Ons tweede tijdvak
(1962)–Ivo Schöffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Ons tweede tijdvak]Mijne Heren Curatoren, Zeer gewaardeerde toehoorders, Bijna honderd jaar geleden, in 1865, publiceerde Robert Fruin een artikel ‘De drie tijdvakken der Nederlandse geschiedenis’ in het tijdschrift ‘De Gids’Ga naar eind1. Er is sedertdien reeds zoveel juist over dit artikel geschreven, dat het van gebrek aan verbeelding en zeker bij deze gelegenheid van slechte smaak zou getuigen, wanneer ik thans ook mijn versleten duit in de reeds zo gevulde zak van de Fruin-kritiek zou doenGa naar eind2. Ik kies echter Fruins artikel als uitgangspunt, omdat daarin de worsteling te vinden is met een van de centrale problemen van de vaderlandse geschiedenis. Het probleem, dat ik voor vandaag als mijn thema heb gekozen: de eigenaard van de Republiek der Verenigde Provinciën. Voor Fruin bleef de Republiek, ondanks glorie en grootheid, een vergroeiing van de aanvankelijk zo recht opgaande stam in Neerlands verleden. Frankrijk, zo schreef hij, had door de eeuwen heen, zonder ernstige onderbreking, gestreefd naar ‘uitzetting der grenzen van het rijk en naar versterking der oppermacht van den vorst, ten behoeve der maatschappelijke gelijkheid van de onderdanen’Ga naar eind3. Engeland ontplooide zich gestadig volgens het leidende beginsel van ‘de uitbreiding der vrijheden en rechten des volks’Ga naar eind4. Maar in Nederland was het geleidelijke proces naar staatkundige eenwording, zoals dit zich in het eerste tijdvak onder de Bourgondische en Habsburgse landsheren voltrok, abrupt afgebroken door de Nederlandse Opstand. Gedurende twee eeuwen, in het tweedetijdvak, bleef dit eenwordingsproces gestuit. Pas in het derde tijdvak, waarin het Koninkrijk der Nederlanden werd gevestigd, kon | |
[pagina 6]
| |
de eenheidsstaat verwezenlijkt worden. ‘Bij het beschouwen der lotgevallen onzer republiek’, zo schreef Fruin, ‘hebben wij het gedurig te bejammeren dat het vrije en wakkere volk onder een zoo ondoelmatig ingericht en zoo machteloos bestuur geplaatst was.’Ga naar eind5 Dat wij nu, na honderd jaren, Fruins visie en waardering niet meer delen, spreekt vanzelf. Daarvoor hebben wij niet alleen sedertdien meer kennis en wellicht ook meer inzicht gekregen, maar ook te veel ervaren en doorleefd als volk en als enkelingen. Het vooruitgangsgeloof, in Fruins artikel beleden in de zin van een geloof dat een volk zich volgens een leidend beginsel geleidelijk ontplooit door de tijden heen naar de bekroning van de nationale eenheidsstaat toe, dat vooruitgangsgeloof kunnen wij niet meer aanvaarden. Wij zijn als het ware twee stadia verder gekomen: via het apriori van de onvermijdelijke ondergang van een verouderend Europa naar de hypothese van een open toekomst met mogelijkheden van open neergang, gelijktijdig of achtereenvolgens. Op zichzelf moge dit een even voorlopige en zwakke hypothese zijn als de apriori's van vooruitgang of ondergang, zij heeft tenminste het inzicht gegeven dat maatschappelijke processen niet rechtlijnig en geleidelijk behoeven te verlopen, maar zich vaak voltrekken met verglijdingen en afremmingen, met schokken en sprongen. Wij zien zo meer ontwikkelingsmogelijkheden en tendenties, een naast-elkaar en door-elkaar hiervan, gebruiken liever functionele dan causale verbanden, en begrijpen beter de breuken en barsten, schokken en scheuren in het verledenGa naar eind6. De vergelijking derhalve, die Fruin trok tussen de ontwikkeling van de Republiek, gebroken en vergroeid, en die van Engeland en Frankrijk, geleidelijk en vast, is daarmee uit de tijd geraakt. Wij verbazen ons niet meer over de revolutionaire werking van de Nederlandse Opstand en zien duidelijk in het Engeland en Frankrijk van het Ancien Régime mutaties en sprongen, die Fruin over het hoofd zag. Toch blijft voor ons in Fruins artikel veel van waarde over. Het is nu eenmaal niet te ontkennen dat het tweede tijdvak in onze geschiedenis naar vorm en inhoud een scherp omlijnd eigen karakter | |
[pagina 7]
| |
droeg. Wij kunnen nog altijd erkennen dat het staatkundig aspect, de vorm dus van de Republiek, voor dat tweede tijdvak bepalend is geweest en mede heeft geholpen om deze Republiek anders te doen zijn dan de overige staten in West-Europa. Het blijft ook Fruins verdienste dat hij - men zou haast zeggen tegen eigen neigingen en gaven in - de moed opbracht in forse lijnen te tekenen wat voor hem de wezenstrekken van de Republiek waren. Dankzij ‘Ideal-typierungen’ als ‘de’ regenten of ‘het’ particularisme kunnen wij immers het verleden beter begrijpen, als we ons maar bewust blijven dat wij hulpconstructies gebruiken. Tenslotte vergelijkt Fruin met andere landen en ook dit is winst. Door het zien van overeenkomst en verschil kunnen wij verder doordringen tot een inzicht van de samenleving die ons in het bijzonder interesseert.
Om bij een vergelijking met Engeland en Frankrijk te wijzen op de eigenaardige federale staatsvorm van de Republiek, ligt voor de hand. Maar was deze staatsvorm op zichzelf bepalend voor de machtsontplooiing? Is het wel juist, dat de Kroon elders zo machtig en invloedrijk was dat zij de structuur dier samenlevingen kon wijzigen en richten? Was de Republiek door gemis aan een centraal gezag zwakker dan die andere staten? Bezien we allereerst onze Republiek. Wanneer Fruin schrijft over een machteloos en ondoelmatig ingericht bestuur, dan blijft zulk een kwalificatie toch maar heel betrekkelijk waar. De zwakheden van de Republiek lagen ergens anders, en waren als zodanig eigenlijk ongeneeslijk. De Republiek had een relatief kleine bevolking, maar dan toch weer zulk een dichtheid van bevolking dat er een voortdurende noodzaak tot aanvoer van voedingsmiddelen van elders bleef bestaan. Grondstoffen ontbraken vrijwel geheel. De landsverdediging was gedurig in gebreke, niet alleen door verwaarlozing, maar ook door het gemis aan natuurlijke grenzen. En toch, ondanks al deze zwakheden, bleef de Republiek gedurende meer dan zestig jaren, van 1620 tot 1680, een grote mogendheid, terwijl zij pas na 1740 de veerkracht van tweede mogendheid verloor. Hoe was dit mogelijk? | |
[pagina 8]
| |
Men kan dit verklaren uit de ongeëvenaarde economische kracht die ‘de vrachtvaarders van Europa’ konden ontplooien. Men kan wijzen op de toevallig zeer gunstige internationale constellatie van de eerste helft van de 17e eeuw toen geen enkele staat een wezenlijke macht naar buiten kon tonen. De Habsburgse machten in Spanje en Oostenrijk brokkelden ineen, Engeland en Frankrijk werden doorschokt door inwendige crises en revoluties. In zulk een internationaal machtsvacuüm kon de Republiek naar voren komen. Dat zij echter deze economische en internationale kansen wist uit te buiten zoals zij deed kan men hieruit toch niet volledig verklaren. De Republiek kon lang boven haar stand leven, omdat zij intern genoeg spankracht had gezameld en behield. En die spankracht werd mogelijk tegelijk dankzij en ondanks de federatieve vorm der Republiek. De federatieve vorm remde enerzijds de besluitvaardigheid in vele zaken van algemeen belang, maar gaf anderzijds juist aan dát gewest de volle gelegenheid zich te doen gelden, dat daartoe in de omstandigheden het meest aangewezen en capabel was. Het gewest Holland, eigen gewestelijk belang daarmee veelal dienend, werd de bundelende en drijvende kracht in de Republiek. De Raadpensionaris, weliswaar slechts Hollands ambtenaar, werd, naast leider en uitvoerder van de politiek van Holland, ook vaak leider van de politiek van de generaliteit. Tegelijk speelde in de federatie ook het dynastieke element. Onder invloed van buitenlandse voorbeelden, door vorstelijke verwantschappen en vooral op grond van oude adellijke tradities, kon de stadhoudersfamilie dikwijls eigen belangen naar voren schuiven, die in strijd waren met het algemeen belang. Maar evenzeer was het mogelijk dat juist deze stadhouders, leunend op Holland, de Republiek dienden en beschermden. Zo hebben het particularistische Holland en de dynastisch-geneigde Willem III tezamen in het rampjaar 1672 de Republiek door een dieptepunt heen gehaaldGa naar eind7. Natuurlijk stonden hier ook zwakten tegenover. Statenpartij en Prinsgezinden konden in tijden van crisis fel tegenover elkander staan. Dankzij een recente studie weten wij, dat naast of veeleer | |
[pagina 9]
| |
onder die partijen van wisselend en soms tijdelijk karakter, meer permanente organisaties, facties werkten in elke stad en in elke provincie. Facties, die geheel opgesloten schenen te blijven binnen het particuliere en locale belang, elkander op dit vlak scherp en meedogenloos bestreden en in tijden van crisis partij kozen uit locale overwegingen. Ambtsbejag en winstverdeling hield zulke facties elk voor zich bijeen en onderling uiteen. Hoogstens familie-tradities en groeiende aanhankelijkheden aan personen of ideeën konden het al te opportunistische element in zo'n tijdelijke partijkeuze temperenGa naar eind8. Aan zulk partijgedoe en factiegekuip liet de federale vorm inderdaad de vrije loop. En toch kan men zich afvragen of het in een meer centralistische staatsvorm anders had kunnen zijn. En toch, tegen de neigingen in, tegen de rechten in ook, van provinciale autonomie en stedelijke zelfstandigheid, van remmende regels als ruggespraak en eenstemmigheid binnen de Staten Generaal, viel menig besluit uit ten gunste van de belangen van de Unie. Binnen de beperkte mogelijkheden van een grotere staat van toen, hield de federatie een evenwicht tussen unie- en streekbelang, tussen politieke noodzaak van samengaan en culturele behoefte om zichzelf te blijven. Niet altijd natuurlijk, en misschien op den duur in mindere mate, maar genoeg om althans de kracht van de Republiek in de 17e eeuw te verklaren. Nog in de strijd tussen unitarissen en federalisten, toen de oude staat roemloos ten einde was gegaan, werd de positieve waarde van de federatieve vorm sterk aangevoeld. In 1795 schreef J.H. Swildens: ‘Waar kan de eigenlijke waarborg en het houvast onzer burgerlijke vrijheid voor elke stad, voor elk dorp, voor elk huisgezin, voor U en voor mij, voor elk en voor allen het veiligst resideren? Bij ene nationale Representatie, naar de orde der Fransen, dat is boven in de zwaaiende kruin? Of, volgens de aard onzer provinciale representatiën, onder bij de vaste grondwortels?’Ga naar eind9 De grondwortels in onze Republiek lagen door de federale opzet geheel bloot. Zij waren knoestig en grillig, verstrengeld en verward, maar zij hielden de boom gedurende lange tijd behoorlijk staande. Laat ons nu | |
[pagina 10]
| |
eens kijken naar die wuivende kruinen in Engeland en Frankrijk.
De term centralisatie blijft een sleutelwoord bij de verklaring van de West-europese ontwikkeling sedert de 15e eeuw. De vorming van de staat, met centrale instellingen, een openbare schatkist, een eigen leger en vloot en een ambtenarencorps lag in de lijn van een nieuwe ontwikkeling. Het toenemend verkeer, bevorderd door de handelsen nijverheidsexpansie; de zich verfijnende aanwending van geld; de geestelijke vorderingen naar een abstracter en generaliserend denken, dat het systematiseren en ordenen bevorderde; de technische vooruitgang vooral op het gebied van industrie, scheepvaart en oorlogvoering; de plotselinge verwijding van de kennis van en belangstelling voor de wereld buiten Europa; de breuk in het Westelijk Christendom, die de algemene kerk uitholde en vernielde; de bevolkingsexplosie van die 16e eeuw, die op dit alles op een eigen manier inwerkte - al deze factoren stimuleerden de vorming van grotere staatkundige eenheden en zij werden omgekeerd door die staatsvormingen aangewakkerd. Die statengroei moest echter geschieden binnen de mogelijkheden en de beperkingen van de maatschappijen van toen. Het aanwezig materiaal van beschikbare mensen en goederen, de lasten en lusten van bestaande tradities en culturen, de verworven kennis en inzichten gaven aan die staten eigen vormen en inhouden die sterk moesten verschillen van de moderne constitutionele staat zoals wij die sedert de 19e eeuw in West-Europa kennen. De organisaties van grotere eenheden die in de loop van de 17e en 18e eeuw tot stolling kwamen, waren zelfs zó anders, dat alleen het geweld van ‘la Grande Révolution’ en de Industriële Revolutie hen moesten breken, vóórdat de weg vrij kwam naar die nieuwe staatsvormen. Als instrumenten voor de rijzende centraliserende staatsmachten schenen overal de natuurlijke landsheren, koningen en vorsten, de meest aangewezenen. Maar die instrumenten waren onvolkomen. De vorsten hadden meer oog voor traditioneel verankerde dynastieke rechten dan voor de belangen van een nauwer staatsverband. | |
[pagina 11]
| |
Zo duurde het lang vóór de Engelse koningen erin konden berusten dat hun territoir in Frankrijk of Hannover van geringer betekenis was dan hun positie in Engeland. Zo offerden de Franse koningen veel van het nationaal belang op om hun oude strijd in Italië en Vlaanderen voort te zetten. Doch de innerlijke onmacht ging vaak dieper. De meesten hunner ontbrak het aan verbeeldingskracht om in onpersoonlijke objectieve termen van staatsbelang te denken en te werken. Hofklieken en gunstelingen, manlijk of vrouwlijk, remden de behoorlijke functionering van een goede staatsmachine. Het vorstelijk vermogen werd nooit gescheiden van de openbare kas. Dan was er ook de weerbarstigheid van het materiaal van onderdanen en beschikbaar grondgebied. Ofschoon enerzijds wel degelijk een zeker gevoel van saamhorigheid merkbaar begon te worden, gedeeltelijk als weerklank op wat er politiek geschiedde, gedeeltelijk als intuïtieve en verstandelijke reactie op de noodzaak van samengaan, was er anderzijds een veel sterker saamhorigheidsgevoel in het kleinere verband van dorp, stad of streek. Ook hier was de verbeeldingskracht nog zwak, waren bovendien de omstandigheden van fysieke en geestelijke isolatie nog sterk. Zo was in Engeland, afgezien nog van Wales, het streekpatriottisme overal zeer virulent. De Noordelijke gewesten bleven een onverteerbaar element in de staat. Cornwall en Yorkshire lagen veel verder uiteen dan in mijlen was uit te drukken. Voor Frankrijk bleven vele provincies, Bretagne of Languedoc, haast autonome gebieden gedurende het gehele Ancien Régime. Particularisme was waarlijk niet zulk een uitzonderlijk verschijnsel van alleen maar onze Republiek! Door dit dynasticisme en dat particularisme is de eigenlijk zo logisch schijnende afronding van de vorstelijke centralisatie in een vorstelijk absolutisme nergens verwezenlijkt. In de politieke theorie, door Bodins souvereiniteitsleer bevrijd van oude dualistische opvattingen, werd het absolutisme enthousiast verdedigd - in tijden van rijzende stadhoudersmacht onder Frederik Hendrik vond het ook in onze Republiek veel weerklankGa naar eind10. En als theorie had het invloed op de politieke propaganda en zelfs de staatkundige prak- | |
[pagina 12]
| |
tijk. Maar in wet en gewoonte vond het absolutisme geen verwezenlijking. Zelfs het absolutisme in Frankrijk bleef een façade, waarachter een gedelegeerd en zelfs gedecentraliseerd staatsgezag schuilgingGa naar eind11. Lodewijk XIV had een grote persoonlijke macht, maar met zijn dood viel het bewind dadelijk terug op instellingen en personen, die formeel onafhankelijk waren gebleven van de koninklijke machtGa naar eind12. Wilde de centralisatie gelukken dan was de vorst afhankelijk van zijn dienaren in regering en bestuur, van de ambtenaren. Ook deze bureaucratie, echter, werd niet een corps van ambtenaren, gehoorzaam aan de regering, objectief en onkreukbaar zijn plichten vervullend bij de uitoefening van zijn openbare functie. De centralisatie schiep een bureaucratie die een eigen leven ging leiden, met duizenden draden verbonden aan streek- en standsbelangen, naar binnen toe steeds meer onderling samenhangend, naar buiten toe zich afsluitend. De recrutering van ambtenaren moest vorst en regering grote zorgen baren. Slechts weinige onderdanen bezaten bekwaamheid, ambitie en prestige hiervoor nodig. Men viel onvermijdelijk terug op de bestaande élites van adel en burgerij. Tussen deze standen en de regeringen bestond steeds een onderlinge aantrekking en spanning. Standssolidariteit tussen vorst en adel woog op tegen een oud wederzijds wantrouwen, van de vorst voor adellijke machtspretenties, van de adel voor vorstelijke willekeur. De vorsten keken neer op de stedelijke burgerij en vreesden haar bekwaamheid, maar tegelijkertijd zagen zij wel degelijk de fiscale en ook administratieve voordelen van die bekwaamheid. Edellieden en gegoede burgers, met of zonder intellectuele begaafdheid, bezetten zodoende de openbare ambten en begonnen op den duur een gesloten stand, een aristocratie te vormen. Het eigenaardige is dat deze aristocratie, ondanks nieuwe taak en positie, ondanks ook de gedeeltelijk burgerlijke afkomst; een sterk feodale signatuur bleef behouden. De hele reeks van feodale tradities, titels, symbolen en gebruiken bleef gehandhaafd en de | |
[pagina 13]
| |
adellijke levensstijl en opvattingen gaven de toon aan. Het heerlijk grondbezit met de daaraan verbonden privileges bleef een teken van aristocratisch prestige en vermogen en de economische belangen bleven verankerd in het agrarisch bezit. De rijke burgers slaagden er alleen in binnen de kring te worden opgenomen wanneer zij eigen afkomst verloochenden en zich aanpasten. Het zich aanmeten van een heraldiek familiewapen, de aankoop van een heerlijkheid waren van die aanpassing de uiterlijke kentekenen. Er is, vooral sedert Marx, veel gesproken van een verval van de adel en een opkomst van de burgerij sedert de 16e eeuw. Maar het leek er niet veel op. De adel handhaafde zich met succes en de ‘opkomende’ burgerij, voorzover niet buitengesloten en op haar plaats gehouden, paste zich aanGa naar eind13. In dit opzicht was er trouwens niets nieuws aan de hand. Ook vroeger had de burgerij kunnen doordringen tot de adel, door huwelijk, door diensten aan de vorst en door aankoop. Geld en geduld waren reeds oude middelen voor maatschappelijke opklimming. Nu kwam daar sedert de 15e eeuw de nieuwe weg van een ambtenarenloopbaan bij, maar niet eens voor altijd of voor iedereen. In sommige landen, vooral Frankrijk, werd het spoedig weer moeilijk zich bij de in de openbare functies afgezonderde aristocratie te voegen. Daar werd dus de machteloze burgerij van boven af weer afgegrendeld. En naast aanvulling van de aristocratie was er ook altijd wel afbrokkeling geweest, door uitsterven van oude geslachten of door gebrek aan aanpassing aan de omstandigheden en economisch verlies. Het was niet uitzonderlijk dat Frankrijk in de 17e en 18e eeuw zijn ‘hobereaux’ had, de armelijke op landbezit interende landadel, of dat Engeland vooral in de 16e en begin 17e eeuw te maken kreeg met een ‘falling peerage and gentry’Ga naar eind14. Maar een algeméén verval van de adel was er niet. Integendeel, de nieuwe bureaucratieën boden ongekende mogelijkheden voor economische en sociale verbetering en de oude adel, reeds vermogend door landelijk bezit en in alle opzichten geprivilegieerd, heeft er dankbaar gebruik van gemaakt. De toenemende afsluiting van de aristocratie gedurende de 17e en 18e eeuw heeft zelfs de zwakkere broeders van | |
[pagina 14]
| |
de stand een bescherming gegeven die vroeger ontbrak. Niet van een verval maar van een wederopleving van de adel was er sprakeGa naar eind15. Hoe groot de macht was van de bureaucratische aristocratie kan nog het best worden aangetoond aan de manipulaties met de openbare financiën. Die macht kan er ook gedeeltelijk uit worden verklaard. De zwakte van centrale regering en vorst traden hierbij helder aan de dag. Niet alleen bleef het vorstelijk vermogen ongescheiden van de staatskas, maar ook moest iedere poging om te komen tot een efficiënt algemeen en regelmatig belastingstelsel afschampen op de tegenweer van plaatselijke en persoonlijke belangen. De oude idee dat het geregeld staatsinkomen getrokken diende te worden uit de vorstelijke domeinen, terwijl slechts in tijden van nood heffingen-ineens geoorloofd waren, geschraagd dan weer door de opvatting dat van iedere onderdaan het eigendom onvervreemdbaar en onaantastbaar was - deze ideeën werden ondersteund door een praktisch beroep op de vele stands-, streek- en stadsprivileges die aan de pogingen tot het algemeen en durend maken van de belastingen een halt konden toeroepen. De regeringen moesten daardoor steeds werken met een gecompliceerd en van jaar tot jaar geïmproviseerd financieel beleid. De tekorten uit de jaarlijkse inkomsten werden voortdurend aangevuld met leningen in allerlei vorm en wanneer ook deze faalden, dan moest men, zoals b.v. herhaaldelijk in Spanje, zijn toevlucht nemen tot muntontwaarding of zelfs staatsbankroet. Het prestige verbonden aan menig openbaar ambt, de financiële voordelen ook, maakten de ambten aantrekkelijk voor edellieden en burgers. De regeringen in haar behoefte aan gereed geld gingen er meer en meer toe over de ambten te verkopen. Nu kan men betogen dat juist die verkoop van ambten de instroming van burgers in de ambtenarenstand vergemakkelijkte en daardoor de steun van de staat verbreedde en de natie als het ware meer betrok bij het bestuur, al mag men daarbij niet vergeten dat het slechts een kleine groep rijke burgers was die wilde en kon kopenGa naar eind16. Maar het betekende ook dat de regering door die verkoop gedwongen werd afstand te doen van een volledig | |
[pagina 15]
| |
benoemingsrecht en een controle, die beide juist zo essentieel waren voor een goede ambtsuitoefening in het belang van de staatGa naar eind17. Verpachting van belastingen was een andere vorm van machtsdelegatie: ten bate van gereed geld in de staatskas werden belastingen particuliere winstobjecten. Nu is het gemakkelijk, van onze tijd uit gezien, over deze gang van zaken te gaan moraliseren en die eeuwen van staatsvorming sedert de 15e eeuw te beknorren om wat wij gebrek aan efficiency en ontoelaatbare standsbevoordeling achten. De mogelijkheden tot staatsvorming waren echter beperkt. Vorst, adel, burgerij en volk, zij hadden allen slechts een beperkt voorstellingsvermogen van hoe de staat moest functioneren, welke bijzondere objectieve taak de staatsdienaar, of hij nu vorst, raadsman of ambtenaar was, moest vervullen. En zo bleef de groep van ambtenaren, op wie de volle last van de uitvoering van de staatsorde viel, kleven aan tradities die niet meer schenen te passen bij een grotere staatseenheid van moderne allure, voortbouwen op patriarchale tradities die voor een ambtenaar niet meer zouden mogen voldoen en zich vasthechten aan de openbare ambten uit overwegingen zowel van bot eigenbelang als van aristocratische zelfoverschatting. Montesquieu, een van de woordvoerders van de idealiserende visie op de aristocratie, zag haar als middelaar tussen vorst en volk, als schepper van evenwicht tussen die beide krachten, een doorslaan naar vorstendespotie of volksanarchie afremmendGa naar eind18. En inderdaad, waar zelfzucht beneden een minimum van schadelijkheid voor de staat bleef en dienstbaarheid jegens de centrale autoriteit niet een maximum van onkritische volgzaamheid overschreed, daar functioneerde de staat zo goed en zo kwaad als het ging. De kansen die door de ambten geboden werden, deden echter de aristocratie maar al te spoedig doorslaan naar een onbeschaamd zoeken van eigenbelang, nog vergemakkelijkt door de toenemende sociale afsluitingGa naar eind19. Naar binnen en naar buiten toe begon de aristocratie, gebaseerd op afkomst en rijkdom, spoedig tot stolling te komen. Binnen de stand was er een voortdurend spel van geven en nemen, dat de | |
[pagina 16]
| |
moderne waarnemer verbijstert en meestal ergert. Wat wij ontduiking, corruptie of nepotisme noemen, behoorde toen binnen de aristocratie bij gewoontes en gebruiken, die oirbaar waren, mits zij bleven binnen moeilijk te omschrijven en vaak veranderende spelregels. Hieraan deed zelfs de centrale regering mee. Om eigen machtsmogelijkheden en gezagsbevoegdheden te behouden, gaf het die bevoegdheden en mogelijkheden gedeeltelijk prijs. Door verkoop van ambten delegeerde zij macht om zich financieel te kunnen redden. Belastingen werden geheven om volgens gewoonte weer dadelijk door z.g. composities voor ingewijden verlicht te wordenGa naar eind20. Met de erkenning van standsprivileges hoopten de regeringen de aristocratieën aan zich te binden. Binnen de aristocratieën vertakte zich een fijn netwerk van gewestelijke en familiale afhankelijkheden, waarbij de bezetting en verdeling der ambten uit handen van de centrale overheid werd gewrongen en elkaar toegespeeld of elkander afhandig gemaakt. Door elkander te bekritiseren, schenen dergelijke facties soms ook de staat voor excessen van ambtsmisbruik te behoeden. Zij stelden elkanders ontduikingen en corrupties aan de kaak en konden deze soms bij een regeringswending corrigeren. Tegelijk met dit sterke verweven van onderlinge betrekkingen, met de verfijning ook van eigen stijl en levenswijze, vond reeds sedert het einde van de 16e eeuw een proces van inkapseling naar buiten toe plaats. Het economisch motief om de winsten uit de ambten niet te veel uit te smeren woog daarbij uiteraard zwaar. Ik wees al eerder op die tendens van afsluiting in Frankrijk. Adelsverheffing werd hier steeds moeilijker terwijl omgekeerd de adel de uitoefening van bepaalde economische bedrijvigheden door de wetten van dérogeance werd ontzegdGa naar eind21. In Engeland lag alles formeel minder vast, maar ook hier verschanste zich, vooral sedert 1660, een rijke landadel in parlement en local government, die tegelijk kracht en hindernis werd voor het groeiend staatsverbandGa naar eind22. Voor de staten ontstond daarmee een nieuw probleem. De aanhankelijkheid aan de vorst, de onderlinge saamhorigheid van taal, | |
[pagina 17]
| |
cultuur en lot, het door ordening ontwakend besef van staatsverband begon bij een deel der natie samen te vloeien tot een, wat wij thans voorzichtig noemen, nationaal gevoel. Juist toen en ook daardoor begon de afsluiting van de heersende aristocratie tegenzin en weerstand op te wekken; enerzijds van de kant van de centrale regering van vorst en raadgevers, die moesten toezien dat een groot deel van de staatsinkomsten en staatsmacht halverwege bleef steken, anderzijds bij degenen, die buitengesloten bleven en toch volgens criteria van ontwikkeling en rijkdom op toelating tot de aristocratie aanspraak meenden te kunnen maken. Nieuwe verlichte denkbeelden entten zich op de oude ideeën over een democratisch-corporatieve invloed in stadsbesturen en een sociaal contract tussen vorst en onderdaan. De binnenlandse spanningen begonnen daarmee langzamerhand langs andere lijnen te lopen, in plaats van die langs streek en stad tegen centralisme, langs de lijnen van een deel der natie tegen de aristocratie. Intussen bleef in deze maatschappijstructuur, eigenaardig genoeg, de overgrote meerderheid van de bevolking nog geheel apart staan. Het z.g. ‘lagere volk’ figureerde, passief hoogstens klankbodem van aanhankelijkheidsgevoelens jegens vorst of aristocraat, staat of streek, actief vaak bron van onrust en protest, hoe ongeordend en ongeformuleerd ook. Zoals vele onderontwikkelde gebieden van thans waren de oude maatschappijen in Europa gekenmerkt door een uiterst smalle toelopende top van vermogenden en een zeer brede laag van armen, die net boven, op of vlak onder de marge van een bestaansminimum leefde. Honger en ziekte waren endemisch en werden bij een kleine aanleiding epidemisch. Zo kon ook sociale onrust plotseling in oproer omslaan. Wij moeten er ons voor hoeden de Middeleeuwen ten deze te idealiseren, maar ik zou in ieder geval niet durven beweren dat in de toestand van het gewone volk sedert de 16e eeuw veel verbetering kwam. Tegenover de sociale vrijwording in persoonlijke verhoudingen en bindingen stond al dadelijk een benauwende bevolkingsaanwas vooral in de 16e eeuw. De economische expansie, ofschoon arbeidsintensief, bleef in oude | |
[pagina 18]
| |
vormen als huisindustrie gevangen en had vaak ondragelijke uitbuiting ten gevolge. Ook de staatsvorming kon aan deze situatie weinig veranderen. Weliswaar werd het mogelijk sociale maatregelen als armenzorg, verbetering van voedselaanvoer bij hongersnood of bestrijding van prijsspeculatie meer gecoördineerd door te voeren, maar aan de andere kant waren oude liefdadige instellingen juist in die staatsvorming vernietigd. De meeste nieuwe staten hadden de oude Kerk geplunderd en het vermogen spoedig verteerd. Het particuliere initiatief, vooral voortkomend uit de stedelijke burgerij, kon hier, ondanks lofwaardige pogingen, niet genoeg tegenover stellenGa naar eind23. En tegelijkertijd werden vaak door de centralisatie locale en regionale banden doorbroken, die een sociaal-economisch beschermend karakter hadden gehad. In menige streek werd de patriarchale verhouding tussen landbezitter en landbouwers verstoord; oude organisaties van gilden en corporaties in de steden werden uitgehold. Met de economische neergang verloren de gilden ook politieke invloed in de stedelijke besturen. Maar het ergste gevolg van de centralisatie voor het volk was de toenemende belastingdruk, die gewoonlijk werd afgewenteld op degenen die de minste weerstand hadden. Juist de accijnzen troffen de armen het zwaarstGa naar eind24. Het is geen wonder, dat thans enige historici naast crises van de 16e en de 18e eeuw, er nu ook een voor de 17e eeuw hebben ontdektGa naar eind25. De term crisis lijkt mij te sensationeel voor een verschijnsel van zo permanent karakter. De maatschappelijke structuur zelf hield de scherpe tegenstellingen in leven, de aristocratisering spitste haar hoogstens toe. De tegenstelling betekende, juist in het groeiende staatsverband, een durende sociale spanning, die bij storing tot ontlading kon komen. De 16e, 17e en 18e eeuw zijn vol van opstootjes, volksbewegingen en oproeren.
Het is niet moeilijk te zien dat de structuur van de Republiek in wezen met die van de andere staten in West-Europa overeenstemde. Ook in de Republiek bleef de onontkoombare noodzaak tot nau- | |
[pagina 19]
| |
were samenhang binnen de groeiende staat en vormde zich een machtige groep van burgers en edellieden, met alle gebruiken van ambtenverkoop, familiebegunstiging, factievorming en ambtelijk winstbejag van dien. Langzaam verdichtte zich ook hier het systeem van coöptatie, tourbeurt en contracten van correspondentie tot een ondoordringbaar spinneweb, waarin weliswaar door staatkundige noodzaak een midden te vinden was, maar de draden gespannen zaten aan gewestelijke en locale belangen. Bij deze regenten was er evenzeer de onmiskenbare neiging zich sociaal in te kapselen en op den duur aanvulling van onderop tegen te houden. En er is hier diezelfde zich verscherpende tegenstelling tussen rijk en arm. Een gistend arbeidersproletariaat in Leiden, onderbetaalde en geronselde zeelieden in havens en op schepen, stinkende armoede in de stedelijke achterbuurtenGa naar eind26. Wij weten nu meer van een landgewest, van Overijsel, waar, met de aanwas van de bevolking, keuterboertjes en landarbeiders in gebrek en ellende werden gedompeldGa naar eind27. Wat ons de ontwikkeling in andere landen leerde, is dat de nieuwe staatsvorming sinds de 15e eeuw houvast moest zoeken in een bureaucratische aristocratie, bij gebrek aan beter. Zo was het ontstaan van een regeringsaristocratie in de Republiek niet het resultaat van een, door gemis aan centraliserende kracht, gehandhaafde federatie, die als het ware in haar ontwikkeling was blijven steken, maar het onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel juist van de groei van een wijder staatsverband. Ik zou het nog scherper durven zeggen: ook wanneer de Nederlanden een landsheer zouden hebben gehouden en daarbij dus het Noorden blijvend deel zou hebben uitgemaakt van een groter geheel, dan nog zou er in die grotere staat de stedelijke en landelijke aristocratie, verschanst in de openbare ambten, de lakens hebben uitgedeeld. Hoogstens kan men zeggen dat de Opstand, waarmee het Noorden los kwam uit de grotere Nederlanden, alles heeft verhaast. Aan instellingen van middeleeuwse oorsprong, hoofdzakelijk bestemd om locale en gewestelijke belangen naast of tegenover de landsheer te behartigen, viel plotseling de taak van algemeen bestuur en wetgeving toeGa naar eind28. Sneller dan | |
[pagina 20]
| |
elders moest hier, bij gebrek aan de vorst, de aristocratische macht inspringen. De Opstand heeft nog meer dan dit gedaan. Naar aard en samenstelling werd de aristocratie hier anders dan elders. Het oude feodale adellijke element was hier minder sterk. Het was niet geheel te verwaarlozen, in de landprovincies was het groot. In Gelderland en Overijsel was de oude adel haast ‘en bloc’ in de nieuwe aristocratie overgegaan. Maar juist in de zeeprovincies gaf de stedelijke burgerij binnen de aristocratie onbetwist de toon aan. Het stedelijk overwicht in Holland was reeds lang sterk geweest. De Opstand gaf nu aan dit sociaal zo eigenaardige gewest de onverwachte macht in de Republiek, die het nooit in de grotere Nederlanden bezeten had en misschien ook niet verworven zou hebben. Zo was de aristocratie van de Republiek anders in stijl en opvattingen dan elders, anders ook door de economische basis, want zij rustte niet zozeer op grondbezit en agrarisch inkomen als op handel en scheepvaart. Juist het oorspronkelijk burgerlijk karakter van de Hollandse aristocratie gaf aan deze stand een ongewone kracht en frisheid. Langer dan elders scheen de afstand tussen rijk en arm, bestuurderen en volk, gering te zijn. De Opstand had in sommige steden de oude regerende groepen radicaal vernieuwd en daarmee ook in verhouding meer nieuwelingen omhooggewoeld dan anders het geval zou zijn geweestGa naar eind29. In geest en praktijk stonden de regenten, veelal zelf actieve kooplieden, nog lang dichtbij het kleinbedrijf, zij hadden zich maar net moeizaam uit het gildeverband losgemaaktGa naar eind30. Het blijvend gewestelijke of locale karakter der ambten hield de persoonlijke relaties tussen hogere en lagere standen binnen stad en streek levend en persoonlijk gericht. In levensstijl waren de regenten nog eenvoudig, zuinig en ingetogen. Een pralend voorbeeld van een vorstelijk hof met alle franje van paleizen, gevolg en vertoon ontbrak vrijwel. Het Hollandse patriciaat behield hierdoor, zeker in de eerste twee generaties na de Opstand, een culturele en sociale openheid. Zo er ooit een verklaring gevonden kan worden voor onze | |
[pagina 21]
| |
zeventiende eeuwse cultuurbloei, dan is er hier een. Het praktisch materialisme, de nuchterheid van de nog niet in eigen stijl en levensvormen ingekapselde élite stimuleerde en patroniseerde een realistische en intieme kunstvorm, die elders in een pronkende en gespannen Barok schuilging. Alleen uit zulk een sociaal nog open stand kon een staatsman voortkomen van het kaliber van Johan de Witt, met zijn onkreukbaarheid en koppigheid, zijn fermheid en redelijkheid. Zelfs kon uit deze openheid misschien ook een humanitaire geroerdheid voortkomen die verbaast. Ik doel hier dan niet op de zorg voor de armen, al was zij er in vele vormen van liefdadigheid, maar beperkt altijd en in onze ogen bedorven door een neerbuigende hooghartigheid en gestrenge hardheid. Maar ik denk eerder aan de mildere behandeling van criminelen door de invoering van het tuchthuis of aan de bestrijding van de heksenvervolging. In beide gevallen werd daarmee de toepassing van dood- en lijfstraffen verminderdGa naar eind31. En dan was er de vrijheid die er verleend werd in Holland, aan andersgelovigen, aan drukpers, aan wetenschap. Zij moge niet consequent zijn geweest en vaak zijn voortgekomen uit onverschilligheid en hebzucht veeleer dan overtuiging, zij vond toch haar voedingsbodem in tradities en denkbeelden omtrent verdraagzaamheid, die sedert Erasmus en Coornhert niet meer vergeten warenGa naar eind32. Dankzij de nauwe verbinding van handel en politiek door de Hollandse aristocratie kon de Republiek ook een koers varen die in het belang was van haar bestaan. De handel was nu eenmaal de economische kurk waar de Republiek op dreef en een buitenlandse politiek die op dat belang was afgestemd, was verstandig. Oorlogvoering om dynastiek belang of persoonlijk vorstelijk prestige vertroebelde de buitenlandse politiek derhalve weinig. Het handelsbelang dreef naar een vredespolitiek in Europa en een agressieve monopoliepolitiek overzee en zo bewoog de Republiek machtig naar voren. Gerichtheid op het economisch belang gaf ook een grote mate van inwendige stabiliteit. Dat de openbare schuld gedurende lange tijd zo betrouwbaar en solide bleek dat openbare leningen tegen de ongehoord lage rentes van 5 of zelfs 3% met ge- | |
[pagina 22]
| |
mak voltekend werden, was hiervan het voor die tijd uitzonderlijke resultaatGa naar eind33. Met deze opmerkingen wil ik geen loflied aanheffen op de voortreffelijkheid van de regentenaristocratie. Zij was nu eenmaal niet voortreffelijk. Waar het mij om gaat is om een verklaring te vinden voor de wonderlijke kracht van de zo kwetsbare en kleine Republiek. Zij ligt mijns inziens in de onverwachtse schok van de Opstand die Hollandse kooplui tot improvisatie dwong in ordening en organisatie, juist op het ogenblik dat een wijdere staatsvorm en grotere staatseenheid aan het groeien was. Het moment en de omstandigheden waren gunstig. Gedurende meer dan een halve eeuw was het de frisheid en sociale openheid van de burgerlijke Hollandse aristocratie, die, ondanks eigen onmiskenbare gebreken en zwakheden, de Republiek voortstuwden. Pas daarna moest de Republiek weer achteruitgaan. Ook hier begon de aristocratie zich in te kapselen. Eigen interne onderlinge verwevingen bevorderden dit, de voordelen van de ambten werkten het in de hand. Afsluiting naar beneden toe maakte de tegenstellingen ten opzichte van hen die geregeerd werden groter en scherper. In plaats van de oude persoonlijke relaties van stads- of dorpsgenoot trad de materialistische verhouding van heer tot cliënt. De levensstijl verdeftigde en verfranste. De factie-organisaties dreven tot steeds grover dienen van eigenbelang en ambtsbejag. Daarmee ging de aristocratie van de Republiek meer gelijken op de aristocratieën in andere landenGa naar eind34. Tegelijk met dit sociale proces veranderde de aanvankelijk voor de Republiek zo gunstige internationale constellatie. Grote mogendheden rezen weer op, streefden de kleine handelsstaat economisch voorbij, verstoorden de voor de Hollandse vrachtvaart zo nodige vrede en rust in Europa. Door allianties geraakte de Republiek onvermijdelijk meegetrokken in de internationale maalstroom van oorlogen en conflicten. De politieke en economische windstilte was voorbij. Zo behoeven we de ontwikkeling van ons tweede tijdvak nog niet te bejammeren, zoals Fruin deed, om te erkennen dat de Republiek | |
[pagina 23]
| |
op den duur moest terugvallen tot de plaats waar zij naar grootte en potentie eigenlijk behoorde, toen haar maatschappijstructuur - en hier ga ik recht tegen Fruins opvattingen in - ging gelijken op die van Frankrijk en Engeland. De Republiek kon zich dit eigenlijk niet veroorloven. De aristocratie, aanvankelijk nog zo vol élan, stolde in vaste, harde vormen. Zij begon, in de ongunst der tijden, te barsten en ze werd bros.
Aan het einde van mijn rede gekomen, past het mij in de eerste plaats eerbiedige dank te zeggen aan Hare Majesteit de Koningin, Die mijn benoeming heeft willen bekrachtigen.
Mijne Heren Curatoren, Dat Gij mij hebt uitverkoren thans de leerstoel in de vaderlandse geschiedenis te bezetten, heeft mij uiteraard vereerd maar doet mij tevens de zware verantwoordelijkheid beseffen die er op mij rust om, na mijn grote voorgangers, de roep van deze leerstoel hoog te houden. Ik kan U slechts verzekeren dat ik mijn best zal doen, U dankend voor het in mij gestelde vertrouwen. De onbekrompen wijze waarop Gij mij hebt gesteund om met mijn gezin van het andere einde van de wereld naar hier te komen, hebben wij zeer gewaardeerd.
Dames en Heren Hoogleraren, Lectoren, Docenten en Leden van de Wetenschappelijke Staf dezer Universiteit, Ik heb het op hoge prijs gesteld dat Gij mij in Uw midden hebt opgenomen. De wereld wordt steeds kleiner en het verheugt mij dat ook in Leiden zulk een openheid bestaat, dat mensen met een Australische achtergrond en zelfs een Amsterdamse opleiding worden verwelkomd. Misschien heeft mede de overweging gegolden dat ik in mijn opleiding via de ketterse Jan toch de zegen van de Leidse Johan heb ontvangen. Dankbaar vind ik in Uw kring Feenstra weer, met wie ik mij door vriendschap en gemeenschappelijke interesse verbonden weet. | |
[pagina 24]
| |
De ontmoetingen die ik verder reeds heb gehad met vooral de leden van de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte, hebben mij er van overtuigd dat ik het als een voorrecht mag beschouwen in dit gezelschap te verkeren. Ik spreek er mijn vreugde over uit dat ik U, waarde Lieftinck, nu in ander verband dan het steenrode en vuilwitte, opnieuw tegenkom.
Hooggeachte Collegae van de Historische Sectie, De afgelopen tijd waarin ik met U mocht samenwerken hebben mij reeds duidelijk gemaakt, dat wij onderling meer gemeen hebben dan de laatste twee letters onzer achternamen. De Sectie vormt een team van individualisten, die voor het gemeenschappelijk belang tot goede samenwerking kunnen komen en bereid zijn elkander te helpen. In wetenschappelijk opzicht vullen onze leeropdrachten elkander prachtig aan en met wellust heb ik mij in deze rede al herhaaldelijk op Uw terreinen begeven. In plaats van uitholling is er aanvulling en naar ik hoop en verwacht ook wederzijdse oplading. Gij, waarde Cohen, waart de goede boodschapper van de Sectie, toen wij nog ver weg waren. De hartelijke wijze waarop U ons bij onze aankomst tegemoet trad, bevestigde de verwachtingen die Gij door Uw lange en geduldige brieven had gewekt en die wij eveneens baseerden op herinneringen aan vroeger tijd. Het is zeker op zijn plaats U hiervoor hartelijk te danken. U, waarde Woltjer, zeg ik dank voor de wijze waarop U, feitelijk als collega proxissimus, mij hebt ingeleid in het werk en mij blijft bijstaan.
Waarde Rüter, Het zal moeilijk zijn, ook voor U zelf, precies Uw gevoelens te peilen, nu U moet toezien wat er gemaakt wordt van een taak, die U zulk een lange tijd met toewijding hebt vervuld. Enerzijds hebt Gij thans een leeropdracht gekregen die voor U geheel op maat is gesneden, anderzijds moet U iets afstaan wat door Uw werk- | |
[pagina 25]
| |
zaamheid een deel van U zelf was geworden. Weest ervan overtuigd dat ik Uw uiterlijke rust en blijken van vertrouwen jegens mij waardeer en U dankbaar ben voor de raad die U steeds bereid bent te geven, wanneer ik daar om vraag.
Hooggeschatte Romein, Gij zijt mijn leermeester geweest in zeer vele opzichten. Gij zult voor mij een voorbeeld blijven waaraan ik mij zal kunnen spiegelen, nu ik op mijn beurt leermeester van anderen hoop te worden. Misschien is in dit voorbeeld nog van de hoogste waarde, dat ik bij U altijd, naast wetenschappelijke toewijding en wijsgerige diepgang, de menselijke belangstelling heb gevoeld die aan onze betrekkingen warmte en gloed geven.
Hooggeschatte Brugmans, Na de jaren waarin ik mij onder Uw leiding mocht verdiepen in de economische geschiedenis, hebben wij elkander gelukkig niet meer uit het oog verloren. Zo ben ik U nog steeds dankbaar voor Uw adviezen omtrent mijn achteraf zo gelukkig gebleken besluit naar Australië te gaan. Ik zou die ervaringen niet graag gemist hebben en ik weet dat ook U aan werkzaamheid buitenslands veel waarde hecht. Terug in het land, verheug ik mij er op U weer vaak te ontmoeten.
Dear Members of the Department of History of the University of Western Australia, It was a hard decision for us to leave Australia. We loved your country. We shall miss its sunshine and its beautiful scenery and above all the personal exchanges of friendship and the clashes of opinion of which the History Department was such an exciting centre. With admiration we look back upon Australia and the Australian universities. Leyden will have the difficult task to replace Crawley. | |
[pagina 26]
| |
Dames en Heren Studenten, In Australië waren de colleges verplicht en was ik derhalve gewend aan een grote opkomst. Uw blijvende aanwezigheid bij mijn colleges heeft mij daarom gevleid. Van harte hoop ik, dat U mij, wanneer U mij uit de boom hebt gekeken, toch nog het bakje melk van Uw belangstelling zult toeschuiven. Belangrijker is intussen dat Gij door mijn colleges en vooral door Uw eigen studie, plezier zult behouden of krijgen in de vaderlandse geschiedenis. Helaas is juist dit onderdeel van de geschiedenis niet altijd even populair. Het eindexamen verdrong het vaak naar een lijstje kabinetten en wetten. Het is mijn overtuiging dat U in de loop van Uw studie zult ontdekken dat die kabinetten op zichzelf niet de quayste behoeven te zijn maar dat achter dit alles in tijd en ruimte een verleden schuilgaat van een levend volk in een hoogst levendige hoek van onze westerse beschaving. En tenslotte vervult Gij, studenten, ongewild een functie in de Universiteit die naar mijn mening van vitaal belang is. Een universiteit zonder studenten zou in wetenschappelijk opzicht aan vrije tijd ten onder gaan. Wat ik verwacht van U is dat U mij aan het werk houdt met Uw vragen en Uw problemen, met Uw persoonlijkheden. |
|