| |
| |
| |
De verloren Zoon
Het modderzieke zwijn mij, slaaf, tot metgezel
Heb dagen lang ik graag 't barbaarsche draf gegeten -
En om mijn smalle ribben roest, melaatsch, mijn vel,
Tot in mijn merg heeft zich d' ellende ingevreten.
Van al mijn erfdeel rest me dit verrafeld vod,
Die met mijn slaafschheid hier mijn schulden eerst betale
En waar mijn tong verschrompelt in mijn schorre strot,
Ontvonkt mij nog 't geschal der luide bacchanalen.
En 'k hoor de teerling kant'len uit de dolle kroes
En voel 't verroek'loosd lot nog in mijn handen beven -
Maar uitgestooten ben ik in mijn laatste roes
En - uitgeschudde minnaar - nuchter uitgedreven.
Toen ving mij, schaterlach, die vlijmend mij doorsneed,
De wolfsche woekeraar: ‘waar zijn mijn ducatonen?’
Een stom gebaar! - en woeker, die geen weedom weet....
Beware u, moeders, Jahwe voor verloren zonen!
| |
| |
De druipoog scheldt men mij en her en derwaart duwt
En drijft mij, slaafsche slaaf, 't geknor der brute bazen; -
En vrij voel 'k mij alleen, als 'k schuchter en geschuwd,
Ten dompig-diepen beemd mijn vee doe gaan en grazen.
Terwijl de knecht, die ginds de gordel-riem ontbond,
Nu traag ter erve keert en spijs noch drank zal missen,
Past, kwijlende kwetsuur, hier mijn vergeeuwde mond
Het gore zwijn zijn vetste peulvrucht af te visschen.
De geesel der kastijding slaat mij dag en nacht
Waar, arm're Job, ik peinzend neerzit op mijn puinen,
En kwijnend krijt mijn ziel in 't vunze kot en smacht
Nog naar de lieve geur van vaders verre tuinen.
Nu weet 'k, ten scheem'ren deel, een ruime avond-disch
Voor maagd en man gedekt door moeders teere handen;
Of nog mijn moeder beidt, die nimmer komend is
En, schaamle, schaars maar dekt de schaduw zijner schande?
| |
| |
Niet gansch gebroken is mijn trots die, zelfbewust
En steig'rend als ten strijd, eens 't statig hengstdier mende!
Uit al mijn leden ettert de verdorven lust,
En mijn rul rif tempeert nog mijn perverse lenden.
Zal ik mijn schuld bekennen, mijn verwaten waan?
Waartoe mijn driftig bloed mij, dronken, heeft gedreven?
Of, ongeboogen, en als draf in draf vergaan.
Mijn wrange hoogmoed bot gaan vieren op mijn leven?
Kan ik deez' druipende oogen tot een smeek-gebed,
En deze knekel-handen om ontferming heffen....
Zou niet mijn vaders voet dit schampere skelet
En niet mijn vaders vloek die bleeke schedel treffen?....
Kom, klamme zweetdoek om mijn schrale hals gesnoerd
En laat mij - schriele schrik van uitgeteerde honden,
Die van zijn erfdeel slechts zijn schaduw huiswaarts voert,
De vader melden: Heer, uw zoon is weergevonden!
| |
| |
Van al de stoet, die eens en fier ter poort uitsprong
Het ver geluk te grijpen, ben ik, slaaf, slechts over
En keer een grijsaard weer vanwaar ik uittoog jong:
In 't kalm en koel gewuif, o landhuis, van uw loover.
Wil mij, uw minste slaaf tot mindre slaaf gesteld,
Voortaan als vogelschrik in Uwen wijngaard huren.
Om 't spichtig overschot van 't glad geschoren veld
En om te slapen in de schaduw van Uw schuren.
Ik heb gezondigd tegen God en U en mij
En is mijn kleurloos bloed voor lang de schaamte onttogen,
't Is mijn berouw, 't zij spâ, dat schreit, wanneer ik schrei
En deze oogen, vader, blijven moeders oogen.
|
|