| |
| |
| |
Mei
I
Maar voor ik rustig slapen ga,
Voorzie ik wat met Gods gena
Nog morgen moet gebeuren,
Opdat Uw intocht in de Mei,
O Maagd, een stoute statie zij
Van klanken en van kleuren.
'k Zal morgen vroeg, voor dag en dauw,
Naar alle verre verten gauw
Mijn snelle duiven sturen,
Die reiken aan wat zingt en fluit
Dan fluks een invitatie uit
Wat kunst en klaarheid en kristal
De beken doen dit jaar ook mee
En óók de stroomen - en de zee
Zal zèlf het orgel spelen.
| |
| |
Ik roep de zon een uur voor tijd,
Die rond en om de hemel wijd
Eerst keurig koom' drappeeren,
Voor ik naar net en nieuw festoen
Uw zetel met verliefd festoen
En bloemen kan stoffeeren.
Dan dient langs al die weiden wijd
Nog een geel-groen tapijt gespreid,
Uw Zuiverheid te ontvangen.
En 't hoog en plechtig paviljoen
Moet nog met goud en zilver-groen
Van elken trans en toren schier
Zal trompettist en beiardier
Uw klare komst verkonden,
En met mijn hand, bij elk signaal,
Wordt U een groet en telken maal
| |
| |
En als gij eindlijk nadertreedt,
De zon de paarlen van Uw kleed
En kroon recht gaat ontsteken -
Dan treedt mijn zusje U tegemoet
Om hoofsch en heusch een: ‘wees gegroet’
In aller naam te spreken...
De meerle zit nog laat ten tak:
Hoor hem - zijn stem klinkt nog wat zwak -
En ik, die nu maar slapen ga,
Zal morgen dan met Gods gena
| |
| |
| |
II
Heel vroeg vloog reeds een vogel aan
En zong wat bij mijn ruiten,
Mijn hart begon op eens te slaan
En 'k liep ontwaakt naar buiten.
Den ganschen nacht gevlogen:
Zijn rijke kleeren waren nat.
De dauw stond in zijn oogen.
Zijn mond stond als een edelsteen
In 't helle licht te klinken,
Terwijl hij langzaam, één voor één,
Zijn vleugels hief te blinken.
Hij zong een ver en vreemdschoon lied
Zijn zin nochtans verstond ik niet
En is mij vreemd gebleven.
En toen hij in vroege zon
Zijn kleed had laten drogen,
Is hij - dien 'k niet begrijpen kon -
Weer ver vanhier gevlogen.
| |
| |
| |
III
Achter de heuv'len blies vroeg de fanfare,
Stil op hun toppen stond iemand te kijk,
Op het gehucht riepen hanen een mare
En in de verte klonk almaar muzijk!
Heisa! daar waren op eens de estafetten,
Hoog in den horizont bleven ze staan:
Roze en oranje met gouden trompetten -
Toren en trans hief een beurtgezang aan.
Heller en hooger al blies de fanfare
En, met hun wuivende helmbossen op,
Droeg plots een staf van staffleren de klare
Zon als een statige standaard ten top.
Toen, martiaal en met oogen als zonnen,
Stapten de Mei-muzikanten nabij;
Tusschen den hoempa van hun bombardonnen
Schuifelde lieflijk de zoete schalmei.
Hemelsche ridders en jonge baroenen,
Hupsch in hun hozen van purper satijn,
Droegen een keur van bebloemde blazoenen,
Schittrend als schilde' in den morgenschen schijn
| |
| |
Achter profeten met vlokkende baarden,
Wit als de mist, schreden sierlijk en schoon
Vorsten en prinsen met scepters en zwaarden,
Pronkende Pausen met kromstaf en kroon.
En als een vlam op een wolk-witte bles en
't Zuivere harnas ommanteld met paars,
Kwam Jeanne d'Arc met de martelaressen
En Sint Jeroen met een stoet martelaars.
Eindlijk de hofstoet: geheimvolle maagden
Als van Angelico's fijn schilderij,
En in hun midden (hoe zag ik Haar?) daagde -
Zie! als één levende Edelsteen.... Zij!
| |
| |
| |
IV
Ik kom met bloemen en jolijt
U, die de alleene Meimaand zijt,
Langs dit bebloemde veldtapijt
Die, naar Uw steile profecij
Van eeuw tot eeuw belofspraakt zij
En zetelt in Gods stralen.
En dartel past mijn speelsche geest
Nu wij met U dit meische feest
Van louter zielsplezieren,
Nu wij, doch U het allermeest,
Neen! U alléén gaan vieren.
| |
| |
Een lentebloem gelijk, staat àl
Uw luister voor ons open,
En 'k zie een gouden waterval
Van beide uw schouders loopen
En, net van hemelsch dauwkristal,
Uw voorhoofd frisch bedropen.
En wordt, door groet bij groet gereid,
O Maagd, uw licht ook niet ontwijd,
Wat zult Gij daarbij winnen,
Daar niemand noemt hetgeen Gij zijt?...
Uw schoonheid is van binnen!
Neem dan deez' simpelheid voor goed
En duid het niet ten kwade,
Dat, schòòn gedroomd, ons arm gemoed
En almaar lofzingt: ‘Wees gegroet,
Die vol zijt van genade.’ -
| |
| |
| |
V
Ik kwam U een liedje te zingen,
Ik had U iets aardigs bereid:
Een ruiker van witte seringen,
Die edel vol avond-dauw hingen -
Ik wilde U een liedeke zingen
En heb maar een poosje geschreid.
Ik had nog een aanspraak te houden,
Zóó recht uit mijn kloppende hart;
Maar toen ik mijn handen al vouwde,
Mijn lippen U zegenen zouden,
Toen.... stond ik verlegen te houden:
Het regende een beetje te hard.
Ik weet niet hoe 't juist is gekomen,
Ik heb het een beetje betreurd;
Mijn ziel zat maar even te droomen
En toen, tusschen bloemen en boomen,
Is mij dat geval overkomen....
Toen is me dat zóómaar gebeurd!
|
|