Nederduytsche spellinge
(1957)–Jacob van der Schuere– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||
Commentaar.a De hier behandelde a omvat de korte a en de lange a, v.z.v. V.d.S. deze laatste met het teken a spelt, nl. in open lettergreep. Dezelfde lange klank komt later nog eens ter sprake (p. 40), maar dan bij de ae, die hij spelt in gesloten lettergreep. En dan blijkt dat de lange a bij V.d.S. licht gepalataliseerd is. Zie het commentaar bij ae. Opmerkelijk is de formulering van de korte a: ‘overmits haren klank terstond inde naestvolgende me klynk-letter verkort word’, waarmee dus Scharfgeschnittenheit aangegeven wordt. Vgl. N.S. 31 over de o van ofte enz. die kort is ‘want haren klank verkort terstond inde volgende meklynk-Letteren’. De opmerking is niet origineel. Hij kon ze vinden, zeer kort, bij Lambrecht 25: ‘De vocálen voor de consonanten allean staande, verliezen wat van haarlieder rechte uutsprake’. Ook bij Sexagius (1576) vinden wij het begrip duidelijk. (Zie K. Kooiman in N. Tg. 46, 222). De Heuiter 66 doelt wellicht op hetzelfde: ‘Om lainge vocalen uit korte natuirlic te kennen, daer geen verdoubbelijnge komt, alst dicmale gebeurt zuldij weten, dat als een vocale staende tuschen twe consonanten. int begin, middel, of einde der woorden kort is, zuldij der zelver kraht en geluit zeer lettel en krainc horen, die consonant vol en starc, haer haestende om tsamen krahtig gehoort te warden. Als die zelve vocale lainc is, zuldij haer geluit zeer krahtig en vol, ja of zij verdoubbelt stont, horen, lansem tot die twede consonant komende, te weten: Brabander, ghij voult hou lainge men in de sijllabe bra, blijft, eermen tot ban, komt, dwelc niet zoude geschien, waere in bra, die a. kort, maer zout alsdan mouten spreken en spellen, aldus: Brab-an-der.’ Vgl. 47: f na diftongen of lange vocalen hoort men ‘krainc of slap van krahte’, na korte vocalen ‘starc en volkomende’. Hij maakt er een algemene regel van: lange vocalen en diftongen schijnen de volgende consonanten te ‘verkraincen’, korte schijnen ze te ‘verstarcken’. Dafforne 38 verwijst hiernaar. Voor het Duits zie men Müller 155, waar blijkt dat Ickelsamer (1527) de Scharfgeschnittenheit reeds goed heeft beluisterd en beschreven. b Deze is veel ‘zoeter’ dan p, die een ‘vél scherperen klank’ dan b heeft. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
De term ‘zoet’ is een van de vele, haast ongrijpbare termen die de lectuur van onze oude grammatici zo moeilijk maken (vgl. ‘lijmend’, ‘smeltend’, ‘hard’, en andere termen die een vrij vage betekenis hebben en bovendien op zeer uiteenlopende wijze, ook door dezelfde grammatici gebruikt worden). Sommigen (bv. V.d.S.) gebruiken ‘zoet’ ongeveer in de zin van ons ‘stemhebbend’, zonder dat dit begrip reëel en ten volle aanwezig is. ‘Scherp’ is dan ongeveer stemloos (ook wel ‘hard’, bv. de t is ‘hard’ tegenover de ‘zoete’ d, p. 16). Anderen (b.v Ampzing, Van Heule) gebruiken juist omgekeerd ‘zoet’ waar wij stemloos zouden zeggen, waartegenover ‘hard’ (ook ‘swaer’ en ‘doof’) bij hen voor ons stemhebbend staat (reeds in de Voorreden van 1568, Ts. 30, p. 14, komt ‘suet’ voor in die zin: Eng. th is ‘sueter’ dan onze d). Sexagius, L.B. III, 235, gebruikt de Lat. term ‘crassus’: z is niets anders dan een ‘crassum s’, zoals b een crassum p, d een crassum t, v een crassum f is (crassus = dik, grof). De Heuiter 61 gebruikt de termen ‘dik’, ‘vol’, ‘zoet’ voor de stemhebbende consonant, tegenover ‘hard’ voor de semivocaal f (44). De Twe-spraack 43 noemt f ‘scherper’ van geklank dan v, die wat ‘leechlyker’ wordt uitgesproken, onderscheidt gh als ‘dik’ en ‘zwaar’ tegenover ch; s heeft ‘scherp en lichter gheklank’ dan z, die ‘dicker gheluyd’ heeft. Dafforne 87 acht b ‘milder’ van geluid dan p. Montanus is de eerste die stemhebbende en stemloze consonanten phonetisch juist onderkent. Zie vooral de Anhang over brede en smalle letteren. Bij Van Heule behoren ze geen van beide tot de ‘zoete consonanten’, maar dit heeft geen betrekking op hun geluid als zodanig, maar op het veroorzaken van ‘hardicheyt’ in de ‘letteren ontmoetingen’, zie Caron 67. c V.d.S. gaat uit van de ‘kracht’, uitgedrukt in de naam ‘ce’ en verwerpt op grond daarvan het gebruik als k. Dit is misbruik, want naam en kracht moeten overeenstemmenGa naar voetnoot1). Het beroep op het Lat. (c is daar k) wordt afgewezen op grond van de inconsequentie in het gebruik van c (nu eens k, dan weer c, nl. voor e en i). Dit is in strijd met de regel: iedere letter overeenkomstig haar eigen kracht gebruiken. Een dergelijk protest bij Ampzing (r. 789 vlgg.), die er ook op wijst, dat de Romeinen consequent c voor k spelden. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Lambrecht protesteert nog niet tegen het gebruik van c voor k, maar heeft de traditionele verdeling c = k voor a, o, u; c = s voor e, iGa naar voetnoot1). Sexagius (L.B. IV, 72) geeft geen theorie. Zijn gebruik is aarzelend, maar streeft toch wel naar vervanging van c door k (behalve in auslaut en voor t, waar c en k gelijk staan, en in geminatie, waar hij ck schrijft). De Heuiter 42 wil c behouden in sch en in de verdubbeling: backen enz. (de c ‘verchiert’ daar ‘t'geschrift’), ook in lachen (om dubbele h te vermijden), maar lahen is beter. Overigens wil hij overal waar c als k klinkt, k gebruiken. Op p. 50 verwerpt hij c in anlaut opnieuw. In auslaut wil hij de keus laten tussen c en k, in het midden der woorden lette men op de ‘nature des letters’. De Twe-spraack 44 acht eveneens de c overbodig, daar we k en s hebben. Alleen in ch en sch hebben we een c nodig. Ook in de verdubbeling wil Spiegel ck behouden ‘om de niewicheyd te myen, van, kk, te schryven’. Overigens gebruike men k voor alle klinkers, waarbij als nieuw argument nog wordt aangevoerd, dat het toch te dwaas is om kennen en connen, kemmen en cammen, woorden die ‘an elcanderenGa naar voetnoot2) hangen’, verschillend te schrijven. Van Heule1, 5, handhaaft ‘de oude gewoonte’: ck in verdubbeling (vgl. 31), ook al klinkt daar c als k; c is dan eigenlijk onnodig, zoals ‘in veele plaetsen’. Van Heule2, 11, wil in auslaut overal c schrijven, niet ck. Dit is onnodig (ic, lijc, stric, stoc enz.). Ampzing stemt geheel met V.d.S. overeen, verwijst naar hem met instemming (r. 836), wil echter om de traditie nog maar ck handhaven in verdubbeling; om gelijkvormigheid ook aan het eind van die woorden, die de k verdubbelen in de verbogen vormen. SmijtersGa naar voetnoot3) handhaaft ook ck in verdubbeling: backen; kk maakt ‘te herden uytsprake’. Die c voor k (en h) dient ter verzoeting (‘ende dattet schijnt, dat daerom de Voor-ouderen c voor h ende voor k hebben willen voeghen, om de h ende k te versoeten, ende wat gladder te doen luyden’). Dafforne 88 vlgg., 109, stemt geheel overeen met de Nedd. Sp., wil alleen de c in ch en sch gebruiken (en in vreemde woorden, volgens de bekende regel van die tijd, dat deze hun eigen spelling moeten behouden). We zien dus, dat de Nedd. Sp. het eerst radicaal breekt met het inconsequent en overtollig gebruik van c en de lijn trekt, door de latere spelling gevolgd. Op meer punten is dit het geval. Het betoog luidt: Wat is de ‘kracht’ van de letter? Dan moet ze zo en zo alleen gebruikt worden, | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
niet op drieërlei wijze (om aan te geven: k, s en ‘by na tgeluid van g’, nl. tussen s en h). De oude spelling (c voor a, o, u enz., k voor e, i) gaat terug op de Latijnse en Franse. Het Latijn en het Frans kenden geen k, gebruikten overal c. Deze c ging echter in het Frans voor e, i in s over. Daarom moest men hier in Nederland wel grijpen naar het teken k, voor die woorden, waarin onze c voor e en i de klank k had (in het Frans was hier geen misverstand, klonk de c voor e en i altijd als s). Zo ontstond deze spellingtraditie in het NederlandsGa naar voetnoot1). De spelling ck in auslaut en verdubbeling vindt men reeds in het MiddelnederlandsGa naar voetnoot2). Ampzing dorst ze nog niet geheel los te laten. De Hubert heeft steeds gelijkvormigheidsspelling (voll, satt.). De Statenvertalers verwerpen (evenals V.d.S.) deze spelling (-mm enz.) uitdrukkelijk, maar handhaven ck in auslaut (en verdubbeling), zie Zwaan 99. d Een vreemde redenering moet dienst doen om de gelijkvormigheidsspelling te verdedigen: d is zoet en t is hard en nu moet men ‘de zoeticheyd boven de hardicheyd lieven.../ inzonderheyd daer 't de reden vereyscht’! Bij bestudering van de oude grammatici blijkt de op het eerste gezicht vreemde uitlating van V.d.S. zo vreemd niet. Zijn opvatting wordt gesteund door Sexagius (L.B. IV, 113 vlg.). Sexagius spelt phonetisch. Maar hij geeft een reeks woorden met de spelling v tegenover f in auslaut, en z tegenover s: beev, gaav, graav, haav, enz.; beuz, deez, keuz, enz. Goemans wijst er op dat vrijwel alle voorbeelden met gespelde stemhebbende spirant in auslaut, beantwoorden aan middelnederlandse vormen met volgende -e en voorafgaande lange vocaal of diftong. Daartegenover hebben alle woorden met lange vocaal of diftong voor gespelde stemloze eindspirant geen volgende -e in het middelnederlands. Zijn conclusie is, dat in de gevallen, waar Sexagius in auslaut stemhebbende spirant spelt, inderdaad stemhebbende spirant klonk, althans meer ‘sonoriteit’ was, veroorzaakt door het pas sinds kort weggevallen zijn (c.q. nog er naast voortbestaan) van de -e. Sexagius' woorden zijn hier: retines crassum illud quod audis quum ista pluraliter nęven, graven (L.B. III, 238). Spiegel (Tw. 42) merkt op: d en t in ghod en pot ‘verschelen in gheclanck wainigh’. Dafforne wijst duidelijk op een stemhebbende consonant in auslaut, als hij (p. 98), na gewezen te hebben op de inconsequentie van de gelijkvormigheidsspelling: graaf, niet graav, zegt: dit (nl. de spelling graav) zou | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
zo vreemd niet zijn, want al schrijft men graaf ‘d'uytspraak is zachter dan F, end' gheheelyk na de v hellende’. Dan is er de mededeling van Ampzing, helaas niet door vbb. toegelicht (r. 1415 vlgg.): ‘dat enige woorden in d eyndigende also ook moeten uytgesproken worden: also die gansch weynig sijn’. Al deze merkwaardige uitlatingen worden gesteund door niemand minder dan Montanus, die in zijn anhang p. 163 bij de ‘Tussesoortletteren’, ook onderscheidt: ‘Tussebree- en -smalle. Als de ch in ic weech, de s in ic raes, de f in ic leef, de t in mont, Got, luiden dicwils zoo: en moogen dan ooc met g, z, v en d beduit worden’. Tenslotte verzekert ons in 1723 nog L. ten Kate (Aenleiding I, 122) dat er onderscheid in klank is tussen lach en lag. De ch is volkomen gelijk aan g, behalve dat ze verschillen in scherpheid, hetgeen duidelijk te horen is als men deze twee woorden: lach - lag uitspreekt. Er moet dan toch wel, althans bij sommige woorden, waarbij de slot-e eerst sinds kort was geapocopeerd of de vorm met -e nog naast de geapocopeerde voorkwam, een overgangstoestand hebben bestaan, waarin min of meer stemhebbende uitspraak in auslaut voorkwam. e In allerlei posities ‘klynkt’ de e kort, ook in zijnde. V.d.S. rept niet van een mogelijk verschil met de e in b.v. elk. Maar ook de e van gedaen staat er bij. Hier moet de eerste e bedoeld zijn, want de tweede ‘klynkt’ niet en in de reeks vbb. is gedaen vb. van de e ‘t'eynden inde Sillabe’, evenals zijnde. De kwaliteit van de e in zijnde is moeilijk vast te stellen, maar in elk geval kan hier niet onze moderne toonloze e bedoeld zijn. De klank staat op één lijn met die van de e in elk! Men vergelijke over deze e Caron: De reductievocaal in het verleden en Van Haeringen, N.Tg. 47, 66 vlg. Het onderscheid tussen de twee e's in deze bestaat hierin, dat de eerste ‘lang’ is, de tweede ‘kort’. In bedele zijn de e's resp. lang, kort, kort. Ten aanzien van de e als ‘sillabe alleen’ is er geen twijfel: steeds lang. f Op p. 11 deelt V.d.S. de f in bij de semi-vocalen. MelanchthonGa naar voetnoot1) en VossiusGa naar voetnoot2) rekenen de Lat. f onder de mutae, op het voetspoor van Priscianus. Lithocomus zegt: f, profertur ut semivocalis, sed potestate muta estGa naar voetnoot3). Volgens Vossius deelt ook Servius de f in bij beide groepen. Over de uitspraak merkt de Nedd. Sp. alleen op, dat de f ‘eenen vél styver uyt-perssenden klank dan v’ heeft. | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Lambrecht volstaat met een phonetische beschrijving van de f als labiodentaal. Sexagius (L.B. IV, 71) onderscheidt nauwkeurig f en v (bij hem gespeld F); v is ‘crassum f’ (L.B. III, 235). over zijn spelling zie beneden bij de v. De Heuiter 44 weidt uit over Sexagius' poging tot invoering van F voor v, maar schoon er veel voor te zeggen valt, ziet hij geen succes voor deze reformatie. De f is een ‘harde semivocael’, maar eigenlijk behoort ze tot de stomme consonanten. De Twe-spraack constateert ‘gróte gemeenschap’ tussen f en v, meent dat ze weinig in klank verschillen (p. 42); f is ‘scherper van gheklanck’, v wordt ‘wat leechlycker’ uitgesproken (43). Van Heule vergist zich, als hij f evenals l, m, n, r, s en z tot de mutae rekentGa naar voetnoot1). Hij signaleert assimilatie in gevallen als dood vliegenGa naar voetnoot2), acht overigens, dat een uitspraak als Froom (met f, als de Hoochduytschen en de Vriezen) ‘zijn nutticheyt heeft, doch zonder gheachte aenzienelikheyt’. V.d.S. zwijgt over de Friese (N.-Holl.) f in plaats van v. Dafforne (100) zegt: f door velen in plaats van v gebruikt: fader enz., waarop volgt:‘End' wy: Vader, vreemd...’ en: ‘Doch f heeft een meer dringhende gheluyd, dan va blykende in: Fel, Vel, Fiel, Viel’. Homoniemen worden er door onderscheiden. Voor de aarzelingen der Statenvertalers zie Zwaan 99. Montanus 122 wijst op Fries f en s voor z en v; hetzelfde op p. 70 en 74. g Node mist men bij de vbb. van klinker + l, n, of r + g een aanwijzing omtrent de uitspraak van ng in gezang, langs. V.d.S. noemt deze woorden tegelijk met de vbb. gevolg, berg en be-oogd, argst; dit zou erop wijzen, dat hij de g in gezang, langs hoe dan ook hoort. En dan is de klank + k voor de hand liggend (de oorspronkelijke, stemhebbende, velare explosief werd in auslaut en voor -s onmiddellijk stemloos). Dat V.d.S.'s spelling -ng wijzen zou op de uitspraak mag men niet concluderen. Immers V.d.S. bepleit gelijkvormigheidsspelling, zodat zijn spelling -ng (naar de verlengde vorm) de klank - k kan verbergen. Dat de uitspraak - k frequent voorkwam, staat vastGa naar voetnoot3). De niet-gelijkvormigheidsspellers (phonetische spellers) laten daaraan geen twijfel. (Statenvertalers, Van Heule)Ga naar voetnoot4). Voor het assimilatieproduct - is het eerste duidelijke getuigenis van | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Montanus (1635). Voor hem heeft de progressieve assimilatie, zowel in auslaut als intervocalisch, reeds volledig haar beslag gekregen. Hij betoogt (77) dat ng uitgesproken wordt als enkelvoudige consonant. Zijn beschrijving betreft het Zuidhollands, dat dan een (vroege) assimilatie der beide klanken gekend heeft. Maar V.d.S. was Vlaming van oorsprong en Van Heule's taalgebruik doet ook aan het Vlaams denkenGa naar voetnoot1). Montanus acht een uitspraak zing-gen onjuist. Ze kwam dus wel voor volgens hem, maar als spellinguitspraak; d.w.z. ze toont een vasthouden aan wat, althans in Montanus' tijd en het taalgebied waarover hij schrijft, reeds verdwenen is. Van HeltenGa naar voetnoot2) meent dat in het middelnederlands intervocalische -ng- nog sporadisch klonk als - + velare stemhebbende explosief. Hij leidt dit af uit de spelling -ncg(h)-, die, zij het vrij zeldzaam, naast -ng(h)- voorkomt (bv. menincghe). Ook voor het 17e eeuws acht hij sporadisch voorkomen van - + velare explosief mogelijk. Overigens acht hij (zonder enig bewijs te leveren) reeds voor het middelnederlands normaal het assimilatieproduct -.Van Heule betoogt dat hant, dach en ook koninc op de juiste wijze gespeld worden, omdat de gelijkvormigheidsspelling met -d, -g, -ng een uitspraak suggereert als van het meervoud, wat onnederlands zou klinken. Dan moet het meervoud dus met d en g uitgesproken zijn: han-den, da-gen, konin-gen. Hij behandelt het laatste geval onder het opschrift: Van letteren die in het spreken veranderen. Hij bedoelt derhalve geen spellinggeval, wat ook in zijn hele betoog uitkomtGa naar voetnoot3). Keren wij thans terug tot V.d.S.'s uiteenzetting. Het is duidelijk dat hij aan de g alleen spirantische kracht toekent. Nadat hij de gh-spelling (vooral voor -e, -i) verworpen heeft, geeft hij een vermaning in het algemeen, dat men niet aan een letter nu eens deze, dan gene kracht moet toekennen (p. 23), zoals velen bij de g deden, deze op de ene plaats zwakker achtend (voor e, i), op de andere sterker. Neen, een letter heeft één kracht, op alle plaatsen. Nu volgt de uiterst moeilijke passage: Als of wy zoo groot gebrek van Letteren hadden, enz. Gelet op het voorbeeld dat volgt (ch voor g, nc of nck voor ng) moet de bedoeling wel zijn: het lijkt nu wel (ik las dit in vóór Alsof), alsof wij (d.i. V.d.S. en die het met hem eens zijn) zo'n groot gebrek aan letters hebben, dat één letter ons (V.d.S.) op drieërlei wijze dienen moet (voor drie klanken), zoals velen doen blijken (zoals door velen wordt gedemon- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
streerd) met hun spelling van de g: zij gebruiken immers drieërlei spelling, waar wij er slechts één (nl. g) aanwenden: zij spellen -ch (dach) en -nc (koninc) of -nck (koninck). Maar, dit verwijt van inconsequentie, van in strijd te komen met zijn regel: één letter voor één klank, werpt V.d.S. ver van zich, met een beroep op de rede (‘om alle onverstand (= misverstand, verkeerd verstaan van een woord) te weiren’). De gelijkvormigheidsspelling is redelijk en eist -g, -ng tegen de uitspraak in. Daarom verwerpt hij de phonetische spelling lanck, dynck en koninck (voor lang, ding, koning). Voorbeelden volgen van woordparen die in het enkelvoud slechts verschillen in betekenis (bang, bank), niet in klank. Het is daarom nodig ze graphisch te onderscheiden, overeenkomstig de wel in klank verschillende meervoudsvorm (bange, banken), dus te spellen bang (gesproken bank) en bank. Voor deze interpretatie, die een sluitend geheel oplevert, moet men de zin: Alsof enz. opvatten als een tegenwerping van V.d.S.'s tegenstanders. De aansluiting bij het voorafgaande is wel vreemd en inlassing van: ‘Het lijkt nu wel’ voor ‘Alsof... enz.’ voor het recht verstaan nodig. Indien men daartegenover ‘wij’ van ‘Alsof wij...’ opvat als ‘de Nederlanders in het algemeen’ en geen tegenstelling ziet tussen dit ‘wij’ en ‘velen’ (hetgeen niet logisch zou zijn), sluit het voorbeeld -ch, -nc, -nck spelling niet aan en moet men aannemen dat V.d.S. hier geheel in de war is en juist een voorbeeld geeft van het omgekeerde van wat hij bedoelt. Dit is onaannemelijk. Ondanks het bezwaar van de vreemde aansluiting van ‘Alsof...’, dunkt mij daarom de eerste interpretatie te verkiezen. Deze impliceert derhalve dat V.d.S. - k in auslaut hoorde, waarop de voorbeelden in het begin van zijn bespreking van de g ook reeds wezen. De vraag: wanneer kwam het assimilatieproduct (inlautend en auslautend) voor het eerst op, is vooralsnog niet te beantwoorden. Zoals boven reeds gezegd is, biedt Montanus het eerste houvast voor zijn taal (Delft en omstreken, 1635). De onduidelijke ‘betogen’ van Van Helten (Mnl. Spr. 143 vlg., Vondels Taal, 18 vlgg.) missen bewijskracht met hun beroep op hedendaagse uitspraak en de vele veronderstellingen die hij maakt.Over de gelijkvormigheidsspelling in het algemeen merk ik nog opGa naar voetnoot1), dat V.d.S. de eerste mij bekende geprononceerde voorstander is van gelijkvormigheidsspelling (zie N.S. op d, f, g, s). De Heuiter 44 spelt woort, woord naast elkaar, maar kiest toch voor zichzelf t in auslaut. Terecht liet Van Heule hem dus weg bij zijn op- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
somming van voorstanders der gelijkvormigheidsspelling in zijn tweede drukGa naar voetnoot1). De Twe-spraack 43 vlgg. bepleit gelijkvormigheid, echter niet uitdrukkelijk en duidelijk en in het algemeen: krabt naar krabben, enz.; dagh - daghen. Voor de inconsequente spellingpraktijk in de Tw. zie Kooiman, 147. De Hubert wil gelijkvormigheidsspellingGa naar voetnoot2). Van Heule is tegenstander. Hij kreeg steun van Dafforne, 94 (maar Van Heule noemt hem niet bij de voorstanders. Kende hij hem niet of vond hij dit schoolboekje van een Engelsman te min?), die hier een overigens zeer duister betoog houdt, waarin hij althans de gelijkvormigheidsspelling zeer wil beperken. Ook C.G. Plemp: Speldwerk 1632, is tegen gelijkvormigheidsspelling. Zijn boekje is overigens meer curieus dan belangrijkGa naar voetnoot3). Sexagius is eveneens phonetisch speller. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat V.d.S. beïnvloed is door het pleit van Beza voor gelijkvormigheidsspelling, zoals hij dat vinden kon in Jacques Pelletier's ‘Dialogue de l'orthographe et pronociation françoise’Ga naar voetnoot4). Over de benaming van de g heerst twijfel. Men treft aan volgens V.d.S.: 1. zje, naar het Frans. Het is mij onbekend, wie deze benaming metterdaad gebruikt heeft. Montanus (70) noemt de j van Fr. juste een zje; 2. dje, naar de Vl. uitspraak in Gillis. Ook Montanus (81) noemt haar, als hij over de vbb. plumadje, stelladje en Fr. Dieu, spreekt. Hij merkt er bij op: ‘welken naem by sommige ooc in 't gebruic is, om daer meede verkeerdelijc de g te beteikenen’; 3. je. De Heuiter 47 zegt: ‘Alzomen dees letter overal qualic nomt / heeft zij grote gemeenschap met j. consonant. Maer gewent die kinderen ge. te zeggen.’ Ook Ampzing (r. 924 vlgg.) verwerpt deze benaming; 4. ge, als de ‘Hoogduydschen’. Dit is de juiste naam, die overeenkomt met de ‘kracht’, die ze in het Ned. heeft.Ga naar voetnoot5) De gh-spelling keurt V.d.S. af. Hij betoogt, dat g en h niet met elkaar kunnen verenigd worden op grond van hun ‘kracht’, m.a.w. ze kunnen niet één klank vormen, ze zijn tezamen onuitspreekbaar. Wel verenigen zich c en h (p. 26); ze worden nl. in ch en sch ‘duer een, ende in elkander | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
versmeltende gehoord’Ga naar voetnoot1). Die ch is één letter (p. 54). Ook Montanus (61 vlg.) betoogt ditGa naar voetnoot2). Van de oudheid der spellingtraditie ten aanzien van gh maakt V.d.S. geen gewag. Hij bestrijdt deze schrijfwijze met de redenering: Kan de g het niet alleen af? En bij de ‘Hoogduydschen’ dan, waar ze gelijk als bij ons klinkt? Bovendien, vóór a, o, u staat ze bij ons ook zonder h; we kunnen toch niet aannemen, dat ze daar opeens ‘sterker’ zou zijn? Men lette toch op de kracht der tekens en kenne hieraan niet nu eens deze, dan weer gene kracht toe. In de dan volgende uiteenzetting wijst V.d.S. aan, dat een uitspraak van g als explosief dialectisch is in woorden, die bij verlenging de g verdubbelen. Leerzaam is de vergelijking met Tw. 52, waar een stemhebbende explosief wordt aangegeven: ‘dit zelfde gheklanck hebben zy van ons behouden in de wóórden dague, bague, etc. al zó hoordyze klinken int heen ende weder lezen vant wóórdeken eg, egge, óóck in dag, vlag, leg, weg, zeg, rug, brug, róg, kóg, wig, wiggen, diggelen, troggelen ende zulcke’ V.d.S. noemt deze uitspraak ‘Hollands’, niet ‘gemeen Nederlands’. Het is dus de vraag, of er uitspraakverschil was in het ‘gemeen Nederlands’ tussen dag (pl. dagen) en dag (pl. daggen)Ga naar voetnoot3). Overzien we nu de grammatici: Lambrecht Blr zet nog de Mnl. lijn voort: gh voor e, i en g in andere gevallen. Volgens FranckGa naar voetnoot4) is dit verschil een louter orthographische erfenis van het Romaans W.-Frankisch, geen klankverschil aangevend, althans aanvankelijk. Uit hetgeen De Heuiter en Lambrecht ons meedelen kan men opmaken, dat vrees voor verwarring van g voor e, i met j (als op z'n Frans) geleid heeft tot gh-spelling voor deze vocalen. Daarom kan Lambrecht schrijven (C2v): ‘g, voor e, ende i, verandered in i consonant’. De Haarlemmers en Ampzing keuren deze Vl. uitspraak af. Sexagius is de eerste, die gh verwerpt. Hij stelt als naam voor ga of ge, niet ghe (L.B. III, 241). De Heuiter 47 protesteert reeds tegen de foutieve benaming van g (zonder die te noemen), waardoor ‘gemeenschap met j-consonant’ ontstaat. De naam moet zijn ge. Hij verwerpt de gh-spelling voor e, i, omdat de h overbodig is: zonder h ‘verandert’ de g bij ons niet. Direct hiermee te vergelijken is Tw. 17: gent voor ient, gicht voor iicht | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
zijn te verwerpen, ondanks de goede bedoeling een ie-uitspraak te vermijden. De spelling met g greep op de mogelijke waarde van g (voor e, i) = j terug. Ook Spiegel propageert de benaming ‘ge’, uit te spreken gelijk Fr. dague, bague, dus als explosief (in zover kan hij terecht zeggen, dat deze naam nieuw is). Hij is na diep nadenken tot de conclusie gekomen, dat g theoretisch explosieve waarde heeft (behoort te hebben); dus zal hij dit toepassen (p. 53, 54). De h van gh geeft het spirantisch karakter aan. Smijters protesteert tegen de spelling dag voor dach, dog voor doch, wegh voor wech, ‘daer mede in twijffel settende, oftmen dag, iour, ofte een poock verstaet, oft men eenen koeck oft wech, om te gaen meynt’ (p. 5). Het zijn dezelfde vbb. als bij Spiegel en V.d.S. (zie boven). Van Heule heeft niets over deze kwestie. De spelling met h treffen we bij hem vaak in het voorvoegsel ghe-. Hij ziet de tegenstelling tussen de spelling Gillis en de uitspraak Jillis en maakt verdienstelijke opmerkingen over verscherping van g in auslaut en in sandhiGa naar voetnoot1). Dafforne 93 noemt ch een ‘hieghende G’; de klank is niet te splitsen, ook niet in het schrift, behalve in woorden als Goedic-heyt. Wat g en h betreft, sluit hij zich aan bij de Tw. (breed citaat hieruit, fol. 100 vlg.), ofschoon hij (p. 104) ook weer de Haarlemmers prijst om hun wel onderscheiden van g en k. Voorts verzet hij zich tegen gelijkvormigheidsspelling. Merkwaardig is zij uitlating: ‘Dat G schraal-luydigh is / blykt inde woorden daer G na N komt, Als in Zing, lang, zwang, ding, dwing, ghehing’. Hij zal bedoelen, dat de g hier met weinig klank, lijkend op k, uitgesproken wordt; vgl. 102; ‘Andere bemerkende dat dit gheluyd al te schraal na de K klinkende was / hebben een H by ghevoeght: welke woorden als dan luyden magh, maght, maghtigh’. Voor Ampzing zie Zwaan 297. Hij deelt uitdrukkelijk mede, dat g in ausl. = ch (r. 1426 vlg., 947). Montanus 63 zegt, dat g stemhebbende spirant is tegenover chGa naar voetnoot1). De naam bij hem is gee. Dat men bij g een h gevoegd heeft, verklaart hij uit het dubbel karakter van g, nl. clanc en geruis. Maar het geruis in de g is iets heel anders dan h. Hij verwerpt radicaal de gh-spelling en stelt het begin van g'hebt (gij hebt) tegenover dat van ghebet. Merkwaardig is, dat M. geen expl. g kent (p. 80; Verschuur 137). Hij ontdekte die in het Engels en in Ned. hekboot, slikbot, waar ‘de k des ongemengden woorts eenichsins schijnt in γ verandert te zijn’. Montanus' Zuidhollands kende dus in 1635 niet meer de Noordholl. vormen met expl. g, die de ‘Haarlemmers’ ook geen gemeen-Ned. achtten. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
De Haarlemmers trekken de lijn van de toekomst: gh verdwijnt, g is steeds spirant, ch alleen voor scherpe spirant, -g waar gelijkvormigheid dit eist. h Dit gedeelte is vrijwel geheel gewijd aan de bestrijding van de N.O.-Vlaamse verwaaring a-h. De phonetische beschrijving is gebrekkig. Zij doet denken aan die van Lambrecht Blv: ‘uut den grond van der borst uuthaasmende’. Op de anlautpositie van h legt V.d.S. nadruk. Voor de ‘versmelting’ in ch zie bij de c. De Heuiter 49 neemt onder h ook de ch op, protesteert tegen de benaming ‘haetse’ (het moet ha zijn) en waarschuwt eveneens tegen de Vl. foutGa naar voetnoot1) De Tw. geeft niets (naam ha), evenmin als Van Heule. Dafforne 107 biedt geen nieuws. Voor Ampzing zie Zwaan 297 vlg. Ook hij legt nadruk op de anlautpositie van h voor vocalen. i, y, j V.d.S. onderscheidt korte i en lange i (aangeduid y). Voor lange i vgl. 44, waar y wederom behandeld wordt (bij de diftongen), met onmiddellijke verwijzing naar p. 26Ga naar voetnoot2). Het teken i wordt dus alleen gebruikt voor korte; vgl. Ampzing's protest tegen deze reductie, Zwaan 303. ‘Anderhalve i’ wordt door V.d.S. verworpenGa naar voetnoot3). Hij onderscheidt voorts de je, die men liever niet consonantische i moet noemen. De naam je duidt de klank beter aan. Maar wanneer anlautende i gevolgd wordt door een klinker, moet men om verwarring te voorkomen y schrijven, b.v. yeder. De (gestaarte) j vindt hij een duidelijk teken ter onderscheiding van de iGa naar voetnoot4). Sexagius verwerpt y als nutteloos; hij spelt i en in gesloten syllabe voor de lange klank ii (mede voor onze ie: briif), terwijl i en j het verschil tussen vocaal en consonant tonen (L.B. III, 202, 235). De Heuiter 39 onderscheidt j als consonant (‘groot’ geschreven), geeft een phonetische beschrijving van i (50) en komt dan terug op de cons. j, voor klinkers en diftongen, ‘groot’ of ‘gestaart’ geschreven: Jacob. Op p. 63 behandelt hij pas ij, die hij niet als letter van het alphabet wil opvatten: het is ‘doubbel ij’, een naam voor de lange vocaal. In open lettergreep schrijft men echter i: schriven enz., waar de vocaal lang klinkt | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
(67). Men kan ij noemen: ‘grote’, ‘lainge’ of ‘doubbel’ i, of twee keer i zeggen (68). Ze mag niet verward worden met ie, ofschoon ze ‘elkaar bestaan’ (74). De Brabander gebruikt ei, waar de Vlaming ij bezigtGa naar voetnoot1). De Twe-spraack (16, 17, 22, 41, 47, 52) onderscheidt: korte i (altijd met i aangeduid, behalve in tweeklanken, waar traditioneel y blijft), lange i (altijd met y geschreven in open en gesloten syllabe), j-consonant (genaamd je). Hij kent geen anderhalve iGa naar voetnoot2). Van Heule biedt geen nieuws, heeft enkele i, dobbele i (geschreven y), geen diftong, en je. Hij zou y in tweeklanken willen vervangen door i (j), ook in open lettergreep. Dafforne (47) onderscheidt i en j (naam je), enkele i tegenover lange vocaal y (die hij liefst overal voor lange wil gebruiken); ij schaft hij af als onnut (132). Voor Ampzing zie Zwaan 31. k, l Voor het misbruik van c voor k verwijst V.d.S. naar de letter c. m, n Wat hij over de orthographie dezer letters schrijft, behoeft geen commentaar. Men lette op de aardige opmerking over svarabhakti in verdwelmd, schoorl (vgl. 30, 31, 34). o V.d.S. spreekt hier eerst over de korte o (waarin hij geen kwalitatief onderscheid aangeeft)Ga naar voetnoot3), die schielijk aansluit bij de volgende consonantGa naar voetnoot4); en daarna over de lange ō in open syllabe, waarbij hij tevens acht gevallen noemt van O! als woord afzonderlijk in verschillend gebruikGa naar voetnoot5). Over het verschil tussen ō en ô handelt hij bij de tweeklanken. Men zie aldaar. p De ‘Haarlemmers’ onderscheiden p en b; ph in vreemde woorden = f; de spelling blijft volgens de toen geldende regel: vreemde woorden houden eigen spelling. Daartegenover dan het geval slap-handig, waarin de ‘kracht’ van p en h blijftGa naar voetnoot6). Lambrecht geeft een phonetische beschrijving (B2r). Sexagius noemt b crassum p (L.B. III, 235). De Heuiter (52) beschrijft pe phonetisch en constateert de verwantschap met b, evenals de Twe-spraack. Voor Van Heule vgl. Caron 67. Dafforne constateert ook gemeenschap, echter heeft p ‘feller uyt persender’ geluid (110). q De klank van deze letter is kwGa naar voetnoot7). Toch stellen de schrijvers geen | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
hervorming voor (kwam i.pl.v. quam enz.). Lambrecht doet dat evenmin, ofschoon hij nog duidelijker de identiteit van qu en kw uitspreekt (17). Ook Sexagius behoudt q in zijn alphabet (L.B. IV, 74). De Heuiter's uitweiding over q (52 vlg.) waarschuwt tegen de Franse uitspraak ka, ke, ki, ko, ku voor qua, que, qui, quo, quu. Wij moeten de kinderen leren qu te zeggen (‘kwu’?, p. 53). Nergens komt De Heuiter echter met de w te voorschijn. Hij noemt q ook niet bij de ‘doubbel letters’. Ik vermoed, dat hij q beschouwde als door de (noodzakelijk volgende) u = w beïnvloede k, met een enigszins eigen karakter. Montanus (74) spreekt van een ú liquidum of Smelt-úu in Lat. lingua, sanguis, quis, quid, quo en in Ned. quaet, queepeeren, quispel. De Twe-spraack 52 vlgg. annonceert que als een nieuwe benaming, die in overeenstemming is met het spellinggebruik. En zo behoort het ook, want anders kan men ‘de naam des letters met de letter zelfs niet spellen’; vgl. Caron 124, noot 1. Ook Van Heule geeft als naam que. De uitspraak zal in beide gevallen wel zijn kwe (vgl. be, de enz.). Maar Dafforne 112 noemt Qu ‘een dubbel consonant’, gemaakt van kw of liever van ku: zoals blijkt uit de uitspraak van quale. Met deze q bleef men dus nog zitten. Ook de Statenvertalers bleven voor kw nog qu spellen (quam); zie Zwaan 100. Montanus stelt kaa en qúu gelijk. De naam cee (met s gesproken) is hier ‘zeer ongevoechelijc’. Hij zou liefst ‘kee’ willen, ‘nae gelijkheit van de andere’ (82). r Zeer juist merken de ‘Haarlemmers’ op, dat tussen vocaal en r in dezelfde syllabe geen andere medeklinker kan staan. De onderscheiding in rechte en ronde r achten zij van weinig belang, evenals Tw. 47 en Dafforne 112. Voor phonetische beschrijvingen zie men Lambrecht B2r, De Heuiter 53. Volgens Montanus 76 bestaan er ‘veelderlei Soorten’ van r; hij spreekt alleen over ‘de Tand-erren, die groot gebruic inde Taelen hebben’ en geeft een phonetische beschrijving er vanGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
s Met nadruk wordt het verschil s-z geponeerd en gedemonstreerd. Men hoort een z b.v. in glazen, waarin wij ‘de zoetigheyd van z nootelijk gebruyken moeten’, en ‘de snijdigheyd vande s niet en behoeven’, waartegenover dan duidelijk de s (van passen b.v.) staat. V.d.S. laat hier het beginsel der gelijkvormigheid varen en schrijft zowel glas als pas: beide ‘woorden die in s eyndigen’. Bij de f had hij op analoge wijze gehandeld. t Uit de opmerking over de syllabe ti, waarin de t ‘een kracht ende klank in't uytspreken (héft) als oft een c waer’, kan men ongeveer opmaken welke uitspraak V.d.S. bedoelt. Men vergelijke hetgeen hij op p. 15 meedeelt over de ‘c in uythémsche woorden’. u, v, w V.d.S. onderscheidt:
Hij protesteert tegen de opvatting: v = u-consonant. Zeer juist ziet hij, dat v niet correspondeert met u (Montanus 74 is hierover uitvoerig). Zijn ‘bewijs’ is niet gelukkig. Hij noemt enige vbb. van u, niet v, voor klinker: uer, uyl, uyt en gaat dan geheel uit van het spelbeeld. De benaming u-consonant verwerpt hij om de naam va, die de kracht goed aanduidt, aan te bevelen. Ook Montanus 74 vgl. doet dat: niet v is u-consonant, maar w; v hoort bij f, zoals z bij s, g bij ch. Hij wijst op de verlenging van weeu tot weewen en daartegenover laef-laeven. De onderscheiding van voc. u en cons. v is al oud. Jeep 113 schrijft over de Lat. grammatici: ‘Besonders wird fast überall des gelegentlichen consonantischen Charakters von i und u gedacht’. Livet wijst er op, dat ‘César’ voor cons. u een omgekeerde F (een aeolische digamma) wenst te schrijvenGa naar voetnoot1). Ook in Frankrijk en Duitsland vermelden de grammatici het onderscheid tussen voc. u en cons. uGa naar voetnoot2). De Nedd. Sp. protesteert tegen het spellen van dubbel u met w. Er moet | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
goed onderscheid gemaakt worden in de spelling tussen v en w (medeklinkers) en u (klinker). Lambrecht A6r, B2v onderscheidt ze reeds: v of u en w of uu. Hij laat dus het teken u nog niet los. Als V.d.S. protesteert hij tegen wt voor uut. De v lijkt veel op f ‘zonder datse niet en blaast, maar horzelt wat’ (horzelen = zoemen; ook z doet dat tegenover s). Sexagius onderscheidt ook u en v, maar hij wil het teken v voor w gebruiken en onze v vervangen door omgekeerde F; vgl. De Heuiter 44 hierover (L.B. III, 237 vgl). De Heuiter 54 vlgg. heeft u, va, wa (maar laat ook het teken v voor u in bepaalde gevallen toe; omgekeerd mag de stemhebbende spirant nooit door u worden aangeduid). De w mag men niet ‘dubbel u’ noemen, dan maakt men de kinderen in de war. Bij hem de idee, dat u va heeft voortgebracht ‘komende voor een ander vocale / in tbegin of middel der woorden’ (de ‘Haarlemmers’ menen van niet). Hij ziet goed, dat de Duitsers meestal f hebben, waar wij v zeggen, en roemt onze uitspraak als ‘vriendelicker en minlicker’. Wij hebben die wa nodig, ook al missen Latijn en Grieks dit teken. Op p. 65, vlg. onderscheidt hij nog korte u en lange u (put: puut). In vrouwe wil hij w als overbodig afschaffen. (84). De Twe-spraack heeft ook u, va en wa en keurt de naam dubbel u voor w af. Uit mededelingen op p. 46, 47 volgt bilabiale uitspraak van wGa naar voetnoot1). Hij pleit voor de benamingen u, va, wa (zoals De Heuiter ze reeds noemde). Van Heule zet de lijn voort (u, va, wa). De Hubert en Ampzing spreken er niet eens over. Bij Dafforne weer dezelfde onderscheiding. Hij beroept zich o.a. op De Berd. ‘Hooft-faute’ van de verwarring u, v is volgens Dafforne, dat de drukkers geen verschillende letters hebben voor de Capitalen (fol. 128), waardoor men Wt drukt i.pl.v. uyt. Lambrecht en Vincent Kasteleyn (bedoeld is de Nedd. Sp.) onderscheidden wel de hoofdletters U en V. Ook de drukker Paulus van Ravesteyn te Amsterdam maakt goed onderscheid tussen u en v. Bij de w-behandeling citeert hij met instemming de Nedd. Sp. De namen va en wa vinden we het eerst bij De Heuiter. Lambrecht had ze nog niet, Sexagius evenmin. Montanus (72) noemt w: Holachtige Staege-uuGa naar voetnoot2) x Uitspraak is ks (gs). Ze wordt alleen om de kortheid gebruikt. Merk- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
waardig is, dat hij zegt: in anxt vervangt x de gs. Ook hier spreekt hij ng dus uit als plus een velaar: de k in gelux wordt immers ook gehoord.
Lambrecht B2v zegt hetzelfde als de Nedd. Sp.: x = ks (naam ics). Bij Sexagius komt x nergens voor, ook niet in de tekst (L.B. IV, 74). De Heuiter 59 spreekt van een ‘doubbel semivocael’; x dient voor het gemak (‘om kort spreken en schriven’). Hij geeft als voorbeeld pacis-pacs-pax. Zo wij gemacs-gemax enz. Daarna geeft De Heuiter nog een phonetische beschrijving. De naam is ix, als bij Lambrecht en V.d.S. Voor de Statenvertalers zie Zwaan 100. Twe-spraack en Dafforne bieden geen nieuws. De naam is hier ex, evenals bij Van HeuleGa naar voetnoot1). z V.d.S. stelt vast, dat de z alleen in anlaut van de syllabe, voor klinker of w optreedt en een ‘zoeten’ klank heeft tegenover de ‘snijdende’ s Hij komt op tegen de onachtzaamheid in het spellen van s voor z. Men zie ook de Toe-eygening (4 vlg.), waarin hij met instemming Ronsard aanhaalt, die pleit voor z in ruze, choze, espouzeGa naar voetnoot2). Lambrecht B2r, vlg. onderscheidt ook s en z en geeft phonetische beschrijvingen. Hij merkt op, dat de z nooit na vocaal optreedt (auslautend). Voor Sexagius' z in auslaut zie L.B. IV, 114 vlg. (aanduiding van stemhebbend gebleven spirant). Hij onderscheidt s en z duidelijk, z is ‘crassum s’ en hij klaagt over de algemene dwaling in het gebruik van s en z (L.B. III, 234 vlg.). Niemand doet dat goed. Hij beschouwt zich als baanbreker hierin (Ik schrijf blazen met z tegen de gewoonte in!). De Heuiter (60 vlgg.) acht z een simpele consonant, niet ‘doubbel’ als in het Grieks. Wij gebruiken z meer dan s om de zoetheid er van, die wij meer dan de Grieken hebben; z is bij ons een ‘dic ofte volle zout luidende s’; z gaat bij ons in lieflijkheid s ver te boven. Hij geeft enige regels voor het gebruik van s, o.a. voor consonant blijft s (sch-, st-). Voor vocaal treedt normaal z op. De s is daar uitzondering (en meest vreemd: Latijn of Frans). Ook de Twe-spraack 42, 46 bepleit goede onderscheiding van de s met ‘scherp ende lichter gheklanck’ en de z met ‘dicker gheluyd’. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Spiegel geeft zelfs verschillende articulatieplaatsen: voor de s ‘t'verhemelt des monds’, voor de z ‘ant bovenste tand vleesch’. De Hubert (r. 240 vlgg.) en Ampzing (r. 547 vlgg.) wijken af met hun z voor s en s voor z. Van Heule volgt de normale lijn (z is ‘zware’ s) en bespreekt sandhiverschijnselenGa naar voetnoot1). Dafforne kent aan s een ‘snijdende scherp’ geluid toe, fol. 119; s wordt veel gebruikt, maar is weinig nodig. Propaganda voor z dus. Hij citeert de Twe-spraack en de Nedd. Sp., neemt van de laatste ook de regel: z voor w, over. Hij signaleert overgang van z naar s in ander-sins en opsicht, fol. 133. Deze beide vbb. ontleende hij aan Van Heule1, p. 5. De Statenbijbel is nog onzeker, Zwaan 100. ae Over de diftong in het algemeen bij de oude grammatici zie men o.a. Zwaan 285 en vooral Caron 16 vlgg. V.d.S. definieert ruim: ‘twee ... klynk-letteren aen een geknocht’, en omvat daarmee alle digrammata zoals ae, ee, oo enz. Men hoort dan de twee klinkers ‘duer elkanderen klinken’. Het laatste schijnt het begrip weer wat te vernauwen tot echte diftongen (en eventueel tussenklanken). V.d.S. hinkt enigszins op twee gedachten, dunkt me. Met zijn ruime opvatting van diftongen gaat hij terug op Lambrecht C6r: ‘vocaal silleben, van twea ludende letters ghemaakt’ (dus aa, ae, enz.). Sexagius (L.B. III, 222) trekt de kring veel nauwer, alleen de echte diftongen omvattend: in de diftong moeten beide vocalen hun klank behouden (‘utramque aequè vocalem sonum suum retinere debere, in unum syllabum confusum’). Dit is ook in overeenstemming met de naam, zegt hij. Dat de Latijnse grammatica ae, oe (als e uitgesproken) er toe rekent, acht hij onjuist. De Heuiter 39 is weer vager, schoon enger definiërend dan Lambrecht en V.d.S. ‘Tweklainckers’ heten ze, ‘want altoos van twe verscheide korte vocalen gemaect, zij in ene syllabe der zelven geluit, als tsamen gesmolten tot eender tijt laten horen, als: waer, leit, dier, noit, kruit’. Hij sluit blijkbaar ook de tussenklanken als blètende ae (tussen a en e) in. De nadruk valt bij hem op ‘verscheide’. De ij hoort er dan ook niet bij, dit is een dubbele vocaal (vgl. nog 68 vlg. en 70, waar hij het geaccentueerde en het ongeaccentueerde bestanddeel van de diftong juist onderscheidt). De Twe-spraack lijkt veel op De Heuiter, omsluit in zijn diftongbegrip ook de tussenklanken (zie 33, 34 en vgl. Caron 17 en vlg.). Ook Ampzing (r. 421) noemt ae tweeklank, evenals ie, oe, ue (r. 446). | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Evenzo Van Heule2 8 en Dafforne 81 vlg., die (evenals De Heuiter) echter de lange vocalen (ee, enz.) bewust uitsluit, maar blètende ae rustig tot de tweeklanken rekent. Concluderend kunnen we zeggen: V.d.S. is op dit punt nog ‘ouderwets’. Sexagius is de eerste, die de diftongen reduceert tot de echte tweeklanken. De Heuiter, Spiegel, Dafforne blijven de tussenklanken (bv. blètende ae) ertoe rekenen, ook al zien ze (zie Spiegel!) wel in, met één klank te maken te hebben. De consequentie wordt hier niet getrokken, omdat men hier twee letters had. Bij Montanus vinden we een scherp diftongbegrip (zie p. 53: blètende ae is geen diftong; en 98). Voor de Franse grammatica zie men Meigret (Grammère 11, Livet 56) met een scherp diftongbegrip, voor Duitsland Müller 58, 69, 96, 126, 142, 175; Claius 11, Albertus 28, Oelinger 10 en vgl. nog Caron 18, vlgg.). Bedoeld is hier de licht gepalataliseerde ā, zoals die vooral door Ampzing uitvoerig is behandeld. Voorstanders van aa-spelling waren Lambrecht, Sexagius, De Heuiter, Twe-spraack. In deze tijd (om 1600) was de licht gepalataliseerde klank nog de meest gewoneGa naar voetnoot1). Dit blijkt bij Ampzing (die de uitspraak er van rond en vol noemt tegenover de heldere a, de volle, harde), de Twe-spraackGa naar voetnoot2), de Nedd. Sp., Van Heule en bijzonder ook uit de duidelijke mededeling van Montanus. Deze zegt echter tevens, dat de ‘keel-’klinkers ‘by veel in haer gemeene Spraec, om de defticheit en mannelijkheit haeres Geluits, gebruict worden’ (p. 50). Zij worden echter niet van de ‘wortel’-klinkers onderscheiden, hebben geen phonologische waarde voor hem (‘ende de Woorden geoordeelt worden, in weezen, ende beteikenis dezelve te zijn, ofse mette Vryklinkende Keel-letteren, of Wortel-letteren uitgesprooken worden’) (p. 50). Daarom laat hij ze verder buiten bespreking. Bij de h is het een ander geval; dit is een keelletter, onderscheiden van de ch en g, ‘want niet en staetet vry te zeggen Heer of Cheer, hy of chy: gelijket wel doet te moogen spreeken, of gaet, nae de gemeene wijs, of gaat, met een zeer wijtgaepende deftichheit’ (p. 50). Deze laatste is de harde, volle van Ampzing, de heldere a, de eerste is de licht gepalataliseerde. De Nedd. Sp. richt zich tegen de spelling aa van ‘sommige’ en meent, dat deze mogelijk wordt veroorzaakt door een wijdergapende uitspraak, die zij afraadt, pleitend voor de zoetere, licht palatale uitspraak. Ampzing verwerpt de aa-spelling eveneens: de klank (licht palataal) | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
wordt er niet goed door weergegeven. Bovendien is de aa-spelling nodig voor die mensen, die inderdaad een volle, harde aa uitspreken. Als wij ook aa zeiden als zij, dan was het wat anders, dan zou aa de rechte aanduiding zijn. Dafforne - Engelsman! - keurt echter (fol. 59) de ae-spelling af. Zij duidt volgens hem de klank niet goed aan, aa wel. Men hoort doorgaans een veel mannelijker geluid dan ae dragen kan. Dit bewijst echter nog niet, dat hij de volle, harde uitspraak voorstaat. Hij meent alleen, dat ae een ongeschikte notering is voor de door hem bedoelde (ik meen weer: licht gepalataliseerde) uitspraak. Van Heule constateert in 1625 nog uitdrukkelijk, dat de Amsterdammers aa willen schrijven, maar deze als de oude ae uitspreken. Hij laat deze toevoeging weg in 1633, maar geeft in de plaats hiervan de vbb. maar, naar, daar, die voor de toenmalige lezers directer zijn dan de omschrijving van 1625, en deze vervangen. Smijters (p. 4) zegt duidelijk, dat achter de ‘nieuwe Hollantsche spellinge’ geen andere uitspraak zit: ‘de nieuwe Hollantsche (spellinge) wil aa schrijven ende ae uytspreken’. Van Gherwen (Voorloperken, 1624) fol. 43 propageert aa-spelling met hetzelfde spellingargument als de Twe-spraack: we moeten ae voor de blètende uitspraak reserveren. De Hubert precies zo. Geen van drieën: Spiegel, De Hubert, Van Gherwen rept van een andere klank. De heldere aa heeft langzamerhand terrein gewonnen als de klank, die beschaafder werd geacht (Montanus) en in toenemende mate gesteund werd door de eveneens veld winnende aa-spelling. Nog in 1723 vermeldt Ten Kate (Aenleiding II, 24) de Haarlemse a als ‘een geheele trap of kennis nader aen den klank van de harde É’ komend dan de normale a (de heldere). Hij beschrijft het proces van het toenemen van aa-uitspraak in deze woorden: ‘...als men daer teegen overweegt, dat deeze dúbbelklankige úitspraek thans bij de Steeden minder is als op 't platte land, en dat de Steê-lieden van élk beschaefder van Tael geägt worden dan de Land-lúiden, en dat gevólchelijk de eevendragtighéid van Klank de beschaefthéid naeder aenwijst, zó zówden Aa en Uu wel den voorrang verdienen’. (id. I, 118). ay De formulering geeft sterk de indruk, dat hayr-haer louter een spellingonderscheid is, om homoniemen te onderscheidenGa naar voetnoot1). Hollands ay voor ey wordt als ‘wijdgapig’ en hard afgekeurd (ey is ‘zoet’) met een beroep op het algemeen Nederlands. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Lambrecht C8v wijst ai of ay aan in craien, draien enz. Sexagius noemt Brab. ai voor Ned. ee of ei: ai (ovum), kai (silex), dailt (L.B. IV, 97). De Heuiter 71 vermeldt een merkwaardige ai voor nk (geklainc) naast vbb. als naiën, maiën. De Twe-spraack 34, 35, onderscheidt ay-aay en ai-ei. Deze ei (ey) wordt ‘nochtans als, ay, meest uyt ghesproken’, wat hij een misbruyck noemtGa naar voetnoot1). Van Heule noemt ay met korte a (hay, kay), maar in de tweede uitgave voegt hij er aan toe: ‘doch en valt in geenighe woorden voor’. Hier dus een duidelijke afkeuring als bij V.d.S. Bij Ampzing treffen we slechts de mededeling: kray is niet goed, want het voldoet de uitspraak niet (kraey moet het zijn) (r. 543 vlgg.) Dafforne 66 geeft de vbb. Lay, Hay, Kay, Blay. Montanus noemt (98) wel aj, maar geeft de vbb. becaeit, waeit. Blijkbaar heeft hij dus geen korte aj bedoeld. Dit blijkt ook, als hij zegt, dat aj ‘om de wijde ooverstapping, eer driedubbelde ... als tweedubbelde’ schijnt te zijn. Op p. 105 onderscheidt hij niettemin bekait, kay en ic maai (naast ic maej). au Deze is niet gelijk aan ou: flauwe staat tegenover oud. Opmerkelijk is, dat V.d.S. getrauwelijk, aenschauwen met au spelt. Bij de ou behandelt hij het onderscheid au-ou. ee De ‘tweeklank’Ga naar voetnoot2) ee dient voor de aanduiding van ê (uit ai) blijkens de voorbeelden, zowel in gesloten als in open lettergreep. Deze ee heet ‘breed’ van klank en moet wel onderscheiden worden van de ‘lange’. Bij V.d.S. vinden we geen spoor van de onderscheiding tussen e en ę, waarop Sexagius zo grote nadruk legt in zijn Brabants dialect. De ę stelt bij deze de blètende klank voor, die grote uitbreiding heeft, vooral voor r en sGa naar voetnoot3). Lambrecht's ę (C8r) is slechts aanduiding van blètende ā, naast ae, aeGa naar voetnoot4). Er zijn ook woorden, waarin V.d.S. in gesloten lettergreep de ee niet geschikt acht, omdat de klank hier niet zo breed is, maar ‘zoo vél als ander-halve e gelden moet’. Blijkens de vbb. is hier sprake van de ‘zachtlange’ ē (gerekt uit ogm. e, i). Men lette er wel op: in open syllabe is er | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
geen probleem. Daar schrijft V.d.S. (ik controleerde hiertoe de tekst p. 1 t/m 26) voor ê steeds ee, voor ē enkele e. In gesloten lettergreep kwam de moeilijkheid. Hij kon daar geen enkel teken schrijven, want de klank moest lang zijn; maar het traditionele dubbele teken voldeed hem hier niet, de klank was korter. Hij kiest dan é. Vandaar de spelling strépken naast strepeGa naar voetnoot1). Van Gherwen (1624) 43 vlg. is fel op het onderscheid ê-ē. Hij geeft een lijst van woorden met ê (aangeduid éé in gesloten, é in open syllabe) tegenover ē (aangeduid ee in gesloten, e in open syllabe). De Gentenaar Lambrecht onderscheidde ze ook (C8v vlg. ê met ea aangeduid in open en gesl. lettergr., tegenover ee in gesl. lettergr. voor ē)Ga naar voetnoot2). Sexagius kent het verschil niet, evenmin als De Heuiter, Spiegel en Van Heule. Ampzing spreekt niet over een verschil tussen ê en ē. Zijn passage over korte e is zeer moeilijk te interpreterenGa naar voetnoot3). Eén ding is duidelijk: Ampzing r. 901-916 heeft het niet over de é van V.d.S., al spreken beiden over anderhalve. A. schrijft altijd één e, zegt hij. Dat doet de zaak af. Hij schreef voor de é van V.d.S. steeds ee en moet dus iets anders bedoelen. Daarmee kom ik toch weer terug bij mijn oude aantekening: bedoeld wordt tweeërlei korte e, zoals ook Sexagius die heeftGa naar voetnoot4). De Statenvertalers onderscheiden ê en ē (in open lettergreep ee en e). Dit kan Z.-Ned. invloed zijnGa naar voetnoot5). Dafforne 46 citeert over enkele e de Nedd. Sp., verwerpt (79) de anderhalve e van V.d.S. kortweg als dwaasheid en protesteert tegen hun indeling van ee onder de ‘diphthongen’Ga naar voetnoot6). Men lette ook op zijn mededeling, dat de Twe-spraack een accent gebruikt om aan te duiden, ‘waar Een end' dezelfde vocalen, gheluydsveranderinghe onder-worpen zyn’. Maar de ‘Haarlemse Liefhebbers’ doen 't ‘om d'onder-scheydlikken zin tusschen Woord end' Woord te vertoonen’. ei, ey Bij de behandeling van ae had V.d.S. gezwegen over de ‘blètende’ klank. Deze komt hier pas aan de orde. Voor hem sluit de klank zich aan bij e, niet bij a. Ei noemt hij een ‘t'zamen-geknochten klank van e ende i’. Men schrijft algemeen ee. Hij noemt hier dus weer niet ae, een spelling die toch zeker voorkwam, zoals bij Montanus blijkt. Deze ver- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
zekert ons (163), dat er ‘tussesoortletteren’ zijn, o.a. ‘Tusse-achtermiden-midletteren’. Voorbeeld hiervan is de ee van weerdich, veerdich. Ze ‘worden dicwils tussen het Achtermidde- en Midde uitgesprooken: zulx datse dan zijn Platte Tusseachtermid-en-midletteren, en vrij staet die te beteikenen met ae of met ee; gelijc ooc beide geschiet’Ga naar voetnoot1). De vbb. van V.d.S. zijn tegenwoordig woorden met ee of met aa. Bij hem vinden we de door Montanus beschreven, ongedifferentieerde tussenklank, die blijkens zijn spelling ei en de uitlegging daarvan, voor hem dichter bij ee dan bij de blètende a lag. V.d.S. staat met zijn ei voor r niet geheel alleen. Van Heule keurt althans ei naast de ligatuur oe goed, met verwijzing naar V.d.S. Bij Vondel vindt men deze spelling ook terug: veir, hooveirdig. Volgens Van Helten is dit een poging om de afwijkende klank voor r nauwkeuriger aan te duiden. En Smijters grijpt bij zijn behandeling van de ‘nieuwe Hollantse spellinghe’ aa voor ae zelfs naar het teken ei om een indruk te geven van de klank, die deze aa bij de Hollanders heeft: ‘Desghelijcx lacht den Vlaminck, ende Brabander met des Hollanders nieuwe spellinghe, als hij haar, daar, claar, waar etc. schrijft ende zyne lippen ovael settet, haer, daer, claer, waer (bij cant) als oft hy heir, deir, cleir, weir woude prononceren’ (4 vlg.). In het W.-Vl. kwam deze ei naast ee voor in: steert, steirtGa naar voetnoot2), ter aanduiding van een vocaal als in fr. père, die steeds voor r optreedt. Zie De Bo, 249, die onderscheidt: zachte, scherpe en ‘zware’ (d.i. blètende, als in fr. père) lange e. Voor deze laatste bestaat geen bijzonder letterteken. Sommige schrijvers, aldus De Bo, bezigden ei (weireld, geiren enz.). Men vindt deze zware e practisch alleen voor r, die volgens hem de oorzaak is van de afwijking in klank, wat hij met parallelle verschijnselen aantoont. De zware e is de zachtlange-onder-invloed-van-volgende r, p. 250. Misschien sluit de W.-Vlaming V.d.S. zich met deze ei aan bij een W.-Vl. traditieGa naar voetnoot3). Niet duidelijk is het betoog, dat ey (b.v. van verbeyd) langer is dan ei (b.v. van beir), daar y langer klinkt dan i. Iets dergelijks zien we in zijn behandeling van uy; deze is langer dan ui (quynken: quispelen). ie, ye De formulering ‘keert de klank van i in e’ geeft letterlijk een diftong aan. We kunnen ons die nog wel voorstellen. De spelling ye in anlaut dient alleen om verwarring met j te voorkomen. Sexagius' ie (L.B. IV, 109) is Nieuwned. scherplange ê (wgm. ai): | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
allien, of Lat. e: biest, Pieter, of umlaut van a: giet, gaat (hij). Uitspraak: i + gesloten e. Hij vergelijkt Fr. mien, tien, waar ie in de 16de eeuw klinkt als i + eGa naar voetnoot1). Goemans meent, dat de diftong waarschijnlijk stijgend is. Onze Nndl. ie is bij Sexagius ii (monoftong): viir. Volgens De Heuiter 74 is ie (van bien, been) een tweeklank, gelijk aan Fr. ie. Deze wisselt bij hem met ee. Daartegenover staat ij, dat is monoftong, lange i. Hij stelt wel theoretisch de spelling vijr voor vier, maar gebruikt steeds ie. Spiegel 36 vermeldt slechts, dat ie ‘des kievits gheluyd’ uitbeeldt. Van Heule sluit zich hierbij aan. Ampzing r. 1160 noemt den ‘tweklank’ ie en keurt r. 1913 een rijm swijgen: liegen af (geen ‘vollen ende gelijken klank’). Voor Montanus is de ie blijkens zijn betoog op p. 65 beslist geen diftong. Echter had ie een duidelijk van ij onderscheiden klank, hetgeen overeenstemt met mededelingen van De Heuiter, Ampzing, Dafforne en latere grammatici als Van Winschooten en Ten Kate. Montanus vergelijkt ee, ie en ij; de ‘scheideur’ (plaats van articulatie) ligt telkens ondieper. Men moet het teken ie opvatten als het teken ae: om aan te duiden, dat de klank tussen de twee aangeduide klinkers ligt, aldus Montanus. Evenzo ligt ook ui meer naar voren (palataal) dan ue. Erasmus beschrijft ie als diftong en geeft vbb., waarin een dentaal volgt (939): In aliis diphthongum inversam, ut quam Batavus sonat arundinem, aut margaritam pro foemina, audit (lees: audis) enim i ante eGa naar voetnoot2). Hij hoort dus in riet en Margriet een echte diftong ie. y V.d.S. verwijst naar de behandeling van de i. Van diftongering kan bij hem geen sprake zijn (zie voren). Als een syllabe op i eindigt en de volgende met i begint, moet de eerste als y gespeld worden. Ampzing kan later deze oplossing wel aanvaarden (r. 1249), maar het liefst spelt hij kleijig, vrijicheyd, waarin Van Heule (1633) hem volgt (p. 11). Spiegel 41 vlg. wil, als in het Latijn filiis, viis, ‘raden twe enkele ,ii, te bezighen ófte een onderscheydlyke ,ij, met een rechte neerghaande start; om hy is niich van ick nygh te onderscheiden, en om partiich, vriicheit, klaiich, wildwaiich te schryven’. Ampzing (r. 1254 vlgg.) keert zich hiertegen. Hoe de monoftong ij geklonken heeft, beschrijft Ten KateGa naar voetnoot3). oe Het schijnt, dat V.d.S. een kleine verandering van o aan het eind hoort en de e hiervan de aanduiding acht: ‘in 't eynde wat verzoetende’. Over de klank van oe, die we niettemin voor een monoftong mogen | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
houden, zie men Hellinga 70 vlgg. met de opvatting oe = [u] en Caron 84 vlgg. met de opvatting oe = [o]. o V.d.S. onderscheidt korte o, lange o (in open syllabe geschreven o, in gesloten ó) en een ‘breede’ oo (steeds met dubbel teken geschreven). Verschil in kwaliteit tussen de korte o'sGa naar voetnoot1) maakt hij niet. De beide genoemde lange o's zijn de ō en de ô. Het moeilijke punt is de aanduiding van gerekte ō in gesloten syllabe, waar oo hem niet voldoet, te ‘breed’ is (deze is namelijk twee tegen de andere anderhalf). In open lettergreep was er geen moeilijkheid: hij schreef daar o voor ō, oo voor ô (vgl. ē, ê). Het zonderlinge blijft, dat hij die ō in gesloten syllabe kwantitatief korter acht dan de ô (oo) in gesl. syllabe. Hier wordt de term anderhalf niet genoemd, wel bij ē (en - afwijzend - bij ij in open lettergreep). Voor een mogelijke verklaring zie men bij ee. Lambrecht D3v vlg. onderscheidt ô (oa gespeld) en ō (in gesl. lettergr. oo, in open lettergr. ó gespeld). Ook Sexagius (L.B. III, 203) vermeldt twee lange o's: de ô spelt hij oe, en de ō in gesloten syllabe oo. Deze twee duidt Spiegel aan resp. met óó en ooGa naar voetnoot2). De Heuiter onderscheidt de lange o's niet. Ampzing (r. 1458 vlgg.) hoort in zijn eigen uitspraak geen verschil in de lange o's, al weet hij er wel van afGa naar voetnoot3). De aanduiding ω, die sommigen volgens hem voor ō (‘anderhalve’) gebruiken, trof ik nergens in Ned. geschriften aanGa naar voetnoot4). Van Heule duidt de zachtlange o aan met cursieve letters, zoals hij ook de zachtkorte door cursivering kenmerktGa naar voetnoot5). Dafforne citeert (49 vlgg.) uitvoerig de Nedd. Sp. over o als woord alleen, en sluit zich voorts bij de Twe-spraack aan. Typerend is dat hij met de accenten knoeit; hij zet ze juist andersom! Bovendien beweert hij dan, dat de Hertspieghel (waarvan de schrijver tevens die van de Twe-spr. is, zegt hij) het juist andersom doet. En zo raakt de leerling in verwarring, zucht Dafforne, temeer omdat het verschil hem in de scholen ook al niet goed geleerd wordt. Met deze constatering laat hij verder de lezer in duisternis. Zijn mededelingen op fol. 36, 37, 54, 75 vlgg. geven geen nieuws. Op fol. 79 keert hij zich tegen de Haarlemse anderhalve oGa naar voetnoot6). Hij meent, dat de ‘Haarlemmers’ dat accent er bij doen om homoniemen te onderscheiden; de Twe-spraack gebruikte het accent om twee klanken van één vocaal te | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
onderscheiden. Op fol. 81 verzet hij zich tegen het rangschikken van oo onder de diphthongen. Het is één klank, geen tweeklank merkt hij terecht op. Montanus kent eveneens twee lange o's (naast twee korte), die hij in de spelling verschillend aanduidt: Ic vertóóch (of wijs aen), kóóken (of overgeeven), kóól (moes), róóf (of beuit), gelóóf; een tooch drinken, kooken (of spijs zieden), kool (vier), roof van zeeren, ic loof (p. 59). ou V.d.S. klaagt over schromelijke verwaarlozing van het reële verschil tussen ou en au en stelt twee reeksen homoniemen tegenover elkaar, alleen in au, ou verschillend. Er zijn mensen, die au-woorden wel goed uitspreken, maar met ou schrijven. Anderen zeggen en schrijven ou-woorden als hout, zout, smout verkeerd met au. Lambrecht C8v kent alleen au, die men echter ook ao mag spellenGa naar voetnoot1) (ou is bij hem onze oe: bouve-boeve enz. Vgl. Tw. 38, de opmerking van Roemer). Sexagius kent twee au's, waarvan de een ‘exilius quiddam’ is; (zie L.B. IV, 99), ou is bij hem oe. De Heuiter 71 acht au meer Duits dan Nederlands, toch wordt au ook op veel plaatsen van Nederland zo ‘hard’ gebruikt. Hij voelt zelf meer voor vrou enz i.p.v. vrau; dit lijkt op ‘kattengemeau’. Voor het Ned. noemt hij nau, gau, kau. En ou wil hij gebruiken voor oe, ondanks samenvallen in het spelbeeld van vele woorden als: gout-gout (goet). Voor gout stelt hij voor; goout of gaout, wat de uitspraak benadert. Ook van aeu (79) geeft hij een aantal vbb.: dezelfde als we later in de Nederd. Spellinge vinden, benevens blaau, flaau, graau, haau, klaau, paau, raau. Ook Spiegel 35, 37 heeft au, aau, ou. Hij verwerpt ou voor oe, vooral om het homoniemengevaar. Ten onrechte acht Kooiman 142 vlg. au en ou bij Spiegel (ongeveer) gelijk. De Hubert spreekt niet over ou-au, alleen over ou-oe. Wat volstrekt niet zeggen wil, dat hij het verschil niet kende. Het ging hier immers alleen om de eigenaardige oe- voor gutt. en lab., die hij met ou wil spellen. Van Heule1 4, 5 handelt hierover ookGa naar voetnoot2). Onze uitspraak van de diftong zou hij willen weergeven met oou (hoout, stoout, goout), om ze te onderscheiden van de ou voor gutt. en lab. Bij hem vinden we voorts het onderscheid au (kort) en aeu (lang), met dezelfde vbb. als Spiegel (bij De Heuiter komen ze ook voor). Ook de Statenbijbel geeft deze aau-woorden (echter i.p.v. paeu, flaeu) die etymologisch verantwoord zijnGa naar voetnoot3). Montanus noemt bij zijn opsomming van de tweeklanken (p. 98) aau | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
niet, slechts au en ou. In zijn tabel (105) echter, waar hij systematisch de klinkerreeksen opbouwt, duikt aau op in de reeks aw (hy snaut), aww (ic snau), aaw (blaaw). Ampzing spreekt zich met zijn bekende nauwkeurigheid over tweeërlei ou uit. Ik verwijs kortheidshalve naar Caron 97 en onderstreep nog, dat Ampzing niet ‘het doud’ (= het dauwt) met au ‘op zijn Vlaemsch’ uitspreken wil. Men vergelijke Lambrecht (Zwaan 309). Over aau spreekt Ampzing niet. Ook Dafforne 67, 70, 83 onderscheidt au, ou, aeu. Hij volstaat met het geven van voorbeelden, en verwijst voor de spelling van aeu naar de Haarlemsche Liefhebbers, voor die van aau naar de Twe-spraack. Men vergelijke tenslotte nog Montanus 73. Hij onderscheidt platte, holachtige en holle u en toont dit o.a. aan door te wijzen op het reële verschil kau (vogel), ko'u (tegenover hitte), koukouc; kauwen en ic kaude, ko'uwe en ko'ude, kouwen en ic koude. ua Geen voorstel tot vervanging door wa, gelijk Lambrecht D4v reeds deed met de vbb. Cwaad, kwackel. ue Achter q hoort men de u nauwelijks, de e volgt meteen: quellen = kwellen. Aan de phonetische beschrijving van de ue, waaraan geen q voorafgaat, hebben we niet veel houvast. Vermoedelijk is bedoeld ongeveer onze eu met een naslag. V.d.S. verzet zich tegen de aan het Frans ontleende spelling. Lambrecht D5r stemt overeen met V.d.S., die zich vermoedelijk bij L. aansluit. Sexagius (L.B. IV, 103) heeft echter eu. Goemans betoogt, dat dit een diftong geweest is, maar hiermee zou Sexagius toch vrijwel alleen staan. De Hollandse eu van Erasmus en Montanus was ongetwijfeld een monoftongGa naar voetnoot1). Maar zie Ampzing verderop. En Dafforne. De Heuiter 72 onderscheidt tweeërlei eu: 1. ‘hart, op d'oude maniere’; 2. ‘minnelic’ (onze eu), zoals de Fransen nu doen, zegt hij. De eerste eu heeft de Brabander, waar de Holl. en Vl. ui zeggen en sommigen de lange vocaal uu: heus - huis - huus. De tweede hebben de Vlamingen en Hollanders. Deze kan vervangen worden door o (gespeld oe): meugen (moegen). De Tw. 36, 38 handhaaft de oudere ue-spelling (zoals V.d. Schuere nog doet) en gebruikt eu voor een andere, niet-Ned. klank (Europa enz.). Ampzing daarentegen verwerpt ue, kiest eu. Hij beschrijft de klank als echte diftong (r. 916 vlgg.), juist tegengesteld aan V.d.S. | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Ook Van Heule heeft eu (de ue gebruikt hij in muer etc.), evenals de Statenvertalers (Zwaan 321). Dafforne 70 erkent alleen ue-spelling na q, en in: dueren enz., verwerpt op de hem eigen vierkante wijze ue voor eu. Hij hoort met Ampzing eerst e, dan u, tegenover de ‘Haarlemmers.’ Montanus zegt duidelijk een monoftong te horen (zie zijn betoog met zeven argumenten, p. 57 vlg.); hij spelt eu. ui Dit teken gebruikt V.d.S., in tegenstelling tot de daarop volgende uy, om de kortheid van de vocaal, dus van de i, aan te geven. uy Twee gevallen: 1. achter q (men hoort geen u); 2. elders (nu hoort men slechts de u; vgl. Caron 129). Het is een duidelijk getuigenis voor de monoftongische uy. Lambrecht D5v heeft ui in Buiëlen enz., steeds met ui voor e. Dit is niet Ned. ui, maar ü + i(j), volgens Muller, Onze Volkstaal III, 192, n. 2. Eu is bij hem aanduiding van de diftong ui, die hij als Brabants beschouwt. Sexagius (L.B. III, 227) heeft eu voor de Ned. diftong ui. Spelling ui heeft hij niet; ü spelt hij uu (in open lettergreep u). Voor De Heuiter's eu, ui, uu zie boven. Spiegel 38 onderscheidt duidelijk uy en uu (vgl. Hellinga, Opbouw 131). Zijn getuigenis voor diftong sluit dan aan bij dat van Erasmus en van De Heuiter. Ampzing spreekt er niet over, maar Van Heule leert duidelijk de monoftong. Hij wil zelfs uu schrijven. Maar hiertegen waarschuwt Dafforne (te ‘Geldersch’, vgl. Caron 133). Voor de Statenvertalers zie Zwaan 320. aey Volgens V.d.S. een echte drieklank. Lambrecht C8r laat zich hierover niet uit, geeft alleen voorbeelden: Hollanders en Zeeuwen schrijven aei (Maeikin, naeiën). Zelf schrijft hij: Baiën, craiën, draiën enz. Voor Spiegel is het een (lange) tweeklank. De Heuiter 78 spelt maien, naien, waien, zaien, draien, frai, genai, gekrai, gedrai; hij acht het onnodig -aaij- te spellen om de lengte aan te geven. Van Heule (1625) spelt (p. 4) Saey, maey, draey, kraey (lang) tegenover Hay en Kay (kort). Ampzing (r. 543 vlgg.) spelt -aeij. Montanus (in zijn tabel op p. 105) geeft: ai (bekait), aij (kay), aaj (ic maai); hiernaast ook aej (ic maej). Blijkbaar kent hij tweeërlei uitspraak. Sexagius gebruikt de schrijfwijze ae (L.B. IV, 95): krae, craet, maeen, naeen (kraai, kraait, maaien, naaien). Dafforne 74: Klay, Bay, Hay, Papegay, maar naast zaay, maay, draay, kraay (75). | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
aeu Ook hier beschrijft V.d.S. een drieklank. Voor getuigenissen van andere grammatici zie onder ou. eeu Dit is de ‘breede’ ee, gevolgd door u. Lambrecht D1r onderscheidt die met eau (leau enz. tegenover weeukin enz.). De Heuiter 79 acht eau Vl. en Holl. Hij zelf verkiest ē (gewen enz.) ‘met den Brabander’, ofschoon, naar hij opmerkt, ook het Frans (vgl. Caron 31 vlgg.) die eau gebruikt (eau enz.). Spiegel 36 stelt eeu met ‘durighe’ e in leeu enz. tegenover eu met korte in Europa, Euphrates enz. Ook Van Heule1 4 en Dafforne 74 geven vbb. van eeu, zonder commentaar. ieu, yeu Dit zijn beide drieklanken. Het onderscheid is, dat yeu aan het begin van een woord staat, b.v. in yeuwers. Ook Dafforne wil yeuwers blijven spellen (83). Voor de Statenvertalers zie Zwaan 319. Lambrecht D2v spelt ieu als V.d.S., De Heuiter 80 evenzo, evenals Dafforne 83, b.v. nieu, maar Spiegel 36 en Van Heule1 4 spellen nieuw. oey, ooy De ‘Haarlemmers’ leggen sterk de nadruk op het verschil tussen oey en ooy. Ze geven woordparen tegenover elkaar. De eerste, uit ogm. o + j, duidt een gesloten o aan, de tweede, uit ogm. au + j, werd zeer open uitgesproken. Vandaar Lambrecht D4r oei of oey tegenover 52 oay. Evenzo Spiegel 37 koeyen, bloeyen tegenover móy, póy, hóy (sommigen schrijven oayt, zegt hij). De Heuiter 80 schrijft oui, niet oei in foui, roui, koui, moui, brouiën, glouiën enz. Hiertegenover staan (78) beroit, doit, goit, hoit, koi, loi, moi enz., waarbij hij verwijst naar Fr. moi, toi, soi, (zie Caron 53, 46 vlgg.), niet disoit enz., waar de Fransen oo uitspreken. De schrijfwijze oi treffen we ook bij Montanus aan; er staat een kleine c boven de o, om aan te geven, dat de open vocaal bedoeld is: berocit, het docit (p. 55, 59, 98). Het is moeilijk uit te maken, of de enkele o aanduiding is van kortheid, dan wel Middelned. spellingtraditie, zie Franck par. 27 en 29. Bij de diftongen met lange vocaal voorop blijft de lengte vaak onaangeduid; dus au voor aeu, ai voor aei, eu voor eeu. Bijna altijd is dit het geval bij ôi, dat slechts zelden met ooi of oei, meest met oy (oi) geschreven wordt. Spiegel rept niet eens van spelling met ooi, maar Ampzing vindt het nodig deze af te wijzen. We hebben hier, zegt hij, de ‘rechte en harde o’ van volk, kolk, tolk e.d. (d.i. de scherpkorte ò) ‘gelyk men dan ook so altijd met goede reden heeft geschreven’. Men vergelijke ook Kooiman 145: oi algemeen gespeld in de werken van Coornhert, Bredero, Hooft, Vondel, Huygens en de Statenbijbel. Van Heule1 5 stelt echter ooy naast oy; evenzo in de tweede druk, | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
p. 10, maar op p. 11 zegt hij: ‘Ooc is by ons overtollich de eene o in ooy’. Dafforne 74, 75 stelt ze ook naast elkaar. Hij laat de vrije keus, maar raadt toch zo min mogelijk letters te gebruiken. Hij voelt dus ook het meest voor oy. Voor de Statenvertalers zie Zwaan 354. Zo staat de Nederd. Sp. met ooy afzonderlijk. Misschien is hier aan Vl. invloed te denken: zie L. ten Kate (Zwaan 354) die zegt: Vlamingen en Zeelanders hadden hier zachtlange oo of bij verkorting ò. Montanus onderscheidt in zijn tabel (105) de volgende diftongen: ocj (Gr. ο̉ιϰιξω), ocij (geen vb.), ocj (hooi) oj (geen vb.), oij (geen vb.), ooj (booi = bode). Voorts oei (geboeit). uae Ook bij Lambrecht D4v komt uae achter q, nl. op ‘zijn Zeausch ende Hollandsch’: maar volghende ons Nederlandsch zo nemen wy wae etc.’ Misschien bedoelt hij hier de bilabiale w. Dafforne keurt (74) uae af, voor uaa: bequaam. Vgl. 83: uae in quaeken der Eenden; men schrijft ook (maar niet juist) bequaem volgens de ‘ghewoonlik spellinghe der Woorden’ (een bewijs voor de algemeenheid der ae-spelling nog in deze tijd). uee V.d.S. zegt, dat het geluid van u in ee verandert. Dit moeten we letterlijk nemen, gelijk bij q + uy. Men hoort de u zelf dus niet. Dit komt overeen met wat De Heuiter 81 zegt: q kan met twee vocalen geen diftong en met drie vocalen geen triftong maken: quaemt is geen triftong, alleen maar diftong ae en queelt is geen diftong, alleen maar lange vocaal ee. Evenzo is quyt, quist, quelt geen diftong; u is slechts een verbinding. uei Vgl. Lambrecht D4v uae: querne (de blètende klank wordt door Lambrecht aangeduid met ę, ae, oe). | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Interpunctie.Deze hoort volgens V.d.S. eigenlijk in het vierde deel der spraakkunst thuis; hij verontschuldigt zich voor het behandelen bij de spelling met een beroep op de grote noodzaak ervan. Men denke bij ‘vierde deel’ aan de traditionele indeling van de spraakkunst in: orthographia, prosodia, etymologia en syntaxisGa naar voetnoot1). Spiegel behandelt de interpunctie niet. Van Heule is er kort overGa naar voetnoot2). Hij ontleent daarbij een en ander aan V.d.S., van wie hij overigens ook afwijkt (bv. in de opvatting van het kolonteken). De klacht van V.d.S. over verwaarlozing van de leestekenbehandeling kunnen wij moeilijk toetsen bij gebrek aan gegevens. Het enige mij bekende schoolboekje, van C.D. van Niervaert, waarvan ik slechts een druk van 1670 te Dordrecht heb gevonden (in de Amsterdamse bibliotheek), geeft een korte opsomming (maar de eerste druk is van ± 1600 volgens Kossman, en deze van 1670 is ‘van nieus oversien, gecorrigeert, met veel vreemde namen en woorden vermeerdert’). Dafforne, die zijn boekje ook gaarne ingevoerd zag op de scholen, waarvoor het m.i. niet erg geschikt was, volstaat wat de leestekens betreft met citeren van de N.S. Lambrecht Elv vlg. had ze wel behandeld. Merkwaardig is dat Dafforne beweert dat ‘de Haerlemmers’ Lambrecht hebben gevolgd (een nieuwe steun voor de mening, dat V.d.S. een zekere afhankelijkheid van Lambrecht vertoont). Inderdaad blijkt bij een nauwkeurige vergelijking grote overeenkomst. Frappant is, dat V.d.S. termen als ‘lid’ (Lambrecht ‘leddeal’) voor kolon en ‘tussenstellinge’ voor parenthesis van Lambrecht overneemt. V.d.S. is hier en daar slechts wat uitvoeriger dan Lambrecht en geeft bij ieder leesteken voorbeelden, terwijl Lambrecht volstaat met definities en één voorbeeld, waarin alle gevallen van ‘punctuwacië’ zijn verenigd. Verder onderscheidt de N.S. acht tekens, Lambrecht zes (koppelteken en ‘verdeelinge’ ontbreken bij hem). De Heuiter 91 is zeer kort over leestekens, heeft geen namen er voor, slechts definities, die veel overeenstemming vertonen met Lambrecht en V.d.S. Wat de Franse grammatica betreft kon hij bij Meigret (Grammère 193) de onderscheiding vinden van: point de soupir (,), semipauze (:), point | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
final (.) en parenthèse (()). Op p. 190 waren reeds ‘accent d'amiration’ en ‘d'interrogation’ behandeld. Ook Meigret somt de gebruiksmogelijkheden van de soupir op: tussen twee substantieven, adjectieven, verba of twee woorden van dezelfde soort. Ook bij Meigret doet de ‘entrejet’ (parenthesis) niets toe of af aan de volmaaktheid van de zin. (Ook Meigret behandelde de ‘apostrophe’, Grammère 190, echter zonder verdere onderscheiding in prosthesis enz. Heeft V.d.S. deze misschien aan Dubois' Isagoge (1531) ontleend, ondanks sterke afwijkingen?) Voor de Duitse grammatici vgl. men Müller, 84 vlgg., 157 vlgg., 177 vlgg., 279 vlgg. Zie in het algemeen J. Greydanus: Beginselen der ontwikkeling van de interpunctie en De Vooys, N.Tg. 31, p. 251. Ik moge hier volstaan met deze enkele opmerkingen. De N.S. kent nog niet het vierdelig stelsel (,;:.), maar houdt zich aan het driedelig (zonder;, die eerst langzaam veld won in de 16e en 17e eeuw). |
|