuren? Eddy durfde zich er bijna niet in verdiepen. Als één viertje al met 'n week gestraft werd, wat zou er dan voor drie vieren wel opzitten? Verbeeld je, dat vader hem werkelijk de A.F.C.-kaart afnam, dat hij hem in stukken scheurde en... Brrr, het liep Eddy koud langs zijn rug. Den heelen winter niet meer naar A.F.C., het heele seizoen niet meer naar een match, niet meer achter een bal aan... het was haast niet in te denken. Als een zwaard van Damocles had dat vreeselijk dreigement van vader altijd boven zijn hoofd gehangen. Eddy keek nog eens - voor de elfde maal - het rapport in. Ze stonden er nog, die drie vermaledijde viertjes. Nee, het was bijna zeker: het zwaard van Damocles zou vandaag omlaag vallen.
Hij wachtte op Kees Brummer en Tony Hespers, zijn vrinden. Kees en Tony zaten in een parallelklas, hadden dus ook hun rapport gekregen. Zouden die ook zoo ongelukkig zijn, drie onvoldoendes? Kees
| |
| |
misschien wel - die behoorde niet tot de vlugsten - maar Tony zou d'er wel weer doorheen gezwijnd zijn. Tony voste haast nooit, hij had aan de studie 'n broertje dood, maar Tony bofte altijd. Den vorigen keer was hij er ook juist doorgerold; geen enkele vier. Nee, Eddy was er wel zeker van, hij zou natuurlijk weer 't slechtste ‘af zijn’, zich op niemand kunnen beroepen, die nog gemeener rapport had dan hij.
Daar ging de groote voordeur open; de parallelklas verscheen. Kees en Tony kwamen naar buiten; ze keken, alsof ze zóó naar de galg moesten. Eddy begreep dadelijk, dat het met de vrinden ook niet schitterend was.
‘Hoe is 't?’ informeerde hij onmiddellijk belangstellend.
‘Zeven vieren en één drie!’ zuchtte Kees.
‘Twee drieën en één vier!’ bromde Tony.
Wel verdraaid, dat viel Eddy mee. Maar hij zei het niet hardop, omdat hij wel begreep, dat dit voor de betrokkenen nou niet zoo prettig was om te hooren.
‘En jij?’ vroegen Tony en Kees tegelijk.
‘O, ook belabberd! drie vieren!’ antwoordde Eddy.
Het was op de gezichten van de twee vrinden heel goed te lezen, dat zij het anders hadden verwacht.
‘Da's nog mooi!’ riep Kees uit. Het was duidelijk, de waardeering voor de rapporten verschilde, al naar den kant, van waar ze bekeken werden.
‘Laat me es kijken!’ vroeg Eddy aan Kees; hij hoopte uit die 7 vieren en 1 drie nog wat troost te kunnen putten in zijn benarde omstandigheden.
Ja waaratje, daar stond het: rekenen 4, meetkunde 4, algebra 4, dierkunde 4, het hield niet op met de vieren. Het brandde Eddy op de lippen om aan Kees te vragen, of hij het over mocht schrijven. Als zijn
| |
| |
vader dit zag, zou hij wel verteederd worden, zou hij Eddy's rapport misschien nog mooi vinden. Nou, mooi... mooi?... dat was wel wat sterk, dat begreep hij zelf ook wel, maar toch, het zag er naast Kees' rapport toch vrij schappelijk uit. Kijk es an, hij had voor geschiedenis een 8 en voor aardrijkskunde een 7, en voor Fransch, Duitsch en Nederlandsch had hij toch een 5. Als hij dit vergeleek met Kees, dan was het gewoonweg schitterend! Tony had maar één 8, - voor gymnastiek - nou, daar gaf vader toch niets om. Nee, als vader Kees' rapport zag, dan zou 't wel losloopen, dan zou hij er misschien met één, hoogstens twee weken afkomen. Eddy waagde het.
‘Zeg, Kees mag ik 't even van je overkalken?’
‘Waarom?’ vroeg Kees, ofschoon hij 't heel goed begreep.
‘Nou, eh, nou eh... zoo maar!’ ontweek Eddy.
‘Och, vooruit, ga je gang maar!’ zei Kees, die de goedigheid in eigen persoon was. Kees wist, wat Eddy boven het hoofd hing en hij wou zijn vrind met genoegen helpen. Wat kon 't hem schelen, als ze hem voor 'n ‘stommerd’ aanzagen! Hij wist immers toch wel, dat hij geen geleerde was.
Eddy ging aan het schrijven: rekenen 4, meetkunde 4, algebra 4, bij elke vier zag hij het gezicht van zijn vader opklaren, tot het zelfs bij de drie even glom van voldoening.
‘Dank je!’ zei Eddy en hij gaf Kees zijn rapport terug, ‘tot wederdienst bereid, hoor!’
Op dat oogenblik kwam Joseph Gaarkeuken uit de school. Josepie - zooals de jongens hem noemden - was nummer één van de klas; Josepie was de favoriet van de leeraren, maar Eddy en zijn kornuiten konden hem niet uitstaan, omdat hij nooit voor wou zeggen,
| |
| |
nooit aan iets mee deed en al begon te huilen, wanneer hij maar 'n sneeuwbal tegen zijn oog kreeg. Josepie's gezicht glom van trots en louter vreugde, en Tony, Kees en Eddy begrepen onmiddellijk, dat het bij Josepie weer puik in orde was.
‘Laat es kijken, Josepie!’ riep Tony.
Gaarkeuken liet zijn rapport zien; het duizelde de drie vrinden voor oogen: niets dan achten en zevens.
‘Mooi, daar kan je 't mee doen!’ zei Eddy; zijn hoop op de goedertierenheid van zijn vader kreeg een geweldigen schok.
‘Willen we ruilen?’ vroeg Kees, en Josepie lachte.
De jongens besloten onmiddellijk naar huis te gaan en geen enkel ander rapport meer in te zien.
Als trouwe vrienden in den nood gingen zij daar met hun drieën, Eddy, Tony en Kees. Zij waren het er roerend over eens, dat het 'n flauwe streek was van den directeur om op Woensdagmiddag rapporten uit te geven.
‘Och, dat doen ze alleen om je te pesten!’ meende Kees.
‘Natuurlijk, dan heb je dadelijk je straf te pakken!’ zuchtte Eddy.
Het trof vandaag dan ook al bijzonder slecht; juist vanmiddag zouden ze matchen, het achtste elftal van A.F.C. tegen het vierde van ‘De Leeren Kogel’. En nu kwam er natuurlijk niets van; Eddy zou - dat sprak van zelf - niet mee mogen doen, en Tony en Kees waren er vandaag ook niet geheel zeker van: zeven vieren en één drie, twee drieën en een vier, nee, dat liep misschien niet goed af. Ofschoon, Kees wist het nog zoo zeker niet; hij dacht wel, dat zijn fiets het zou moeten ontgelden en Tony had hoop, dat-ie Zaterdagavond niet naar die dansfuif mocht bij Jan van Rheenen. Alleen Eddy wist het zeker; bij vader
| |
| |
was het immers: ‘de voetbal, zonder verder geklets!’
‘Nou, besjour!’ zuchtte hij bij het afscheidnemen, vast overtuigd, dat Kees en Tony wel weer zouden mogen spelen, ‘houd jullie maar taai vanmiddag! Geef ze maar goed op hun gezicht!’ en hij slenterde op zijn eentje door, in angstige spanning, wat zijn lot zou zijn.
Zoolang de twee broeders in den nood met hun vieren en drieën nog naast hem liepen, had hij nog 'n pietsje hoop gehad, maar nu hij daar alleen sukkelde, met niets dan zijn rapport in zijn jas, verminderde die met elken stap, dien hij deed. En toen hij voor het ouderlijk huis stond, werd het hem droef te moede.
‘Hè, hè!’ zuchtte Eddy, toen hij aanbelde.
‘Wat zie jij d'r uit! O jé, is het mis?’ vroeg Griet, de keukenmeid, zoodra zij zijn beteuterd gezicht zag.
‘Ja,’ bromde Eddy, ‘'t zal wel... 'n smerig rapport!’
‘Oei!’ zei Griet, niet erg bemoedigend, ‘daar zal wat opzitten!’
Eddy was er ook van overtuigd; het laatste sprankje hoop verdween.
‘Nou, 't is niet anders!’ zuchtte hij en hij slenterde de gang door.
Bij de deur van de huiskamer bleef hij nog even staan; hij haalde zijn rapport te voorschijn; zou hij 't maar dadelijk laten zien, of... Och, wel nee, 't was altijd nog tijd genoeg! Hij stopte het weer in zijn zak en trad binnen.
‘Dag!’ Eddy zei het zoo onverschillig mogelijk.
Toen opeens, flitste het bliksemsnel door zijn hoofd: als vader er eens niet naar vroeg, dan kon hij 't best vanmiddag geven, om vier uur, na de match. Eddy voelde zijn hart bonzen.
‘Wat scheelt jou? O, ik zie het al, zeker je rapport ontvangen?’
| |
| |
Ai... het was al mis, vader had het al in de gaten.
‘Zoo, zoo, 't zal wel niet veel bijzonders wezen; anders had je 't al laten zien!’
Ja, de heer Loomans kende zijn Pappenheimers.
Langzaam verscheen het rapport uit den binnenzak.
‘Asjeblieft!’ klonk het bijna onhoorbaar.
Mijnheer Loomans zette zijn bril op en ontvouwde het rapport; Eddy trilde op zijn beenen en werd wit om zijn neus.
‘Een, twee... drie vieren... 't is mooi, 't is fraai, moet ik zeggen!’
Eddy wou, dat er een wonder gebeurde, maar er gebeurde niets. Hij keek slachtofferlijk naar den grond. Zie je, daar had je 't al: vader zag niets dan die drie vieren, die beroerde, akelige, ellendige vieren; de acht voor geschiedenis, de zeven voor aardrijkskunde, het was, of die niet bestonden, of er geen andere cijfers op het rapport stonden dan vieren.
‘Heb ik het je niet gezegd? Dat komt er nou van! Dat komt er nou van, als je den heelen dag niks anders doet dan achter zoo'n bal aanloopen! Dat denkt maar nergens meer aan dan aan trappen en nog eens trappen tegen zoo'n onnoozel stukje leer! Heb ik je niet honderd keer gezegd, dat het mis zou gaan? Maar nu heb ik er genoeg van, meer dan genoeg! 't Moet nu maar eens uit wezen! Geen voet zet je voorloopig meer op dat lamme A.F.C.-veld! Geef je kaart maar hier!’ en de heer Loomans strekte zijn hand al uit om de kaart, die - zooals hij wist - Eddy dag en nacht bij zich droeg, in ontvangst te nemen.
De tranen sprongen Eddy in de oogen.
‘Er is Zondag juist match tegen Vitesse!’ zei hij zachtjes.
‘'t Kan mij niets schelen!’ antwoordde de heer Loo- | |
| |
mans, wien het totaal onverschillig was, tegen welke club A.F.C. moest spelen.
‘Ik had vanmiddag afgesproken met...’
‘Dan spelen ze maar zonder jou!’
Eddy begreep, dat de zaak verloren was. O, wacht... het rapport van Kees! De 7 vieren en de drie van Kees konden hem alleen nog redden. Als vader dat zag, zou hij wel anders over zijn eigen jongen denken.
‘Ik ben lang niet de slechtste!’ stak Eddy van wal. ‘Kees Brummer...’
Eddy kon den zin niet eens voleindigen.
‘O, die heeft zeker nog slechter!’ viel de heer Loomans Eddy in de rede.
‘Ja, pa,’ antwoordde de zoon, ‘die heeft 7 vieren en één drie...’
‘7 vieren en één drie? Da's mooi, moet ik zeggen. Natuurlijk, ook 'n jongen, die den heelen dag door voetbalt.’
Eddy zweeg; hij begreep, dat de bal verkeerd gesprongen was.
‘Ik zou liever eens kijken naar jongens als Joseph Gaarkeuken!’
Eddy bleef zwijgen. Toen kwam er hulp van een anderen kant; het was Emmy, die voor hem in de bres sprong.
‘Kom, pa, als Eddy nu voor dezen eenen keer belooft...’
Maar ook deze steun gaf niets, want de heer Loomans zei kalm:
‘Nee, nee, niets voor dezen eenen keer! Kom, Eddy, waar is je kaart?’
Eddy begreep, dat er niets meer te redden viel. Langzaam ging zijn hand naar zijn binnenzak; de verfrommelde en beduimelde vuil-gele kaart verscheen. Zonder een woord te zeggen overhandigde hij het kostbare, dierbare stuk.
| |
| |
‘'t Zal van je zelf afhangen, Eddy, of je hem gauw terug krijgt!’ zei de heer Loomans en de A.F.C.-kaart verdween.
De tranen sprongen Eddy in de oogen; hij plantte zijn boventanden in zijn onderlip en beet en beet om maar niet in huilen uit te barsten. Nu hij de straf toch kreeg, wilde hij voor zijn vader niet weten, hoe zeer hij 't zich aantrok; hij wilde zich goed houden.
Aan tafel sprak Eddy geen woord; hij voelde zich bitter verongelijkt. Waarom had vader alleen maar naar de vieren gekeken en niets gezegd van de acht voor geschiedenis en de zeven voor aardrijkskunde? Er waren er immers, die veel slechter hadden dan hij. Kon hij 't helpen, dat die lamme Josepie zoo'n goed rapport had? En hoe langer Eddy er over nadacht, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat hij onrechtvaardig was behandeld. Niet alleen door zijn vader, maar ook door de leeraren! ‘De Fluit’ - zoo noemden zij den leeraar in wiskunde - had hem best voldoende kunnen geven; hij had altijd zijn mondelinge beurten gekend en alleen één maal 'n vier voor zijn schriftelijke proef gehad. Dan had hij hem toch 'n vijf moeten geven! Maar natuurlijk, de Fluit had ook het land aan voetballers! Zou hij 't nog aan zijn vader zeggen, van den Fluit, dat ie... och wel nee, 't gaf immers toch niks! Zijn vader gaf den Fluit natuurlijk gelijk.
Eddy at mokkend zijn boterhammen op en bleef zwijgen, totdat zijn vader naar het kantoor was gegaan. Toen, alleen met zijn moeder en Ems, barstte hij op eens uit:
‘Flauwe streek! kinderachtige streek!’
‘Eddy!’ zei mevrouw Loomans op zacht-verwijtenden toon.
‘Nou, ik vind het ook niets aardig van pa!’ viel Ems
| |
| |
Eddy bij. Emmy was 'n beetje - of liever 'n beetje heel erg - verliefd op Jaap Blooker, den half-back van het derde elftal van A.F.C. en voelde dus veel voor het verdriet van den volgens haar zwaar verongelijkten broer.
‘Da's nou altijd zoo met pa. Het voetballen krijgt altijd de schuld!’
De steun van Emmy maakte Eddy geheel overstuur; hij snikte het op eens uit en riep in diepe wanhoop uit:
‘Och, geen een jongen heeft zoo'n pa als ik!’
‘Dat mag je niet zeggen, Eddy!’ vermaande zijn moeder nog eens.
‘Is het dan niet zoo?’ vroeg Emmy.
‘Pa voelt alleen heel weinig voor voetballen, dat weten jullie wel!’ betoogde mevrouw.
‘Dat is het juist!’ riep Eddy. ‘Alle andere pa's gaan altijd mee naar de match, die zijn er trotsch op, als hun jongen voetbalt. Dan moest pa maar eens komen kijken op A.F.C.! Daar hebt u mijnheer Doyer, die reist altijd met Jan mee, als hij buiten de stad matchen moet, mijnheer. Raatsman schreeuwt nog harder: “Hup A.F.C! Hup A.F.C.!” dan wij en mijnheer Suidestein gaat Zondagsavond altijd met Kees en Piet naar 't bureau van Het Dagblad om de uitslagen te lezen.’
‘Jaap krijgt gewoonweg 'n standje thuis, als ze 't verloren hebben!’ zei Emmy, die dit uit de beste bron wist.
‘Ziet u nou wel?’ riep Eddy triomfantelijk uit.
‘Mijnheer Kroomelijn kon na den Holland-België wedstrijd in geen vier dagen 'n geluid geven, zóó had hij geschreeuwd!’ vulde Emmy weer aan.
‘En pa doet, alsof 't 'n schande is, als je voetbalt! Dat komt, omdat pa er niets van weet, omdat ie...’
| |
| |
‘Nou wil ik er niet meer over hooren, Eddy!’ zei mevrouw Loomans streng.
Eddy begreep, dat hij over dit onderwerp met zijn moeder niet meer spreken moest. Maar de straf zat hem toch te hoog om er geheel over te zwijgen.
‘Zegt u dan eens, wat ik moet doen, als ik geen lid meer ben van A.F.C.?’ vroeg hij, half huilend.
‘Dat zullen wij nog wel eens zien!’ ontweek mevrouw.
‘Ik kan toch niet op m'n dooie eentje gaan wandelen? Er is geen jongen, die 's middags niet op A.F.C. is.’
‘Dan kun je eens met vader en mij uitgaan!’ stelde mevrouw voor, maar dit viel bij Eddy al in heel slechte aarde, want hij zei dadelijk:
‘Dan lachen ze mij allemaal uit!’
Doch op eens viel hem een lumineus idee in en hij zei dadelijk:
‘Ik wil wel, als ik met u mee mag naar A.F.C.!’
Mevrouw Loomans begon even te glimlachen.
‘Ik denk, dat daar voorloopig wel niet veel van komen zal!’ zei ze en Eddy bleek het daar bij eenig nadenken mee eens, want hij zuchtte:
‘Nee, dat denk ik ook wel niet!’
Langzaam slenterde Eddy de trap op, naar boven. Nu hij toch niet kon voetballen, bleef hij thuis, wilde hij niet uit. Stil ging hij zitten op zijn kamertje, bij het raam, en hij staarde - zijn handen onder zijn kin - naar buiten.
In gedachten zag hij de jongens, Kees Brummer, Tony Hespers, Piet Flier, Hein van Drumpt en alle andere vrienden uit het ‘achtste’ hollen achter den bal, den keeper van het ‘vierde’ van De Leeren Kogel tegemoet. Zouden Kees Brummer en Tony Hespers ook niet mogen? Och, wel nee, natuurlijk niet. Die hadden geen pa's, zooals hij, die zijn jongen de A.F.C.- | |
| |
kaart afpakte en 't voetballen verbood. Mijnheer Brummer en mijnheer Hespers stelden er 'n eer in, als hun zoons goede voetballers werden, terwijl zijn vader...
Eddy zuchtte diep. Hij was er tot in het diepst van zijn ziel van overtuigd, dat geen jongen ter wereld ongelukkiger lot had dan hij.
|
|