| |
| |
| |
Vierde bedrijf
Van Gabbatha naar Golgotha
Eerste Tooneel
Schrijver, leg dit voor de historie vast
Opdat het nageslacht het dankbaar leze:
Omtrent het zesde uur vóór Paschen was 't,
Dat Jezus tot den kruisdood werd verwezen
En nog datzelfde uur ter dood gebracht!
Het weerloos hert temidden van de brakken
Zoekt, daar 't van God noch mensch meer heil verwacht.
Zijn laatste toevlucht, kruisboom, in uw takken...
Uw koning komt! Zachtmoedig, op het hout!
Spreid takken nu en kleeden op de stoepen!
Daar staat de pocher nu die tempels bouwt!
Hoort hoe de steenen het Hosanna roepen!
Uw koning komt! Eerst moet hij in zijn kleeren.
Toe, arme zondebok, trek aan je pak!
Daar komt de troon waarvan hij zal regeeren!
| |
| |
(tot Pilatus):
Beter zoudt gij schrijven:
Hij zei: ‘Ik ben... ik zal hun koning zijn’.
Wat ik daar schreef, Jood, moet geschreven blijven:
Ten einde toe hoont gij dit volk, Romein?
Koning der Joden! nu en alle tijden...
Want koning, Godszoon, droom of dwaas: hij blijft,
Omdat geen oog in hem kan onderscheiden,
Hetgeen ik schreef en eeuw op eeuw hèrschrijft:
Een koning! - Gaat en doet uw werk liktoren!
(Pilatus af)
Daar klimt hij in den boom!
Hij grijpt het hout; het schijnt hem te bekoren!
Zoo grijpt een dwaas.... een mensch in zijnen droom,
Zóó blind heeft Adam naar de vrucht gegrepen,
En 't pas bezuurd toen hij gebeten had...
Past het een koning met een ploeg te slepen?
| |
| |
Ziet! David torst het zwaard van Goliath!
Neen, daarop rijdt hij later door de wolken
Als Eli op zijn wagen hemelwaart!
Ook oordeelt hij eenmaal vandaar de volken!
Ho, meester? welk een ruiter draagt zijn paard?
De stad uit! Voort, gij wortel der misdaden!
Geen weerzin voor ons oor meer en ons oog!
Ziet, daar gaat Izaäk met het hout beladen
En huppelt als een ram den berg omhoog.
Niets! niets dan vossenstreken!
Geen ezel of hij heeft nog soms een kop!
Hij is te zwaar belast en is bezweken.
Nu, tempelbouwer, help u zelf maar op!
De wijnstok brak; zijn stam begon te kraken.
| |
| |
Zoo valt een druiventros gekwetst ten grond:
Op! is dat plicht verzaken?
De aarde bloedt, de wereld wordt één wond...
De wereld reeds heeft hem tè lang gedragen.
Op, Licht der wereld; kijk de zon eens aan!
Zóó, dunkt mij, lag ook Samson eens verslagen.
Zie, om u heen staan sterren, zon en maan;
Zij buigen voor uw grootheid hunne lichten...
Droef brandpunt aller smarten, kwijnend vuur:
Gods Engelen bedekken hun gezichten
En alle goden storten in dit uur
Als beelden achterover van de bergen;
Sta op die als een reus uw weg begon
En rijs omhoog temidden van de dwergen!
Sta op, opnieuw! en kamp als Gédeon...
Ik doe mijn taak doch ben van u gegrepen:
De heiden ziet u vallen, ziet u aan en zwijgt...
Wat draalt gij, hoofdman?
| |
| |
Woorden zijn geen zwepen:
Vooruit! De kruisweg stijgt...
Voorwaar, hij stijgt en zal geen einde weten.
Dus haast u sneller met uw vracht,
Want na dit feest gaan wij het Paaschlam eten!
Doch 't is nog niet geslacht...
Dra zal het Paschen zijn als nooit tevoren
Want zonder bitter kruid of wrange wrok; -
Uit die zijn bloed wordt een nieuw volk geboren!
Hij valt ten tweede maal!
Voer dezen stomme als Baalam met slagen!
Hij vraagt of die hem kent!
| |
| |
De timmerman kan zijnen balk niet dragen!
Hij ligt morsdood en is nog niet aan 't end!
Omhoog, Gods zoon, de kreupelen gaan loopen,
De lammen dansen rond u in een rei,
De blinden eind'lijk gaan de oogen open; -
Rijs op, Godszoon, de dooden gaan voorbij...
De ware wijnstok zal hier wortel schieten
Nu hij van al zijn ranken is beroofd...
Mijn drempel is geen slaapplaats voor bandieten!
Hij heeft geen steen tot rustplaats voor zijn hoofd,
Ik zweer u bij den tempel:
Hij heeft u reeds verstaan;
Hij gaat! Nu jaagt gij, Jood, hem van uw drempel
En morgen reeds zult gij hem zoeken gaan!
| |
| |
| |
Tweede Tooneel
... Maria en de vrouwen met Johannes ontmoeten den Christus; Simon van Cyrene, Veronica, enz.
Boer als een boom, wat sta je daar te schouwen:
Help eens een handje, boer...
Om m'aan dien angel als een visch te haken;
Ik heb met dat geval niets uit te staan.
Pak aan: hiermee heeft God èn mensch te maken;
't Is karrevracht;... een ezel zou bezwijken...
Die is bezweken; nu de os!
| |
| |
Ha! os en ezel met het teeken...
Die stonden ook in zijn geboortestal,
Zegt men, met Englen die hem kwamen vieren.
Waar 't lokaas is verzamelen de gieren!
| |
| |
Getuig'nis van den smaad,
Die aan één mensch op één dag is voltogen...
Vrouw, toon de wereld dit Gelaat
Opdat zij nu en altijd weten moge:
Hoe vuil haar sluier is en hoe vol kwaad.
Zoo deed zij met den schoonste van haar kind'ren:
De kruisweg stijgt; de menschheid gaat;
De top is hoog;... de weg wil niet vermind'ren
En zwaar is 't kruis der menschheid voor het stáát.
Ten derde maal drukt hij zijn stempel
U op 't gelaat, o aarde, met zijn bloed...
Eens stond hij op de tinnen van den tempel,
Nu ligt hij als een slachtlam aan zijn voet!
Hij heeft goed gesproken!
| |
| |
Doch wee! de slagers van dit arme lam!
Wee u! waaraan dit lam eens wordt gewroken:
Wee u van God; wee u van Abraham;...
Wee u als d'ooi loopt om haar lam te blaten
En heel de kudde om haar samentroept...
Eén enkel hart bloedt nooit alleen, soldaten!
Ellendig volk, dat om verachting roept, -
Zijt gij ontsteld om dezen wetsverkrachter?
Wat heeft u dezen man van God misdaan?
Verlaagt gij, priester, u tot menschenslachter?
Bebloede Man, vergeef ons;... zie ons aan.
Dochters van Sion, wilt om mij niet weenen,
Doch om u zelf en uwe kind'ren schreit;
Want dagen komen, dat men luid zal steenen;
Zalig d'onvruchtbaren en zalig zijt
Gij moederschoot die nimmer kind'ren baarde;
Want als men zóó doet met het groene hout,
Waartoe heeft dan het dorre hout nog waarde?
Vooruit! de menschheid stijgt naar haar behoud.
| |
| |
Geeft nieuwe kracht en kan de zinnen dooven.
Verkwik hem, voor hij val'...
Of sterf' wellicht voor hij ten top gerake.
Want als hij zijn triomftocht niet volbrengt,
Zal geen van ons zijn beend'ren hooren kraken.
Proef, wat ge zijt: azijn met gal gemengd.
Drink dus uw eigen oordeel en wees dronken;
God heeft u reeds uit zijnen mond gespuwd.
Hij drinkt niet meer; in bitterheid verzonken
Wendt hij zijn aanschijn van u af en gruwt,
Verworpen wingerd, van uw wrange sappen.
Goed! Goed! Maar ààn het kruis!
| |
| |
Lijder, nog twintig stappen...
Zie, touwen, nagels, hamers om te kloppen;
De kuil, gedolven, gaapt reeds naar het kruis!
Doch met een kruis zult gij Gods mond niet stoppen!
Tien stappen nog en eeuwig ben je thuis!
Tien stappen en je bent zóó hoog gestegen,
Dat jij nog eens je rijk kunt overzien:
De steden en de dorpen en de wegen,
Waar jij een leeraar was; vooruit, nog tien.
Ginds ligt het land met melk en zeem dooraderd,
Dat jij je volgelingen hebt beloofd...
De kruisweg staat; de menschheid staat; God nadert:
Ik voel zijn voeten dreunen in mijn hoofd!
Hij mag zijn kleed niet houden...
Soldaten werpen over hem het lot:
Zóó wil 't de Schrift wier zin hij zelf ontvouwde;
En wat de Schrift gebiedt, soldaat, wil God...
| |
| |
Goed dan: hij wordt ontkleed!
Gelijk het lam ontdaan wordt van zijn vacht;
Soldaten, doet uw werk dus naar behooren,
Want hunner is zijn bloed en u de dracht...
Neen! niet als wolven die een lam verscheuren;
Al zijt gij wreed, waartoe dient hier de wrok?
Kunt gij om dezen smartenman niet treuren:
Eerbiedigt dan den mensch òm zijnen rok.
Naakt moederkind: nu is u al ontnomen...
Daar staat gij nu ten toppunt van uw droomen;
Begroet nog eens voor 't laatst uw koninkrijk;
Ziet gij uw stad, haar tempel en haar daken
En gansch uw volk rond uwen troon vergaard?
Ziet gij de bergen uwer samenspraken,
En ginds die dalen waar g'een herder waart?
Ziet g'in dien mist de kimmen rond u kwijnen
En in de nevelen uw hoop vergaan:
Daar waart gij kind en, klein onder de kleinen,
At gij uw brood en had een schootsvel aan;
Hadt, timmerman, gij nooit het hout verraden
En slechts uw brood gegeten zonder meer,
Dan had het hout u nooit met smaad beladen...
Het hout is hard doch harder nog de leer!
| |
| |
Want rond het hout waaraan men u gaat hechten,
Verzamelt zich uw ambacht en neemt wraak
Op u met instrumenten en met knechten,
En waar zij haam'ren, timmerman, is 't raak!
Buig u dan, meester; buigen is geen schande;
De ketter is niet beter dan zijn leer...
Kom, strek u uit: uw voeten en uw handen;
Ontvang uw loon en zonder dank dit keer...
Uw rechterhand waarmee gij zieken heelde,
Die raadsels en geheimen schreef in 't zand;
Nu deze hier die brood en wond'ren deelde
En die den weg wees naar een beter land;
Uw voeten nog die, vurige profeten,
Het land beliepen achter elken nood...
Vader, vergeef het hun daar zij niet weten
Had hij slechts eer geboet en meer gebeden.
Gij daar! Waarom werd uw gewaad ten spot?
Uw voeten als van wie de wijnpers treden?
| |
| |
't Kruis staat in storm van dreigement en vloeken!
Ha, Christus! oog om oog!
Zijn oogen langs den stommen hemel zoeken.
Geen land voortaan; geen God zoover hij blikt.
Geen duivel zelfs waaraan hij zich verspeelde.
Wel gij, die tempels afbreekt en herbouwt,
U zoon van David en zoon Gods verbeelde:
Behoed uzelf en daal af van dat hout!
Hei! Heiland, red u zelf en kom van boven?
Gij, die uw hoop op Jahwe hebt gesteld;
Waar blijft uw glorie dat w'in u gelooven?
Hij bidt gelijk een held!
Als God hem mint, dat God hem dan bevrijde.
Want rond dit kruis hoor 'k alle geesten strijden,
En hel en hemel stormend saamgedromd.
| |
| |
Hij keert zich tot den heiden
En buigt zijn aanschijn àf van den barbaar.
Geen vloek! geen wonder! niets! -
(tot Christus):
De eerste heiden staat aan Gods altaar.
Drie menschenwrakken op dezelfde klippen,
Drie booswichten verbonden in één lot;
Het water van den dood komt aan mijn lippen:
Haast u, als gij een God zijt, zoon van God!
Zijt Gij dan niet voor 't oordeel Gods bevangen,
Waar wij rechtvaardig vonnis ondergaan
En voor ons schelmgedrag in smarten hangen?
Doch deze mensch, wat kwaad heeft hij gedaan?
Erbarm u mijner, Heer, als gij verrezen
Nog heden zult gij met mij wezen
Een roover tot zijn laatste snik,
Rooft hij nog 't beste wat een mensch kan winnen;
Zoo glipt een moordenaar den hemel binnen!
| |
| |
| |
Derde Tooneel
...Maria met Johannes en de vrouwen bij het kruis.
Mijn God... o, Vrucht van mijnen schoot.
Droef zoenoffer der wereld aan den Vader.
Vrouwe, ziedaar uw zoon!...
Moeder der menschen! Droef testament!
Wat blijft er van zijn wond'ren en zijn wenschen?
| |
| |
Een mensch gaat sterven, zwijgt; een leven breekt!
En God komt nader die hem heeft gebroken...
Onschuldig bloed wordt steeds gewroken;
Het roept om wraak! God roept!...
De herder hoort de bange kudde blaten;
De zon wordt zwart;... de aarde zonder vorm...
Mijn God! Mijn God! waarom mij dus verlaten!
God spreekt in duisternis en storm!
Hij roept Elias;... want zijn God blijft verre...
Elias' wagen ratelt;... zie de lucht...
Eén vuur! een nacht vol zon en maan en sterren!
| |
| |
Mijn kind'ren, bidt... Mijn Kind!...
Geen smart als deze smart!
Mijn kind'ren, laat hem drinken;
Een zee van liefde kan hem niet verzaden.
| |
| |
Hij heeft zijn smart doorwaden!
Zijn reis volbracht door duisternis en nacht.
En met zijn glorie heeft hem God omhangen,
Zijn bloedend naakt in heerlijkheid gehuld.
Zijn oogen breken in een droef verlangen.
Want wat gij deedt, o Mensch, was goed gedaan,
En sluit uw mond nog boordevol gebeden...
Gij hebt uw God en God heeft u verstaan.
Nu breken alle banden;...
Nu breekt het Leven uit zijn schoonsten vorm.
God antwoordt! Antwoordt!
| |
| |
Gods antwoord heeft de aarde overrompeld.
Wee! doodenschimmen waren roepend rond.
Nooit heeft een mensch zóó hoog om God gekreten!
De heiden knielt: want dezen wàs Gods zoon.
Wee u, o priesters, moord'naars der profeten!
Onschuldig bloed op ons! op ons! o hoon!
Jeruzalem! Gods troon valt naar beneden...
Hij wàs Gods zoon! De roem van Davids huis!
(volk vlucht)
Gestorven God, wij knielen in uw vrede;
De menschheid staat aanbiddend bij uw kruis.
Stabat mater dolorosa.
| |
| |
| |
Vierde Tooneel
De stilte Gods is om den berg getrokken;
De koning slaapt; de gieren zijn gevlucht
Als voor hun eigen schaduwen geschrokken...
De boom des Levens draagt zijn beste Vrucht.
(stilte)
Geen been zult gij hem breken;
Want dood en leven heeft dit lijk gewijd...
Hoe staat gij daar en geeft geen enkel teeken?
Uit eerbied voor die doode majesteit.
Zoo hebt ook gij meer dan zijn kleed gewonnen.
Voltooit als menschen wat g'als beulen zijt begonnen:
Doorsteekt zijn hart;... zijn sterven vraagt bewijs!
Want slechts gestorven kan hij zegepralen.
Aanschouwt dus en getuigt!
| |
| |
En zal getuigen en ten einde toe herhalen:
Hoe nog zijn hart gebloed heeft op het hout.
Nu kan hij vrij verrijzen!
De twijfel vraagt nog een verzegeld graf.
De waarheid wordt gestempeld met bewijzen.
De aarde die zijn licht niet kon verdragen,
Neemt hem gestorven in haar moederschoot;
Een held is groot pas als hij ligt verslagen...
De tragen óók zijn schuldig aan zijn dood;
En ook de schuwen hebben hem verloren.
Doch wie kwam ooit tè laat?
Den laatsten zelfs blijft dit geluk beschoren:
Het heilig Lijk te zuiv'ren van zijn smaad,
En 't kostbaar ingebalsemd te begraven.
| |
| |
Niet in de kracht der zondaars en der slaven
Doch vorstelijk in mijn gesloten hof.
Houdt wacht, soldaten, bij den Boom des Levens,
En gij, o vrouwe, ontvangt den dooden Zoon,
De vrucht uws lichaams en des kruisbooms tevens,
Als een granaat gerijpt aan zijne kroon...
Hoe keert gij weer na drie en dertig jaren,
In dezen schoot, mijn Kind, waar gij waart klein;
Uw hart was grooter dan de zonden waren,
De zonden wreeder dan de menschen zijn.
Mijn arme God hoe ligt gij hier verslagen
En veel te ver uit mijnen schoot gegroeid,
Van 't eene hout naar 't andere gedragen
En als een tak van zijnen stam gesnoeid...
Weer slaapt g'in windsels als dien eersten morgen,
Maar hoe verkleumd nu, Kind, en hoe gewond;
Gij schreit niet meer want God heeft u geborgen,
Gij houdt zijn groot geheim verborgen in uw mond...
Slaap wel, mijn zoon! Uw voeten zijn gewasschen,
Uw hoofd gebalsemd en uw lichaam rein;
In uwen slaap zal u de Heer verrassen
En als gij opstaat zal het Paschen zijn!
Hij wordt mij zwaar; ik kan hem niet meer schragen,
Want voor zijn Menschheid werd mijn schoot te klein;
Bij u mijn kinderen was zijn welbehagen
En morgen zal zijn glorie om u zijn...
Helpt mij te ruste uw dooden Broeder dragen:
Uw Abel achter 't nachtelijk gordijn;
| |
| |
Grendelt de poort en wilt niet langer klagen;
Want morgen, kind'ren, zal het Paschen zijn...
De stad, vol feest, brandt toortsen op haar daken;
Treedt aan, soldaten, gaat den stoet vooraf;
Gij zult getuigen en zijn graf bewaken:
De waarheid vraagt ook wachters bij zijn graf.
Draagt gij den hyssopstengel en de nagels, vrouwen;
En gij den lendendoek en gij de kroon;
Draagt gij zijn lichaam naar het graf, getrouwen;
Gij, Smarten-Moeder, volg hem met uw zoon...
De kruisboom staat en zal nooit meer begeven;
De kruisweg daalt... de menschheid gaat en zucht...
(Christus wordt begraven)
Gelooft en hoopt; daar toch begint het Leven.
Indien het graan niet sterft draagt het geen vrucht...
Terwijl Maria met de vrouwen en Johannes, de Centurio met Jozef van Arimathea en Nicodemus zich langzaam verwijderen, staan de soldaten op wacht bij het graf en eindigt dit treurspel met de rei der dochters van Jeruzalem.
Goede Jezus, rust in vrede,
Goede Jezus, goeden nacht;
Alle smarten zijn geleden,
Jezus, alles is volbracht.
Dood en leven moe gestreden,
Buigen eeuwig voor uw macht;
Aarde en hemel vol gebeden,
Zon en maan en sterrenpracht,
Heden, toekomst en verleden
Houden bij uw graf de wacht...
Goede Jezus, rust in vrede,
Goede Jezus, goeden nacht!
EINDE
|
|