Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)(1946)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Dixit insipiens IK zag het leven en ik vond het zwart: Zwart van de moedermelk en zwart van smart; Zwart van de dwaasheid en de wijsheid van het hart, En zwart van moeheid; zwarter nog dan zwart Van het wit der oogen en het wit gebit. En ik, - hoe raad ik hoe dit alles zit -? Sprak zwart tot God: o Gij, tot Wien ik bid, Houd mij Uw spiegel voor, Uw zuiver wit! Als ik een God was, of misschien een zot, Zou mij de barre nood der stervelingen Niet waar ik ga en sta zoo wild te kele springen; Dan speelde ik op de lier of stuurde een wolkenvlot Door alle hemelkreitse' en sterrenwervelingen, En, mij vermakende met zooveel hemelingen, Weidde ik mijn lammeren en prees misschien mijn lot. Een witte sleep van langgehalsde zwanen, Hun schemerende weerschijn meê door 't nat; En boven mij, langs grondelooze banen, De lucht van 't draven der motoren zat. Zoo leeft het leven; wanen baren wanen; En 't schoonst' zou nog de hemel zijn door tranen! [pagina 39] [p. 39] Ik zit in 't aanschijn van mijn God en voel mij ouder worden En rijpen; als ik in de boeken lees verstomt hun taal En ruik ik bij het bladeren hoezeer zij reeds verdorden. Zijn zij de vaalt waarop ik zit? van de gebroken schaal De scherven die mij schuren? zijn zij misschien mijn kwaal? Ik zit in 't aanschijn van mijn God die mij met onderscheid omgordde. Een Engel zijn is niet de hoogste deugd - Hij mag dan Gabriël of Michaël heeten; Ik heb een mensch gekend die, van zijn prille jeugd Tot in zijn ouderdom, zijn knieën heeft versleten En 's levens bitterheid ten bodem toe geteugd Om deze deugd: zich slechts een mensch te weten. Eens blies ik bellen uit het zeepsop in de vont Waaraan mijn moeder kleertjes wiesch. Thans schrijf'k gedichten; En alles rond mij spat zooals het altijd spatte. Alleen mijn moeder wascht niet meer. Om al der wereld schatten Wou 'k dat ik wist dat zij hier bij mij stond En naar mijn kinderspel nog mild haar blikken richtte. Ik zie: de blaren vallen reeds, 't korten der dagen Bedroeft mijn geest en in de tuinen geurt de dood; En vogels, zwijgend op den wind van hier gedragen, Maken de aarde eenzaam en de hemel groot. Vorige Volgende