| |
| |
| |
Meten
| |
| |
Meten
De kamer is een veelhoekig vat. De muren zijn respectievelijk vier en vier en een halve meter lang. De hoogte is drie meter. De vloer van de kamer bestaat uit balken van bomen uit V. De balken zijn aan één zijde geverfd. Roodbruin. Op deze balken rusten op niet geheel regelmatige afstanden de onderkanten van poten van stoelen. Er bevinden zich zestien stoelpoten op de roodbruin geverfde balken uit V.
Aan de vlakke wanden van de kamer zijn hier en daar platen bevestigd. Er zijn twee-dimensionale tekens op aangebracht die driedimensionale voorstellingen suggereren. Een van de platen stelt een zee voor waaruit bergen oprijzen en waar vissers varen. Deze plaat is twee millimeter dik.
De kamer bevat een tafel op drie poten, een matras waarover een veelkleurig kleed, waarop een kussen dat gevuld is met dons van zwanen uit het IJselmeer. De matras en de tafel bevinden zich op de vloer.
Aan één zijde van de kamer is een raam, waarin glas, waardoor men, zo men wil, daken van huizen kan zien. Het is ook mogelijk boven de daken de hemel te zien, die uit heel andere stoffen is opgebouwd. Soms kan men, behalve deze twee werelden van stof en gas, ook het glas zelf zien waarover streken uitgesmeerd stof lopen. Door het glas valt licht van de hemel de kamer in. Het bestrijkt met wisselende intensiteit de aanwezige voorwerpen.
Door de wanden, de vloer, de zuurstof en de stikstof van de kamer gaan geluidstrillingen, afkomstig van buiten of van de gang. Ook door de spleten van een deur die in één muur is aangebracht komen geluiden, die een oor van tien jaar als voetstappen zou herkennen. Het zou ook kunnen
| |
| |
vaststellen dat de voetstappen luider worden en daaruit opmaken dat er een mens een trap oploopt.
De voeten die met behulp van schoenen dit geluid vóórtbrengen zijn 25 centimeter lang en 34 jaar oud. Ze bewegen zich soepel de kamer in. Opeens kaatsen wanden, balken, poten en randen een chaos van geluidstrillingen terug.
De kamer bevat nu een mens die zich onregelmatig beweegt. Aan zijn platte borst, zijn korte haar, zijn colbert en zijn broek is misschien te zien dat het een man is, hoewel zijn geslacht verborgen is. Het bevindt zich onder twee broeken in een ruimte die via twee openingen te bereiken is. Behalve het hoofd en de handen is het hele lichaam van de man bedekt met een stof die gemaakt is uit wol en plantenvezels.
De man buigt zijn rug en zijn knieën en gaat op een van de stoelen zitten. Er klinkt gesuis van een regelmatige stroom zuurstof en stikstof die naar en van de ademhalingsorganen glijdt. Op de rechterhelft van het gezicht van de man valt licht van een zon die zich op grote afstand van het raam in de ruimte bevindt. Soms trilt zijn linker mondhoek.
De kamer is sinds de komst van de man in veel opzichten veranderd. Op de plaats waar boven een van de stoelen eerst een rustige luchtkolom hing, bevindt zich nu een gecompliceerde structuur van groeiende en stervende cellen. Alle trillingen en krachtvelden van de kamer zijn gewijzigd. Als de man één been beweegt ontstaan reusachtige lichtverschuivingen. Het leer van het zitvlak van de stoel waarop hij zit raakt vermoeider dan het al was. De afmetingen van de aanwezige vlakken worden aangepast aan zijn gezichtsveld. Zijn lichaam gedraagt zich superieur ten opzichte van zijn omgeving, maar de kamer laat niet meer dan vier muren, een vloer, een plafond en wat voorwerpen toe. Hoewel alles zich voortdurend tegen hem afzet en hem als het ware
| |
| |
opmeet, schijnt de man niet in het minst geïmponeerd te zijn door deze krachtmetingen van de ruimte. De man meent dat hij, of zijn soort, deze kamer van de ruimte heeft afgetrokken, of aan de ruimte heeft opgelegd en met deze gedachte is hij zo vertrouwd dat het niet bij hem opkomt een ander standpunt in te nemen.
Hij pakt met zijn rechter hand een boek dat op tafel ligt. Hij slaat het boek op een platte bladzijde open. In één oogwenk richt zijn bewustzijn zich op een wereld van voorstellingen die weinig met de kamer te maken hebben. Letters van hoogstens een derde centimeter leiden zijn aandacht af van de vloer, de wanden en de platen. Zijn tijd is de tijd van zijn voorstellingen. Hij merkt niet dat het licht en de schaduwen zwakker worden en dat zich op sommige plaatsen stof verzamelt. Doodstil beleeft hij een wereld van ontroering die via de bladzijden wordt overgebracht.
Als de man het boek niet had opengeslagen, maar was opgestaan, zou de toestand in de kamer veranderd zijn. Nu heeft hij haar in een betrekkelijk stabiele fase gebracht, hoewel het licht valt waar het vallen kan en er geen ander lichaam kan zijn op de plaats waar reeds een lichaam is. Ook het lichaam van de man behoort tot zijn eigen volume, zodat de toestand in die kamer eigenlijk zeer vanzelfsprekend is.
Maar de man denkt niet over de toestand na en leest een boek over God-Art:
Ergens in een harig hoekje, een melkwegstelsel, een wasemmer, een groezelig bos, een broodtrommel, of een nier bevindt zich een nevelig watergebied, een ruisend vuur, een schemerig veld van krachten.
De kamer zou deze woorden in dezelfde woorden beant- | |
| |
woord (weerkaatst) hebben, maar voor de man betekenen ze iets anders.
Ik bedoel de rijstkorrel onder de vierde poot van de goudglanzende landtor, die driemaal om haar as rolde, om niet te spreken over de mosselsterfte in Zeeland. Of het oog dat een kieuw had kunnen zijn en in plaats daarvan licht ging slikken, net even onder de achtenveertigste breedtegraad, ten behoeve van een salamander. Of de kleur van een bosanemoon die na jarenlange voorbereiding van de humus op 15 juni 1967 in een beslissend stadium komt, hoewel elk stadium beslissend is. Laat staan de man die na 77 jaar onderzoek van de geslachtsdelen der vliesvleugeligen tot de ontdekking komt dat hij zich heeft blindgestaard op één levensvorm, terwijl er steeds meer vliegende schotels worden waargenomen.
Behalve het ritselen van de bladzijden, het zoemend geluid van een passerende auto, het gekraak van een stoel zou een oor van enige jaren niet anders hebben kunnen waarnemen. Het licht wordt zwakker maar de man blijft lezen.
Het is duidelijk dat een tramconducteur een dubbeltje te weinig ontvangt omdat zich veertienduizend jaar geleden een vreemde nachtvorst voordeed in Noord-Europa. Overal is samenhang. In de hoeken van tempels en kerken, waar ongedierte ademt. Op de bodem van een oceaan, waar een zeeworm wandelt, terwijl de besprekingen in Genève worden voortgezet. De bombardementen op doelen, terwijl de mensen zich voorbereiden op een grootse ruimtebeleving. De dagelijkse, kosmische behandeling die de aarde ondergaat: permanent wave of electricity.
| |
| |
De man staat op en draait een knop om die naast de deur is vastgeschroefd. Een met melkpapier afgeschermde lamp gaat branden. De balken van de vloer vertonen kale plekken. Naast de poot van een stoel ligt een kokertje sigaretteas. Het licht van de lamp wordt door alle bereikbare oppervlakken teruggekaatst.
De man hoest, steekt een sigaret op, gaat zitten en leest verder.
Veel is al onthuld. De geheime schuilkelders van de regering, waarin zich nu al bruinharige torren bevinden. Ze zijn zich van geen kwaad bewust. Ze leven van luizen, die ook niet op radio-activiteit gerekend hebben. Laat staan de mensen die generaties later kwamen.
Buiten de kamer wordt de hemel donkerblauw, de huizen blauwzwart. Het is maan. De daken vangen wit licht.
De kamer bevat nu ook sigaretterook. Zij markeert de luchtstromingen. De man met het onzichtbare geslacht leest verder. Zijn haar is zwart als dat van zijn moeder. Zijn colbert is grijs. Onder dit colbert draagt hij een bruin, katoenen overhemd, afkomstig uit Florida. Daaronder een hemd dat in Twente werd vervaardigd. De romp van de man werd in H. ter wereld gebracht. De man zit nu in een veelhoekige kamer in A. te lezen.
Wat onder alle omstandigheden waar is zou weleens noodzakelijk kunnen zijn.
Het boek dat hij leest is 30 × 20 × 5 centimeter. Het gaat over godskunst en bevat romeinse letters. De letters zijn uitgespaard in de ruimte van het papier. Ze behoren tot een bijzonder gebied van preoccupatie. Ze zijn zwart.
| |
| |
Wij meten de ruimte met maatstaven die voor ons bevattelijk zijn, maar menen soms dat de maatstaven belangrijker zijn dan de ruimte zelf. Ten slotte denken we zelf de maatstaven der ruimte te zijn.
De man slaat met een zucht het boek dicht. Zijn blik blijft gericht op een scheur in het belang die de (vorm van een hagedis heeft. Het raam beweegt zich langzaam langs de maan. De kamer bevat nog steeds een structuur van levende cellen. Het is zomer. Tijd voor talrijke levensvormen. De kamer verdroogt. De man wordt ouder. Eens groeiden er takken aan de balken. Eens was het behang een plant. Eens liepen de schoenen te grazen.
De man buigt zijn hoofd. Hij voelt zich. De kamer biedt hem die mogelijkheid. Hij mag nog denken:
De kunst van god werd al beoefend door de eerste kristallen. Sinds 1960 werd er in Ierland een nieuw soort pap op de markt gebracht.
Steeds verder wordt het bewustzijn van de man door de kamer verteerd. De ruimte vreet hem op. De muren, de balken en het plafond verslinden zijn massa. Het licht zuigt hem leeg. Niets kan zich hiertegen verzetten. Het blad van de tafel klapt om zijn hoofd. En hoewel geen mens gediscrimineerd of vernederd wil worden, zinkt zijn bewustzijn in de anti-materie der dromen. De kamer ontfermt zich over zijn gestalte die over de tafel is gevallen.
Tussen de geluiden van zijn gesnurk zijn lichte voetstappen te horen. Nog voordat de deur geopend is klinkt van buiten een vrouwenstem:
‘God, wat heb ik gelachen!’
| |
| |
De kamer ontvangt in haar volle breedte, hoogte en diepte een ander mens.
De vrouw is halverwege de kamer blijven staan, een meter vanaf de plaats waar de man in slaap is gevallen. Zijn hoofd schiet omhoog. Zijn mond geeft een snik. Hij kijkt de vrouw met open ogen aan en ziet haar oprijzen in een wazige mist. Fladderend zweeft ze enige tijd in zijn bewustzijn rond.
Hij doet zijn handen voor zijn gezicht en sluit zich op in een behaaglijk duister.
‘Heb je geslapen?’
De vrouw gaat op een stoel naast de tafel zitten. Ze hijgt en staart naar een van de platen die aan een van de muren hangt. Links van haar is het raam, waarachter Saturnus, Jupiter en Mars. Onder haar voeten draait Siberië langs de zon.
‘Hoor je me niet?’ vraagt ze een beetje verontwaardigd.
‘Ja, ik hoor je.’
Over het onbeschrijflijke gezicht van de vrouw valt een voldane glimlach.
‘Ik wou dat je mee was gegaan.’
Zij vertelt een verhaal over een film die ze heeft gezien. De man hoort haar met gesloten ogen aan. In zijn verbeelding ziet hij twee werelddelen elkaar met atoombommen bestoken. De generaals van beide partijen proberen met corrupte middelen een wereldramp te voorkomen. Als dit niet lukt besluit men een kleine elite van de ondergang te redden. Zij wonen honderden meters onder de grond en weten zich op vernuftige wijze in leven te houden. De besten paren met de besten en na twee generaties verschijnt de elite boven de grond. De aarde is woest en ledig. Het leven is uitgeroeid. De ondergrondsen maken haar vruchtbaar en na twee gene- | |
| |
raties vrede staat Kaïn nogmaals tegen Abel op en slaat hem neer.
‘Waarom heb je gelachen?’ vraagt de man.
‘Om die generaals natuurlijk.’
‘En de elite?’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’
‘De mensen die tot het beste soort denken te behoren. De elite die zich altijd op tijd terugtrekt, als ze door haar eigen misdaden te gronde dreigt te gaan. Ik lach om die regisseur. Hij maakt er een ongeloofwaardig spelletje van.’
‘Hij vat het niet zo ernstig op als jij.’
De man staat op en begint door de kamer heen en weer te lopen. Enige vlooien vluchten weg. De wind van zijn bewegingen strijkt langs de benen van de vrouw. De lamp aan het plafond verspreidt een monotoon licht. Buiten het raam houdt de elite haar plannen geheim.
‘Als je maar lang genoeg kijkt kan iedereen het zien.’
Zijn stem klinkt hard en onpersoonlijk. De vrouw aan tafel rilt van haar tenen tot haar nek. Ze kijkt naar hem om: een maatstaf van alle tijden. Ze ziet hem als een lineaal langs de muren gaan.
‘En waartoe behoor jij dan wel?’
‘Ik? Nergens toe, geloof ik.’
De kamer bevat thans meer sigaretterook dan 15 minuten geleden. Alles wordt ouder, hoewel dat nauwelijks is te zien. De scheur in het behang had eens de vorm van een kikkervisje. De lamp lag als zand op het strand. De dertigjarige, blauwglanzende oogharen van de vrouw heeft zij niet zelf gemaakt. De hersenen van de man opereren slechts bij bepaalde temperaturen.
‘Je bent dus een nul.’
Nul verandert zijn hartslag, de elektrische lading van zijn spieren, de inhoud van zijn blaas. Hij blijft voor een
| |
| |
van de platen staan kijken: bergen rijzen op uit een vlakke zee. Achter zich hoort hij de vrouw in het boek over God-Art bladeren. Plotseling begint zijn romp te schokken. Uit zijn neus stoot hij hortend ingesnoven lucht. Dan geeft zijn keel een laag, gorgelend, lachend geluid. Heel zijn lichaam golft met het lachen mee. Even ziet hij de vloer en de stoelpoten dansen. Als hij zich omdraait zweeft zijn vrouw door de kamer. De temperatuur is 20 graden.
‘Waarom zeg je dat?’
De scheur in het behang is ontstaan door het uitrukken van een spijker waaraan een schilderij gehangen heeft. De stenen van de muren werden in de crisisjaren gevoegd. De kamer is 73 kubikemeter. De huurder betaalt 100 gulden per maand. De vloer is roodbruin. De vrouw draagt zwarte schoenen met scherpe punten. Zij heeft haar benen over elkaar geslagen. Haar borst golft regelmatig. Over haar rechteroor valt wat haar. Nu en dan trekt zij vinnig aan een sigaret. Soms valt haar blik op het boek.
De tijd van het levende is meetbaar; die van het dode niet, zegt ergens het boek.
Hebben we soms niet lang genoeg gevochten om in leven te blijven? denkt de vrouw.
Zij draagt een blauw, suède mantelpak, dat scherp afsteekt tegen het lichtpaarse behang. Op haar linkerwang werpt haar jukbeen een schaduw. Als men maar lang genoeg kijkt is het duidelijk te zien. Ergens valt een karretje om.
De man is tegenover de vrouw gaan zitten. Hij streelt met zijn duim over de rug van haar hand en kijkt haar aan.
Twee mensen zijn door een warme huidlaag met elkaar verbonden. De toestand is nauwelijks te overzien. Het is nacht en het licht is bleek. Eenmaal werd in deze kamer getim- | |
| |
merd door socialisten. De duim strijkt over de rug van de hand. De vrouw heeft vochtige, zachte ogen.
‘Blijf je vannacht?’
‘Ik wou dat ik zeker van je was. Ik wou dat je me altijd wilde bezitten en dat ik voor jou bestond en niet voor mezelf.’
‘Dat kan.’
‘Ik wou dat deze kamer vriendelijk werd. Waarom trek je je hier terug?’
‘Je legt het anders uit dan ik. Ik wil mijn omstandigheden meten en weten waar ik aan toe ben.’
‘Je meet tot er niets meer over is. Heb je mij al gemeten?’
‘Ik kan jou alleen maar schatten.’
‘Hoe groot, hoeveel, hoe duur?’
‘Weet jij hoe het komt dat wij elkaar hier hebben ontmoet? Ik niet. Misschien is het duizenden jaren geleden bepaald. Misschien heeft het altijd vastgestaan.’
‘Alleen maar ontmoet?’
‘Dagenlang loop je langs de mensen, zonder te beseffen dat allen min of meer aan hetzelfde bezig zijn. De bekwaamheid van iemand maakt hem niet tot een superwezen. Zijn visies, dromen en verstand zijn eigenlijk van alle mensen. Iedereen heeft recht op wat een ander kan. Moet ik jou veroveren? Is het niet vanzelfsprekend dat wij straks naar bed gaan? Moeten we soms een bijzondere prestatie leveren om bij elkaar te zijn?’
‘Denk jij liefde te kunnen meten?’
‘Nee. Misschien wel haat. Per bevolkingsgroep. Per werelddeel. De Amerikaanse haat in Vietnam is goed meetbaar.’
‘Wat stel je tegenover haat?’
‘Haat.’
‘Ik haat haat.’
‘Haat is altijd ergens op gericht. Als je dat niet uitzoekt kun
| |
| |
je je leven lang vol haat de liefde blijven propageren. Ik onderzoek de haat.’
De zoom van de rok van het mantelpak is bijna onzichtbaar afgewerkt. Veertigduizend jaar geleden werd bepaald dat de poten van een stoel haaks op de zitting kunnen staan. Plafonds lopen evenwijdig met vloeren. Muren gaan vertikaal omhoog.
‘Deze kamer is geen haat,’ zegt de man. ‘Het bouwen van deze muren is niet door haat ingegeven. Ook al verrijzen er in de stad de hatelijkste bankgebouwen, je moet de bouwers niet vergeten.’
‘Ik heb zo'n slaap,’ zegt de vrouw.
‘Deze kamer is geen toeval,’ gaat de man verder. ‘Ze is door mensen bepaald. Mensen die bijna vergeten zijn dat ze gezamenlijk aan iets begonnen zijn en opeens om de een of andere reden voor elkaar zijn gaan kruipen. De elite wil het kruipend gedierte ontvluchten en meent zich vrij te kunnen pleiten. Ze haat de menselijke staat en denkt eraan te kunnen ontkomen.’
De vrouw is voorovergevallen. Haar hoofd rust op een van haar armen. Haar ogen zijn gesloten en ze ademt regelmatig. Een lok van haar haar ligt over de rechter hand van de man. Het boek ligt links van haar gezicht. De man kijkt vol liefde naar haar neus en lippen. Hij meent de haat te kunnen meten, maar waar is de meter? Als je maar lang genoeg nadenkt is het ochtend en avond geweest.
Het raam is langs de maan geschoven.
Zestien stoelpoten staan op de balken uit V.
Die nacht zetten zich duizenden kleine weekdieren op zeebodems vast. De verdroogde schoenen van een veertigjarige Pers waren totaal versleten. Het eten, slapen en bidden
| |
| |
was zeer vanzelfsprekend. Het boeren, hikken en schrokken nog steeds onbeschaafd.
Alles vond gelijktijdig plaats. Er was geen partikel tijdsverschil tussen geboorte en dood van sommige levende wezens. Waar de een zijn brood at spuwde de ander het vol walging uit. Waar de een zijn bestaan betekenis dacht te geven pleegde de ander zelfmoord. De angst voor het onbekende maakt een aantal mensen krankzinnig. Sommigen verkenden geheime gebieden en noemden dat hemel.
‘Nee, nee. Niet meer dan ik heb,’ steunt de vrouw in haar dromen. Er valt een man van een wit balkon en zijn hoofd smakt met een klap op een trottoir. Het grijze, stervende hoofd kijkt de droomster lachend aan. Lichtend ligt het op de bodem van haar gedachten.
‘Heb je gedroomd?’ vraagt de man die tegenover haar zit aan tafel.
Misschien een kwart seconde kijkt het stervende hoofd haar aan. Dan opent ze haar ogen en knikt van ja.
De tijd tussen man en vrouw gaat verder. Een niet te stuiten stroom van momenten vervult het vertrek. Het licht valt op de dode dingen en zij denken niet na. De beelden van de droom bevinden zich niet in de kamer. Er is iets afwezig, wat niet in de plaats kan treden. Het drama van de damesroman. Het moeilijk gespin van beverige neurosen. Er is iets afwezig waar de literatuur om draait. De angst zonder te weten waarom. De eenzaamheid zonder te weten waar. Het zinloze zelfmedelijden van armzalige zielen.
‘Nee, deze kamer is geen haat,’ zegt zij langzaam. ‘Hij maakt me aan het dromen. En toch ben jij daar in levende lijve. Pas ik bij jou?’
‘Anders had ik je hier niet toegelaten.’
‘Dat klinkt nogal arrogant.’
‘Het lijkt een kale troep, maar ik voel me er thuis.’
| |
| |
‘Ik droomde van een man die van een balkon viel.’
‘Dan stond hij zeker te hoog.’
Zij vindt dit een zinloze verklaring De stoelen staan op dezelfde plaats. Buiten slapen vogels. Het boek over God-Art ligt opengeslagen op tafel. Overal is zwaartekracht. De tijd maakt de levenden haastig. De scheur in het behang is niet groter geworden. Ergens wordt de zoveelste aanval ingezet. Het bed staat in een kamer op dezelfde etage. Het kan niet anders. De tijd drukt zwaar en vlucht weer weg. Een dunne kolom herinnering maakt het heden onhoudbaar. Een vluchtige kus, een omhelzing, het zware ademhalen. Beiden staan tussen sterren.
De deur van de kamer wordt opengetrokken. Het allerlaatste licht van de lamp valt op het haar van de vrouw. Het donker opent een nieuwe ruimte. Het bed staat noord-noord-oost. De nacht wordt warmer.
‘Dit is een kamer met gesloten ogen. Een kamer waar het kan.’
Een vlo springt weg van een bewegend monster. Het bloed is hem te veel. In een onmeetbaar donker danst een bed. Het springt op het ritme van een kosmisch liedje. De temperatuur van het ijzeren bed stijgt met zeven graden. De aarde heeft een harde kern. Over de doden groeit het leven. Alles is gelijktijdig.
|
|