| |
| |
| |
Bijlage 3
Enige personalia
Personalia omtrent enkele hiervóór besproken publicisten en historici kunnen een en ander nog enigszins aanvullen of illustreren. Alle hier bijeengebrachte gegevens berusten op reeds openbaar gemaakt materiaal (krantenberichten, mededelingen over processen, artikelen en boeken etc.). Zij betreffen hoofdzakelijk de uitwendige gebeurtenissen in de verschillende levens en hebben dan ook niet de pretentie op enigerlei wijze uitputtend te zijn. Bestek en beperking van het onderzoek lieten nu eenmaal niet toe, dat deze personalia uitgroeiden tot kleine biografieën, ook al waag ik me wel eens, door het leggen van verbanden tussen feiten en het uitspreken van eigen oordeel, aan aanduidingen in deze richting. Alle gegevens omtrent de verdere levensloop der betrokkenen na de bevrijding van mei 1945 liet ik achterwege, omdat zij voor mijn onderwerp irrelevant zijn.
De keuze der personen werd bepaald door hun belang voor mijn studie, hetzij ter ondersteuning van m.i. voor het onderwerp belangrijke publicaties van hun hand, hetzij ter illustratie van de gevariëerdheid in afkomst, aard en mentaliteit etc., al zijn deze publicisten allen academici en intellectuelen. Men mag in deze keuze in geen geval een soort ‘zwarte lijst’ zien. De hier gekozen personen hebben soms een geringe, soms een grotere rol gespeeld in de algemene gebeurtenissen tijdens de bezetting, de meerdere of mindere laakbaarheid van het gedrag der betrokkenen was bij mijn keuze der personen niet in het geding.
Nadrukkelijk wens ik hier naar voren te brengen, dat zich na de bevrijding bij enkelen onder de hiergenoemde personen sterke geestelijke verschuivingen hebben voltrokken, die hen tot het inzicht hebben gebracht van het min of meer verwerpelijke van hun gedrag tijdens de bezetting. Alle in 1945 nog levenden hebben trouwens voor dit gedrag in een of andere vorm geboet.
| |
Robert van Genechten
Geboren 25 October 1895 te Antwerpen. Studeert rechten te Gent, neemt daar deel aan het activisme. In November 1918 wijkt hij uit naar Nederland en in 1919 wordt hij in België bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij zet in Utrecht zijn studie voort en voltooit deze met een proefschrift De ontwikkeling der waardeleer sinds 1870, hij verwerft hiervoor het praedicaat ‘cum laude’. Van 1928 af is hij privaat-docent in de staathuishoudkunde aan de rijksuniversiteit te Utrecht. In compagnonschap met mr. A.J. van Vessem leidt hij in Utrecht een advocatenkantoor. Hij wordt later een bekend repetitor voor de staathuishoudkunde. Vele publicaties verschijnen er van zijn hand. Naast meer economische ook enkele politiek-gerichte studies. Hij blijft een overtuigd flamingant en geeft enige beschouwingen hierover uit: Wat willen de Vlamingen? (1925), De slechte oneindigheid van het Vlaamsch Belgicisme (1926). Ook herkent hij helder de sociaal-economische problematiek van Vlaanderen o.a. in zijn Vlaanderens economische ontwikkeling na den oorlog (1928) en Het kapitalisme in de Nederlanden (in Tijdschrift voor Economie en Sociologie 1e Jrg. 1934 blz. 39-85 en 145-201). Zijn sociologische en economische belangstelling schijnt sterk te zijn beïnvloed door de geschriften van Max Weber, Werner Sombart en Vilfredo Pareto. Een benoeming tot hoogleraar in de staathuishoudkunde als opvolger van Prof. Dr. C.A. Verrijn Stuart ontgaat hem (1934). Het heeft hem in hoge mate pijnlijk getroffen.
| |
| |
In 1934 sluit Van Genechten zich aan bij de NSB. Vooral als redacteur van Nieuw Nederland (sedert 1936), waarin hij vele artikelen publiceert o.a. Tegen Huizinga. Van de Nevelen van Gisteren (1936). Hij blijft nog Dietsgezind. In october 1938 wordt hij door Mussert benoemd tot Hoofd van de Afdeling Vorming van de NSB.
Na de oorlogshandelingen in mei 1940, tijdens welke Van Genechten geïnterneerd werd in de gevangenis te Hoorn, is hij een der eersten, die door zijn NSB-lidmaatschap een belangrijke openbare functie verkrijgt. Na het incident in Den Haag, waarbij de NSB-er Peter Ton om het leven kwam, vinden er enkele ontslagen en benoemingen plaats: Van Genechten wordt dan benoemd tot Procureur-Generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (september 1940). O.a. in deze functie treedt hij zeer sterk op de voorgrond, zo is hij de openbare aanklager bij het Vredesgerechtshof in een aantal processen tegen schuldigen aan oorlogsmisdaden tijdens de vijf dagen, nl. moorden op echte en vermeende NSB-ers (b.v. overste Mussert). Bijzonder fel is hij ook in zijn publicaties tegen allerlei politici en andere figuren die vóór of tijdens de oorlogshandelingen van mei 1940 tegen de NSB-ers maatregelen hadden genomen. Een gespannen wraakzucht en rancune klinken in dit alles door. Terwijl hij al leider over de afdeling Vorming is, wordt hij ook door Mussert benoemd tot Hoofd van het nieuw opgerichte Opvoedersgilde van de NSB. Later wordt hij in Musserts ‘schaduwkabinet’ tot gemachtigde voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen benoemd. Intensief bemoeit Van Genechten zich ook met de plannen tot heropening van de rijks-universiteit te Leiden, waarvoor hij een Nederlandse nationaal-socialistische bezetting van de leerstoelen beoogde. Zelf wordt hij daar door de Stichting tot bevordering van de studie van het nationaal-socialisme benoemd tot bijzonder hoogleraar in de Staathuishoudkunde (juli 1941). In deze gehele periode van opgang doet Van Genechten zich kennen als een fanatiek, gespannen en opgewonden NSB-er, een der leidende en meest opvallende figuren.
Reeds in de loop van 1941 worden hem als Procureur-Generaal verscheidene vooral politionele bevoegdheden ontnomen (Proces-Van Genechten blz. 51). Allerlei kwesties brengen hem in botsing met vooral Duitse politie-instanties en de SS - o.a. de maatregelen tegen de Nederlandse studenten (eind 1942/begin 1943), het werven van oorlogsvrijwilligers voor het Oostfront, de eed van de Nederlandse SS op de Führer, de Duitse represaille-maatregelen etc. (idem blz. 60/62). Op 27 januari 1943 wordt Van Genechten tenslotte als Procureur Generaal ontslagen, en benoemd tot Commissaris van de provincie Zuid-Holland. Begin Mei 1943 krijgt Van Genechten een geestelijke instorting, hij doet een poging tot zelfmoord en wordt ‘wegens ernstige ziekte’ van zijn NSB-functie bij de Vorming en het Opvoedersgilde eervol ontslagen (6 mei 1943). Op 14 augustus 1943 wordt hij nog benoemd tot gewoon hoogleraar in het Strafrecht aan de (gesloten) Rijksuniversiteit van Leiden; hijzelf las hierover voor het eerst in de krant. Zijn feitelijke rolin de politiek is dan echter geheel uitgespeeld. Hij publiceert nog vele beschouwingen en artikelen o.a. in Volk en Vaderland, en zet zijn tijdschrift Nieuw Nederland voort. Bij de nadering van de geallieerden zijn juist zijn artikelen steeds smartelijker noodkreten om de moed er toch maar in te houden (b.v. De Crisis nadert in: Volk en Vaderland 29 sept. 1944). Ondanks de paniek van Dolle Dinsdag blijft hij in zijn woning te Voorburg.
In drie richtingen zijn de historische beschouwingen van zijn hand van belang: (1) om hun critiek op het kapitalistische stelsel; (2) om hun anti-semitische strekking; (3) om de verdediging van Nederlands verleden als ‘bolwerk’ van de Germaanse wereld. In dit laatste is nog iets overgebleven van de Dietse gevoelens van vroeger, die tijdens de bezetting door rancune en eigen carrière overspoeld schenen. Vooral op een tournee in 1942 door Duitsland heeft hij zijn beschouwingen ten beste gegeven.
Gegevens over deze figuur vooral: Proces-Van Genechten.
| |
Tobie Goedewaagen
Geboren 15 maart 1895 te Amsterdam in een bankiersfamilie. Studeert van 1914 af en sedert 1916 te Urtecht filosofie en klassieke letteren. Hij promoveert ‘cum laude’ in 1923 op het proefschrift De logische rechtvaardiging bij Fichte, Schelling en Hegel (promotor: Prof. Ovink). Hoewel zelf van liberalen huize is hij door zijn literair-filosofische belangstelling ook in aanraking gekomen met socialistische en religieus-socialistische denkbeelden (o.a. contact met Just Havelaar), terwijl zijn opleiding onder Prof. Ovink hem ook in
| |
| |
aanraking brengt met Christelijk-protestantse ideeën. In filosofisch opzicht beschouwt hij zich aanvankelijk als neo-Kantiaan, zoals nog uit zijn werk Summa contra metaphysicos (1931) blijkt, later ontwikkelt hij zich in Hegeliaanse richting. Zijn activiteiten - hij is financiëel onafhankelijk - in de kring van de beoefenaars der wijsbegeerte zijn buitengewoon groot. Sedert 1925 is hij gedurende zeven jaren privaat-docent in de geschiedenis der filosofie na Kant, aan de rijksuniversiteit te Utrecht, hij heeft zitting in het bestuur van de Algemene Vereniging voor Wijsbegeerte en is een tijd lang actief redactie-secretaris van het mede door hem opgerichte Algemeen Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie. In 1932 wordt hij voor de leerstoel in de filosofie te Utrecht gepasseerd, al is die benoeming algemeen verwacht. Hij geeft zijn privaat-docentschap dan op.
De economische crisis, invloed van de Hegeliaanse filosofie en bewondering voor de Duitse Romantiek drijven Goedewaagen in nationaal-socialistische richting. Vooral de mythe van de gemeenschap als bezielende nationale kracht trekt hem aan. Wanneer hij zich in deze geest gaat uiten, zich daarbij beroepend op de theorieën van Cassirer en Görland, moet hij zich uit de wetenschappelijke kring, waarin hij tot dan toe verkeerd had, losmaken. In het Algemeen Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie neemt hij in 1937 met een Verklaring afscheid (Deel XXX, blz. 279 e.v.), nadat hij reeds in De mythe van de cultuur zijn nieuwe opvattingen had uiteengezet (Deel XXX, blz. 221-239). De gematigde maar duidelijke reactie van het Bestuur van de Alg. Ned. Vereniging voor Wijsbegeerte (idem, blz. 280 e.v.) wordt nog gevolgd door een artikel van Dr. J.L. Snethlage in de volgende jaargang (XXXI, blz. 123-130).
Steeds openlijker sluit hij zich bij de nationaal-socialistische richting aan, al wordt hij nog geen lid van een partij. In december 1936 heeft hij reeds in Van Genechten's Nieuw Nederland een artikel Van het Humanisme naar het klassieke nationalisme (1936/37 blz. 414-434) gepubliceerd. Er volgen contacten met de Dietse nationaal-socialistische kringen van Krekel en Dietbrand, reizen naar Duitsland (1938) en populaire artikelen. In de kringen van De Waag komt Goedewaagen evenzeer spoedig terecht (in 1938 reeds); in deze Bollandistisch-georiënteerde kring rond Prof. Hessing is hij dan de meer mythisch-gerichte figuur. Nog na mei 1940 speelt hij een actieve rol bij het vormen van de z.g. Waagkringen in het land.
Met de Duitse overrompeling in mei 1940 wordt ook Goedewaagen gedurende enkele dagen geïnterneerd. In de zomer van 1940 wordt hij lid van de NSB en Mussert benoemt hem onmiddellijk tot Hoofd van de afdeling Perszaken van het NSB-hoofdkwartier. Reeds in deze functie botst Goedewaagen spoedig op veel weerstand bij de oudere NSB-ers, die in hem de ‘Meikever’ blijven zien. Maar kort daarop, op 25 november 1940, volgt al zijn benoeming tot Secretaris-Generaal van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. In deze functie wordt Goedewaagen ongemeen actief in het openbaar; op allerlei wijzen treedt hij naar voren met lange redevoeringen. Om zijn cultuurpolitieke plannen door te zetten - intussen de Duitse bevelen voor allerlei gelijkschakelende en nazificerende maatregelen (persbreideling, arisering etc.) opvolgend - bezet hij zijn departement met allerlei gelijkgezinden en poogt dan o.a. door middel van de berucht geworden Nederlandsche Kultuurkamer het kunst- en cultuurleven corporatief te ordenen. De cultuurpolitieke plannen en daden van Goedewaagens departement verdienen een apart onderzoek (o.a. zijn redevoeringen gebundeld in ‘Passer en Speer’ 2 delen 1941-'43).
De benoeming tot Secretaris-Generaal, als een der eerste, en achteraf gezien ook een der weinige NSB-ers op hoge posten, heeft Goedewaagen binnen de geschiedenis van het nationaal-socialisme belangrijk gemaakt. Zijn ster schiet dan ook omhoog. Allerlei functies in besturen en raden (Voorzitter van de Kultuurkamer, hoofdredacteur van ‘De Schouw’ etc.) vallen hem toe. Hij wordt o.a. lid van de z.g. Politieke Raad van de NSB en in juli 1941 wordt hij door de Stichting tot bevordering van de kennis van het nationaal-socialisme benoemd tot bijzonder hoogleraar in de nieuwere wijsbegeerte te Leiden. En zoals onvermijdelijk zou blijken, wanneer eenmaal een NSB-er op een openbare post was geplaatst, voelde hij eigen verantwoordelijkheid en liet hij zich niet meer van Utrecht uit bedillen; zeker een figuur als Goedewaagen, nog maar pas in de partijdiscipline terechtgekomen en van weinig eerbied vervuld voor de Leider, komt spoedig in conflict met Utrecht. Zijn eerzucht en heerszucht, de hoekigheid van zijn karakter, de veilige ruggesteun van Duitse zijde, van Seyss-Inquart vooral, spitsen alles
| |
| |
zelfs toe tot een openlijke breuk. Na strubbelingen met figuren als Generalkommissar Schmidt en Max Blokzijl en nadat verschillende departementale bevoegdheden (b.v. de pers en de radio) aan hem ontnomen waren, leidt de benoeming van Ernst Voorhoeve tot chef van een nieuwe afdeling Propaganda aan Goedewaagens departement tot een heftig conflict. De schorsing van Voorhoeve door Goedewaagen in zijn bestuursrayon wordt gevolgd door een schorsing van Goedewaagen als partijlid uit de NSB. Pogingen van Duitse zijde om Goedewaagen en Mussert met elkander te verzoenen mislukken en op 28 januari 1943 wordt Goedewaagen als Secretaris-Generaal eervol ontslagen, met een vriendelijke afscheidsbrief van Seyss Inquart en even later benoemd tot gewoon hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Goedewaagen trekt zich daarmee uit het politieke leven terug, maar blijft nationaal-socialist. Als zodanig maakt hij ook een reis door Duitsland en houdt er lezingen van algemeen-culturele of speciaal filosofische aard. In Utrecht doceert hij aan de leeggelopen universiteit. In september 1944 vlucht hij tenslotte naar Duitsland en dankzij een ‘Forschungsauftrag’ kan hij zich daar financiëel redden.
Zijn historische beschouwingen over Nederland dragen een pathetisch-mythisch karakter. De gezwollen, retorische stijl verhult echter vaak culturele gevoeligheid en ruimheid ook. Zo is hij in staat 19e eeuwse geestesstromingen in zichzelf te waarderen, ook al betoogt hij voortdurend, dat zij op zichzelf verwerpelijk waren. Van zijn holheid en lege pathetiek is zijn artikel Geuzen in de Delta een voorbeeld (Bronnen 627), de goede eigenschappen treft men meer aan in b.v. De Nederlandsche cultuur in de negentiende eeuw (Bronnen 805). Curieus is zijn artikel over het Haarlems gymnasium (Bronnen 258) dat nog vóór de bezetting verscheen, maar reeds een volledige toepassing was van nationaal-socialistische visie op het verleden: na 1648 brak ook voor ‘die groote scole binnen Hairlem’ een kleine tijd aan, verfransing werkte bedervend, na 1813 trad de school verjongd en gesterkt te voorschijn, maar het Liberalisme bedierf weer alles: de school werd opgeheven. De geestelijke opleving ten tijde van Kuyper en Schaepman zou de school echter nieuw leven inblazen en deze tijd vergt een geheel ander, nieuwer gymnasium nog etc.
| |
Alfred A. Haighton
Geboren 1897. Studeert o.a. in de Verenigde Staten en behaalt daar aan een of andere obscure universiteit een doctorsgraad op een manuscript over Schopenhauer. Vindt zijn werkkring en zijn grote inkomsten als directeur van Lotisico N.V. Beschikt over veel vrije tijd en verdiept zich in allerlei stromingen, schrijft gedichten en een roman. Hij is puissant rijk.
Zijn geestelijk-politieke groei getuigt van een grote mate van onevenwichtigheid en zelfoverschatting. Hij is querulant, monomaan voor bepaalde hobbies, en bij ruzies soms gevaarlijk krankzinnig. Hij wordt Boeddhist, Kloosvereerder en fascist. Reeds sedert 1922 speelt hij een vaak wisselende rol in de fascistische partijgeschiedenis van Nederland. Zijn financiële draagkracht is een belangrijke factor om hem in deze kringen te doen aanvaarden. Tezamen met Dr. K.H.E. de Jong sticht hij in 1921 de eerste fascistische partij in Nederland: het Verbond van Actualisten. Reeds in het voorjaar 1923 bezoekt hij Hitler. In 1927 wordt hij lid van de fascistische groepering ‘De Bezem’ en hij poogt hier de leiding te bemachtigen. In eindeloze ruzies, o.a. met lieden als Adalbert Smit, Jan Baars en zijn broer Willem Haighton komt hij via De Bezem, de NSNAP-Smit en wederom De Bezem, in 1935 terecht bij Zwart Front van Arnold Meyer. Merkwaardig is in deze tijd zijn brochure Waarheen voert Mussert? (1937): fel kant hij zich hier tegen het Hitler-regime, waarin hij zich, sedert een nieuw bezoek aan Hitler in mei 1933, toch bitter teleurgesteld gevoelt wegens de Duitse kerkvervolgingen, het anti-monarchaal republikanisme en het Duitse imperialisme. Voor de NSB, die zijns inziens alleen met de hulp van de Duitsers aan de macht kan komen, heeft Haighton geen goed woord over. ‘De Hemel beware ons arme Vaderland, wanneer het er ooit toe veroordeeld mocht worden, eene NSB-dictatuur, op de grondslag eener Duitsche invasie, te ondergaan!’ (blz. 263).
Hij wordt in 1938 in de Redactie van De Nieuwe Gids opgenomen en publiceert er zijn breedvoerige beschouwingen. Geleidelijk aan, gaat Haighton het tijdschrift overheersen. Kennelijk wordt hij geduld omdat het tijdschrift geheel op zijn financiën drijft.
| |
| |
Na mei 1940 is Haighton politiek weer op drift geraakt. De zwenking van de rapaillepartij Zwart Front naar de gematigde nette-herenclub ‘Nationaal Front’ kan hij niet meemaken. Integendeel, in zijn eigenzinnigheid en querulantie, wordt hij weer in heftig pro-Duitse richting gedreven. In een brochure Arnold Meyers Maskerade neemt hij afscheid van Nationaal Front, heftig kankerend en vastlopend in allerlei persoonlijke geprikkeldheden. In juli 1940 sluit hij zich daarom eerst aan bij de NSNAP-Kruyt, na veertien dagen keert hij even terug in Nationaal Front om tenslotte in october 1940 bij de NSNAP-Van Rappard te belanden. Op 13 april 1943 sterft hij plotseling, diep betreurd door de uitgever van De Nieuwe Gids en Mevrouw Kloos. De uitgave van het tijdschrift moet dan ook stopgezet worden.
Van vroege tijd af is Haighton een anti-semiet geweest op pathologische wijze. Fel en uitvoerig pakt Haighton verder uit tegen de nieuwe spelling en tegen Multatuli. Op historisch terrein staat hij enigszins apart. Hij bewondert de koloniale geschiedenis van Nederland in hoge mate (daarom o.a. ook fel anti-Multatuliaans), beschouwt de ‘Oranje-mythos’ als de bindende gedachte in de Nederlandse geschiedenis en introduceert enthousiast en uitvoerig Stedings werk (Bronnen 16, 17 en 186).
Gegevens o.a. in: Haightons eigen brochures en in de necrologieën in het meinummer 1943 van De Nieuwe Gids.
| |
P.E. Keuchenius
Geboren 29 october 1886 te Batavia. Volgt de HBS aldaar, studeert in Utrecht. Met acte MO Biologie leraar aan het Stedelijk gymnasium te Amsterdam in 1911, daarna aan de HBS te Zaandam. In 1913 vertrekt hij als entomoloog-phytopatholoog naar Djember (Oost-Java), daarna naar Deli en daar wordt hij tenslotte inspecteur van een rubberonderneming. In 1926 repatrieert hij. Het nationaal-socialisme schijnt hem vroeg te hebben aangetrokken. Vooral de rassentheorie vindt in hem een vurig aanhanger, hij wordt lid van fascistische partijtjes in Nederland, doet ijverig mee aan anti-semitische demonstraties en schrijft zijn Bloed en Mythe als Levenswet (Bronnen 114), die eerst in afleveringen in De Hollandsche Post verschijnt. In 1938 wordt hij wegens belediging van een volksgroep (deze keer de Indische Indo-Europeanen, wegens hun ‘rasverbastering’) veroordeeld. In 1939 behoort hij tot de oprichters van De Misthoorn. In deze tijd is hij waarschijnlijk lid van de NSNAP-Van Rappard, waardoor hij pas na de gedwongen opheffing van deze partij in de NSB terechtkomt. In De Misthoorn doet hij echter ijverig mee aan de campagne om de NSB als anti-Duitse verburgerlijkte partij aan de kaak te stellen. Tezamen met twee andere redactieleden wordt hij daarom op 9 september 1942 uit de NSB gezet. Na de opheffing van De Misthoorn en het stopzetten van De Nieuwe Gids verdwijnt Keuchenius achter de coulissen. Na Dolle Dinsdag wijkt hij uit naar Duitsland.
Zijn publicaties houden zich allen bezig met raspolitiek en anti-semitisme. In Streicher-stijl publiceert hij werkjes over Luther over de Joden, De Jood in de Talmoed, De balans van de Joden in Nederland etc. Zijn Bloed en Mythe als Levenswet was bedoeld als pendant van Rosenbergs Mythos, en dat is hem wel enigszins gelukt, al had hij minder schrijftalent en zeker niet de intelligentie van Rosenberg.
Gegevens o.a.: Keurjaarboek 1932-1942 (waarin ook zijn portret).
| |
Hendrik Krekel
Geboren 26 juli 1888 in een streng gereformeerd gezin. Volgt Mulo-opleiding en wordt kantoorbediende. Doet staatsexamen en begint in 1909 zijn studie in de klassieke, later nederlandse letteren aan de rijksuniversiteit te Leiden. In 1918 doet hij doctoraal examen, in 1924 studeert hij af in de filosofie te Groningen (Prof. Heymans). Naast deze studie verricht hij vooral journalistieke werkzaamheden voor De Nieuwe Courant en Het Vaderland. Voorts publiceert hij een en ander in het Tijdschrift van het Comité voor Onderzoek naar de oorzaken van de wereldoorlog (o.l.v. Dr. N. Japikse en Prof. Dr. H. Brugmans). Sedert 1929 is hij als redacteur buitenland vast aan Het Vaderland verbonden. Voorts is hij medewerker van Christelijk-protestantse (NCSV) en Diets-gerichte organen (Dietbrand, Gudrun etc.).
Zijn vriendschap met Prof. Dr. H. Kraemer en Dr. J.B. Manger Jr. (over dit laatste contact zie Jaarboek Maatschappij voor Letterk. 1943/45, blz. 192), zijn latere verbinding met Dr. G.H. van Senden (samen met deze laatste geeft hij een blaadje uit Idee en Mythe 1937-1941) duiden
| |
| |
aan, dat Krekel weliswaar losgekomen is van zijn gereformeerd orthodox ouderlijk geloof, maar toch in metaphysische richting blijft zoeken, en zijn Calvinistische inslag niet heeft verloren. In deze geest ook waardeert hij ‘de diepste dingen des levens’, hij kiest in zijn beschouwingen van de Nederlandse geschiedenis eigenlijk steeds weer de partij van het Calvinistische volk en staat volkomen vreemd tegenover het Erasmianisme van de regenten. Conservatieve neigingen dreven hem naar nationalistisch-rechtse stromingen. In de jaren na '30 vormt Krekel een soort Dietse kring van intellectuelen om zich heen, die allen bovendien vurig Duitsgezind werden (Van Megchelen, Goedhuys, Goedewaagen, Steinmetz, Elferink e.a.). Het is het ‘intuïtief-organische’, het mythische gemeenschapsbesef, dat hem ertoe brengt reeds vroeg het Duitse nationaal-socialisme positief te waarderen. In een brochure De grondslagen van het Duitsche nationaal-socialisme (1934) poogt hij op invoelende en begrijpende wijze dit verschijnsel historisch te verklaren en te prijzen. De tegenkant van terreur en verdrukking wil hij slechts zien als voorbijgaande onvermijdelijke uitwassen van een grootse revolutie naar rechts. Menno Ter Braak typeert Krekel niet onaardig in zijn Journaal: ‘... het absurde mannetje, dat altijd door Het Vaderland liep, alsof hij een buiging wilde maken voor den metaphysischen achtergrond, ter plaatse, waar de zetterij is ...’ (blz. 14).
In deze geest schrijft Krekel ook zijn buitenlandse overzichten in Het Vaderland, vol van begrip en diepe waardering voor het Duitse nationaal-socialisme, maar ook voor de stromingen van vooral Brits conservatisme, zeker wanneer dit om en nabij het Pact van München (september 1938) op vergaande wijze aan Hitlers eisen tegemoet komt. De invloed van Krekels buitenlandse overzichten was groot in een bepaalde kring van de burgerij, die graag ook eens ‘objectief’ over Duitsland voorgelicht wilde worden en eigen angst voor een komend conflict wilde sussen door ‘begrip’. Ter Braak laat in zijn Journaal een journalist-collega zeggen: ‘Die redacteuren-buitenland, meneer, dat waren geen fascisten, dat waren eerlijke hard-werkende mensen!’ - hier werd eveneens gedoeld op de aan deze rubriek medewerkende journalist en oud-activist L. Picard - ‘Ik ken iemand, die altijd 100 pct verontwaardigd was als hij weer zoo'n rede van Hitler gehoord had, en als hij dan zoo'n verstandig bedaard buitenlandsch overzicht van Krekel gelezen had, zakte zijn verontwaardiging tot 20 pct’ (blz. 19/20).
Inmiddels promoveert Krekel in 1938 te Amsterdam op een lijvig proefschrift met een lange titel: Engeland en Europa. De grondslagen der Britsche buitenlandsche politiek. Het probleem der Engelsch-Fransche betrekkingen. De crisis in het Fransche alliantiesysteem van 1756. Pitts beleid in zijn eerste periode. Het is de laatste promotie bij Prof. Dr. H. Brugmans en Krekel verwerft een ‘cum laude’. In het werk wordt gepoogd, het Britse conservatisme in zijn Europese politiek ‘van binnenuit’ te begrijpen en daardoor tot een positieve waardering te komen. Het werk heeft alle voor- en nadelen van Krekels gaven. Het getuigt van een zekere gevoeligheid, van een tastend formuleren, waarmee vaak een verschijnsel inderdaad in zijn kern geraakt wordt, maar het is daarnaast te breedvoerig en te kwasi-diepzinnig. Dr. J.C. Westermann heeft in een critiek (In: Het Algemeen Handelsblad 24 april '39 blz. 3) de kwaal van Krekels hele wetenschappelijke en publicistische activiteit zeer juist weergegeven: ‘Hij heeft de generalisatie waarmee hij volgens zijn methode werken moet, zoo bedachtzaam en zoo ruim mogelijk, en dus toch ook weer zoo gecompliceerd mogelijk, gesteld. In zijn algemeene beschouwingen, d.w.z. in het grootste deel van het werk, heeft hij echter concreetheid vermeden, omdat nu eenmaal feitelijkheden, met hun telkens bijzondere aspecten, de werking van generalisaties belemmeren.’ (Eveneens ‘to the point’ zijn de critieken van F.W.J. Drion in Het Volk 20 oct. '38 en Dr. J.S. Bartstra in Tijdschrift voor Geschiedenis 1939 blz. 437 e.v.).
Met de val van de populariteit van de politiek van München is echter ook Krekels ster gedaald. Wanneer hij op 19 maart 1939 in zijn krant zo ver gaat om de bezetting van Praag niet alleen niet af te keuren maar ook, te vroeg, te juichen over de Engelse toegeeflijkheid bij deze nieuwe daad van agressie, berst de kruik, die zolang te water was gegaan. Ontslag volgt en op 21 maart desavoueert de hoofdredacteur de inhoud van het artikel - Chamberlain had intussen eveneens zijn verontwaardiging gelucht over de mars naar Praag. Na zijn ontslag begint Krekel, op veler verzoek, met de uitgave van een eigen blaadje Buitenlandsch Overzicht, dat nog veertig keer kan verschijnen vóórdat de Duitsers ook Nederland binnenmarcheren. Het
| |
| |
blad krijgt een ietwat treuzelig-redeneerderige inhoud en begrijpende toon die aansluit bij zijn vroegere overzichten van Het Vaderland.
Intussen was het veelal aan de aandacht ontsnapt dat naast deze werkzaamheid Krekels medewerking aan verscheidene Duitse publicaties o.a. aan Kloss' De Goede Hoop (Bronnen 117, 1937), aan de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande (sedert 1935) een veel sterker nationaal-socialistisch karakter droegen. In deze op critische toon gestelde artikelen over de Nederlandse toestanden in verleden en heden liet Krekel zich reeds beter kennen. Pas in 1940, wanneer een aantal van deze bijdragen uit de Wochenzeitung in een boekje Politik und Seele Hollands (1940, Bronnen 124) gebundeld wordt, geraakt de gezindheid algemener bekend en ontlokt zelfs in eigen kring protest (zie hiervóór blz. 252).
Reeds dadelijk na de bezetting keert Krekel bij Het Vaderland terug en daar schrijft hij nog een jaar lang de overzichten. Daarnaast blijft hij in allerlei andere pro-Duitse periodieken, die niet direct met de NSB verbonden zijn, publiceren. Pas eind 1941 wordt hij lid van de NSB, maar binnen deze partij heeft hij geen rol gespeeld. In de Deutsche Wochenzeitung 10 aug. 1940 (S. 4) spreekt Krekel de wens uit, dat Nederland een deel van het Rijk zou worden ‘op zodanige wijze, dat het zich zijn eigen zelfstandigheid verwerft’; voor de tussentijd is dan, alweer volgens Krekel, een periode van 25 jaar onder Duitse leiding in samenwerking met een uiterst kleine minderheid van Nederlanders noodzakelijk om Nederland te vernieuwen. Mede dankzij dit soort publicaties van ‘auto-annexionisme’ heeft Krekel in Duitse kring, van Seyss Inquart met name, aandacht op zich gevestigd. Ongetwijfeld op aansporen van Seyss Inquart of Wimmer volgt op 23 juli 1941 de benoeming van Krekel tot buitengewoon hoogleraar in de filosofie van de geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Leiden, ondanks het protest ten deze van het Curatorium. Krekel verhuist naar Leiden en leidt hier verder een teruggetrokken leven buiten het eigenlijke politieke gewoel. Zijn functie van hoogleraar heeft hij intussen niet kunnen uitoefenen: Leiden bleef gesloten. Alleen als publicist is Krekel buitengewoon actief gebleven.
Krekel vormt om zich heen een soort ‘Personalgemeinde’ van vooral jongere intellectuelen die in bijeenkomsten zijn leergangen en lezingen volgen. Veel hiervan heeft hij gepubliceerd, o.a. in gestencilde vorm (uitgegroeid tot 8 delen). Gechargeerd maar niet ongeloofwaardig wordt de invloed van Krekel in die kleinere kring getekend in de roman van Martha Baan (een pseudoniem) Memoires. Hierin speelt ‘Philip Baan’ voor Krekel. In de scènes op een conferentie-oord, waarbij Baan een charismatische invloed op de jongeren uitoefent en hen in de Waffen-SS drijft, proeft men authenticiteit. Het lijkt waarschijnlijk dat de auteur zelf een van Krekels jongeren is geweest (b.v. de figuur Reinier) die zijn wrok tegen zijn vroegere leermeester in deze vorm van zich af heeft geschreven. De ik-figuur van deze roman Martha Baan, echtgenote van Philip, lijkt daarentegen niet op de werkelijkheid geënt te zijn. Uiteraard moet men het boekje nooit als betrouwbare bron beschouwen.
Op Dolle Dinsdag vlucht Krekel uit Leiden naar het oosten des land, maar na de verwarring keert hij terug (vgl. Nederland in Oorlogstijd 1946 blz. 47). In een geloofsbelijdenis onder de suggestieve titel Ante Portas (in: De Schouw oct. 1944) verklaart hij zich nog eens voor het nationaal-socialisme: ‘Nog altoos zoeken wij naar woorden, die dit beginsel enigszins kunnen omschrijven’. ‘In den laatsten, geestelijken, levenden zin des woords zijn wij onoverwinlijk.’ Daarna blijft hij nog publiceren tot de periodieken stopgezet worden.
Gegevens o.a. ontleend aan: Martha Baan en Menno ter Braak: Journaal 1939. Amsterdam, 1945.
| |
Franz Petri
Geboren 22 februari 1903 te Wolffenbüttel. Studeert geschiedenis o.a. in Berlijn. Werkt in opdracht van Dietrich Schäfer aan zijn Habilitationsschrift over de vorming van de taalgrens en verblijft hiervoor enige jaren in België. Kort daarna publiceert hij zijn ‘grundlegende’ critiek op Pirenne: Staat und Nation in Belgien (zie literatuurlijst). Wordt in 1937 tot universiteits-docent in de geschiedenis te Keulen benoemd en spoedig daarop tot directeur van het Nederlandse Instituut te Keulen. Als zodanig organiseert hij vele bijeenkomsten, legt contacten tussen Duitse studenten en Vlamingen en is betrokken bij de oprichting van de ‘Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft’ (de Devlag, toen nog niet een politieke partij!). In 1937 verschijnt dan zijn grote werk Germanisches Volkserbe etc. (Bronnen 342, zie hiervóór
| |
| |
blz. 155), waarmee hij terecht wetenschappelijk aanzien verwerft. De ideeën, in deze studie uitgewerkt en wetenschappelijk geschraagd, populariseert hij intussen in een artikel in De Vlag (Bronnen 340) en in 1939 reageert hij uitvoerig op de critiek op zijn ‘Volkserbe’ (Bronnen 342).
Politiek gezien kwam Petri voort uit de protestants-Christelijke jeugdbeweging, zijn geloofsgezindheid weerhoudt hem dan, aansluiting te zoeken bij het nationaal-socialisme. De grote successen van het Hitlerbewind na 1933 op sociaal en economisch gebied, het opverende Duitse nationale gevoel, verzoenen hem enigszins met het bewind. De gruwelijke pogroms die ook in Keulen woedden (10 nov. 1938) en de bezetting van Praag (25 maart 1939) schrikken hem weer af en het begin van de oorlog in september 1939 moet hem weinig hebben behaagd. Uit zijn Offener Brief (Bronnen 49) blijkt dat hij nog in october 1939 gelooft, dat Duitsland de westgrens met rust zal laten. In militair dienstverband schrijft hij later echter een boekje Die Niederlande (Bronnen 203), kennelijk bedoeld als voorlichtingsboekje voor de militairen wanneer deze de Lage Landen zouden hebben bezet (geschreven in april 1940, dus net op tijd).
Via hogere instanties, in Keulen woonachtig (Thedieck en Reeder), wordt Petri reeds vroeg in het jaar 1940 uit zijn hem toegewezen dienstverband gehaald om na de overrompeling van Nederland en België geplaatst te worden bij de ‘Militärverwaltungsstab’ van Von Falkenhausen in Brussel, waar hij tezamen met Reese de afdeling Hoger Onderwijs onder beheer krijgt. De snelle capitulaties van Nederland, België en Frankrijk in mei en juni 1940 hebben zodanig de stemming in deze nu bezette landen beïnvloed, dat vooral juist in België en Frankrijk een bereidheid ontstaat tot samenwerking met de Duitsers en zelfs tot het aanvaarden van een nieuwe orde in een of andere vorm (zie hiervóór blz. 76). Ook onder die Duitsers, die aanvankelijk de oorlog zeker niet enthousiast hadden begroet, slaat na de grote Duitse overwinningen in het Westen de stemming radicaal om. Petri is hiervan een treffend voorbeeld. Hij is verrukt over het correcte optreden der Duitsers in België en zoekt contact met Duitsgezinde Vlamingen en Walen, komt onder invloed van de nationaal-socialistisch-gezinde Reese en wordt inderdaad een aanhanger van het nationaal-socialisme. Zijn bewondering voor het ‘Völkische’, zijn geloof in de Germaanse kracht en grootheid, dat alles spitst zich nu toe in zijn redeneringen, artikelen en beschouwingen, die hij publiceert bij zijn militaire werk. In 1942 wordt hij inmiddels benoemd tot gewoon hoogleraar in de geschiedenis aan de Universiteit te Keulen. Met de terugtocht der Duitsers uit België is ook Petri naar Duitsland teruggekeerd.
| |
Werner Reese
Geboren 25 augustus 1909 te Kiel. Als Duitser uit het grensgebied maakt hij juist het verlies van Noord-Sleeswijk mee en raakt diep onder de indruk daarvan. Studeert in Heidelberg en Kiel van 1927 tot 1933, aardrijkskunde en geschiedenis. Reeses studie richt zich onder leiding van Prof. Dr. A.O. Meyer vooral op het ‘Grenzland-Deutschtum’. Op Meyers aansporen bestudeert hij dan in het bijzonder het jaar 1709, toen de kans op het terugwinnen van Straatsburg niet werd gegrepen. Na zeer grondig archiefwerk promoveert Reese in 1933 op het onderwerp Das Ringen um Frieden und Sicherheit in den Entscheidungsjahren des spanischen Erbfolgekrieges 1708 biz 1709. Een bezoek aan Nederland voor archief studie heeft nieuwe historische problemen onder zijn aandacht gebracht, in het bijzonder het losraken van dit land uit het Rijk. Na zijn promotie begint hij de Rijksgeschiedenis van de Nederlanden grondig te bestuderen. Maar volledig kan hij zich daaraan niet wijden: in augustus 1933 wordt hij medewerker van de ‘Kommission zur Erforschung der Geschichte der Reformation und Gegenreformation’, waarvoor hij de pamflettenliteratuur van de Münchener Staatsbibliotheek moet catalogiseren. In 1936 wordt hij assistent van Prof. Meyer aan de Universiteit van Berlijn. Zijn grote werk Die Niederlande und das Reich wordt hoofdzakelijk 's nachts geschreven. Wanneer het eerste deel van dit werk in manuscript gereed is en Reese als intreerede voor een privaat-docentschap spreekt over ‘Schleswig-Holstein und die deutsche Einheit’, breekt juist de oorlog uit. In october 1940 moet hij in militaire dienst, en na mei 1940 komt hij bij de militaire staf van de bezettingsmacht in België. Naast Petri krijgt hij in het bizonder het toezicht over de culturele aangelegenheden. Zijn nieuwe functie eist alle tijd en energie op, niettemin weet hij het tweede deel van zijn manuscript nog ‘materialmässig’
klaar te krijgen. De
| |
| |
grote inspanning en een zwak hart hebben hem tenslotte overmand: 20 juli 1941 sterft Reese door een hartverlamming, kort voordat het eerste deel van zijn werk wordt uitgegeven.
Gegevens ontleend aan de necrologie van Prof. Dr. A.O. Meyer, die achter zijn werk Die Niederlande und das Reich is gevoegd.
| |
Robert van Roosbroeck
Geboren 1898 te Antwerpen. Hij is leerling van de kweekschool voor onderwijzers te Antwerpen, wanneer hij in 1914 naar Nederland vlucht; pas in 1915 keert hij terug. Als student eerst, als onderwijzer sedert 1917, neemt hij deel aan de activistische jeugdbeweging. Aan het einde van de eerste wereldoorlog wordt hij wegens zijn activisme uit zijn ambt ontzet, met verlies van de acte, en moet dertien maanden in militaire dienst. In de loop van de volgende zes jaren behaalthij opnieuw de acte, in 1923 wordthij onderwijzer in Hemixem en begint van hieruit geschiedenis te studeren te Leuven, onder de hoogleraren Van der Essen en Terlinden. Na de voltooiing van deze studie, wordt hij docent aan de kweekschool van leraren te Antwerpen. In 1930 promoveert hij te Leuven op het proefschrift Het Wonderjaar te Antwerpen 1566-1567. Inleiding tot de godsdienstonlusten te Antwerpen van 1565 tot 1585. Hij verwerft voor dit werk een staatsprijs, die hem in de gelegenheid stelt in het buitenland te studeren. Hij begeeft zich daartoe enkele keren naar Keulen en bestudeert hier de gegevens omtrent de Vlaamse emigratie naar Duitsland in de jaren 1566-1584.
In politiek opzicht is Van Roosbroeck flamingant gebleven, in de Vlaams-nationale kringen actief. Hij blijft fel anti-Belgisch. In de Frontpartij behoort hij aanvankelijk tot de linkervleugel. Dit blijkt ook uit zijn belangstelling voor het Communisme en o.a. zijn lidmaatschap van de ‘Weltjugend’. Traag legt hij zich neer bij het uiteenvallen van de Frontpartij in de jarendertig. Nog lang blijft juist de Antwerpse kring van anti-clericale, democratische intellectuelen waartoe ook Van Roosbroeck behoort, aan die Frontpartij trouw. Het nieuwe VNV vindt Van Roosbroeck dan ook niet in de voorste gelederen, wel sluit hij er zich tenslotte bij aan, en belangrijk wordt zijn medewerking aan het dagblad De Schelde eerst, Volk en Staat later, waarvoor hij van 1932 tot in 1939 de politieke overzichten schrijft. Hij begint zich als kenner van de internationale politiek te ontwikkelen. Anti-Belgisch, is hij ook anti-Frans en scherp veroordeelt hij de Vrede van Versailles.
Daarentegen heeft hij een zekere waardering voor het nationaal-socialisme gekregen. Toen hij in de jaren-dertig voor zijn studie in Keulen was, werd hij verontrust door de gistende spanning en de bittere armoede die ook in de stad Keulen heerste. Bij zijn latere reizen in Duitsland merkt hij dadelijk de uiterlijke rust en orde op, die hem imponeert. Het Congres van Neurenberg van 1934, dat hij één dag als tourist beziet, maakt een diepe, emotionele indruk op hem (vgl. zijn Kanttekeningen en Herinneringen in De Vlag Juni 1943 blz. 321/323). Ook van zijn Duitse relaties, die hij in 1930/31 had aangeknoopt, en waarmee hij enig wetenschappelijk contact onderhoudt, vooral Dr. F. Petri, moet hij goede berichten hebben gehoord. In 1937 houdt Van Roosbroeck nog een lezing over de Boerenopstand in Aken (Bronnen 771).
Veel intenser zijn Van Roosbroecks bemoeiingen in deze tijd met het culturele leven van de Nederlanden. Meer en meer wordt hij, in de lijn van de algemene ontwikkeling in Vlaanderen, groot-Nederlands-gezind. Zo werkt hij voor de Vlaamse Volksuniversiteit ‘Herman van den Reeck’, waarvan o.a. zijn populaire boek Van Bismarck tot Poincaré (1935) een resultaat moet zijn. In allerlei Vlaamse en Belgische organisaties neemt hij deel aan de historische activiteit. Zeer enthousiast werpt hij zich ook op het contact met Noord-Nederland. In 1933 bij de herdenkingen van Willem van Oranje is hij het (met b.v. Wies Moens), die in vele plaatsen van Noord-Nederland lezingen houdt over de betekenis van Oranje voor Vlaanderen. Hij draagt in 1934 een hoofdstuk bij in Romeins De Lage Landen bij de Zee en is een der oprichters in 1938 van het tijdschrift Nederlandsche Historiebladen. Een andere belangrijke werkzaamheid is de onder zijn redactie opgezette uitgave van een zesdelige Geschiedenis van Vlaanderen, waarvan vóór 1940 vijf delen gereed zijn gekomen. In deze tijd verschijnen vele artikelen en brochures van zijn hand, die allerlei historische onderwerpen van Vlaanderen behandelen.
Bij de nadering van de tweede wereldoorlog word en zijn buitenlandse overzichten ook voor het VNV van steeds groter belang. Van Roosbroeck poogt echter ook ten opzichte van Duitsland een distantie te bewaren: het Duitse bombardement van Guernica b.v. keurt hij af. Wan- | |
| |
neer hij anders dan b.v. Krekel in maart 1939 de Duitse mars naar Praag in Volk en Staat afkeurt, oppert de VNV-leiding zelfs zulke bezwaren, dat Van Roosbroeck zijn bijdrage stopzet. Van september 1939 tot mei 1940 geeft hij daarop een eigen weekblad uit: De Week, waarin hij de strikte neutraliteit van België tussen de grote mogendheden in het belang van Vlaanderen bepleit.
De inval van de Duitsers op 10 mei 1940 geeft aan dit leven een belangrijke wending. Door een toeval - hij kwam wel op de lijst voor, en dat moet hem diep hebben gegriefd - wordt hij voor de internering tijdens de oorlogshandelingen niet gegrepen en is daardoor niet, zoals vele anderen, met het terugtrekken der Belgische troepen naar Frankrijk gesleept. Van Roosbroeck legt weer contact met Volk en Staat en schrijft gedurende een jaar de politieke overzichten, die nu zonder meer pro-Duits worden. De hernieuwe aanraking met Petri, nu in een hoge militaire bestuurspost in Brussel, brengt hem in contact met Duitse instanties. Spoedig beginnen hem allerlei functies toe te vallen, die zijn altijd reeds overladen programma weer belasten. Hij wordt lid van de gereorganiseerde Kultureele Raad van Vlaanderen (15 october 1940) en belandt daarmee al dadelijk in een kring van zeer nationaal-socialistisch-gezinde lieden als Verschaeve, Jacob en van de Wiele. In maart 1941 volgt zijn benoeming tot hoogleraar in de nieuwe geschiedenis te Gent, een ambt dat hem waarschijnlijk ook in normale omstandigheden te eniger tijd zou zijn toegevallen. In januari 1942 wordt hij bovendien Schepen van Onderwijs voor de stad Antwerpen, wanneer hier het stadsbestuur geheel en al in Vlaamse nationaal-socialistische richting is omgezet. Het heeft bovendien niet aan hém gelegen, dat in Brussel nóg weer een hoogleraarsambt geen doorgang vond (zie hiervóór blz. 107). In al deze functies heeft Van Roosbroeck veel werk verzet, en op de wijze van uitoefening daarvan is, naar het schijnt, weinig aan te merken geweest.
Veel méér uiteraard valt er aan te merken op zijn politieke en culturele activiteit buiten die strikte waarneming zijner functies. Hoewel lid van het VNV, is hij een der eersten, die zich in 1941 bij de Vlaamse SS aansluit en wanneer de tegenstellingen tussen het VNV en de Devlag zich toespitsen, wordt Van Roosbroeck een der vooraanstaande figuren in de Devlag. Als publicist en redenaar oriënteert hij zich steeds meer op Duitsland en het Rijk, zelfs begint hij zich van de Dietse idealen af te keren (zie hiervóór blz. 110). Reizen naar Duitsland, vele contacten met intellectuele SS-ers drijven hem in deze richting. De mythe van het Rijk heeft deze emotionele, romantisch-gerichte man meegesleept.
In de zomer 1944, wanneer België wordt bevrijd, vlucht Van Roosbroeck naar Duitsland
| |
Christoph Steding
Geboren 11 februari 1903 in Waltringhausen (Neder-Saksen), uit een oud boerengeslacht. Juist dit neutrale gebied buiten het eigenlijke Pruisen zou, volgens zijn beschermer Walter Frank, Steding tot zijn Rijksidee hebben geïnspireerd. Hij is de eerste van zijn gehele familie, die, om zijn bijzondere begaafdheid, gaat studeren: Breisgau, Marburg a.L. en München van 1920 tot 1927 in filosofie, geschiedenis, germanistiek, aardrijkskunde, ethnologie en indologie. Aanvankelijk wil hij een dissertatie schrijven over de geschiedenis van de studie der Hindoe-Javaanse cultuur, waardoor ook de geestesgeschiedenis van de gehele 19e eeuw onder de aandacht zou vallen. Het antwoord van de eventuele promotor was kort maar krachtig: ‘Sie schreiben, dass Sie tun würden, was Sie nicht lassen können. Ich sage: Lassen Sie was Sie nicht tun können.’ In juni 1931 promoveert hij tenslotte op het proefschrift Politik und Wissenschaft bei Max Weber.
Onder Hegels invloed komt Steding los van het ‘geschichtslose’ Saksen en ontdekt Pruisen en Bismarck. ‘Ich habe ganze Blatter vollgeschrieben mit dem Wort Ordnung.’ Ja, Steding is zulk een bewonderaar van Hegel, dat hij, wanneer zijn dochtertje huilt, dit tot zwijgen kan brengen met een ‘Barbara, wo ist Hegel?’ en het zo eerbied leert voor de ‘Weltgeist’. Het politiek primaat, de ‘Ordnung’, de ‘Gross-staat’ gaan steeds sterker zijn gedachten beheersen. Bij zijn studie, voor het Duitse Comité van de Rockefeller-foundation verricht, omtrent de tegenstand der afzijdige omliggende landen tegen Bismarcks politiek, vat hij het plan op, de neutrale tegenstand in de 19e en zoe eeuw vooral in de historiografie te bestuderen en ontvangt hiervoor financiële steun van het Comité. In october 1932 reist hij voor deze studie naar Zwitserland (Bazel), van juni tot october 1933 verblijft hij in Nederland - hij volgt hier ook
| |
| |
enkele colleges van Huizinga - en in het voorjaar 1935 keert hij via Kopenhagen, Oslo, Stockholm en Finland naar Duitsland terug.
De ‘Machtsergreifung’ van het nationaal-socialisme in Duitsland maakt hij dus niet in eigen land mee, pas op 6 october 1935 doet hij de definitieve keuze vóór het nationaal-socialisme: ‘Ich sah Hitler. Er ist “richtig”! Ich bin vollständig beruhigt. Er wird das Richtige tun. Daher: Heil Hitler.’ En even later, wanneer hij Hitler weer ziet: ‘Ich dachte an Hegels Wort vom Weltgeist zu Pferde, als er Napoleon vorbeireiten sah.’ Eind 1935 zoekt Steding contact met de leider van het nationaal-socialistische ‘Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands’: Dr. Walter Frank. Het is van belang hierbij te bedenken, dat Steding reeds onafhankelijk van de nazi-ideologie zijn ideeën had gevormd, en daarom in verschillende opzichten een enigszins aparte plaats en veel eigenwijsheden heeft behouden: b.v. zijn afkeer van Nietzsche, of Rembrandt, zijn critiek op Langbehn en Von Treitschke, zijn negeren van Houston Stewart Chamberlain zijn uitzonderlijk.
Reeds sedert 1933 werkt hij intussen aan zijn Das Reich und die Krankheit der europäischen Kultur. Op de ‘Historikertag’ te Erfurt in 1937 van het Rijksinstituut spreekt hij voor het eerst, moeilijk en ingewikkeld, naar het schijnt, over ‘Kulturgeschichte und politische Geschichte’ (zie literatuurlijst). Maar pas onder druk van Frank besluit hij zijn werk in november 1938 gereed te krijgen. Vrij onverwachts sterft hij echter op 8 januari 1938 aan een nierziekte. Walter Frank heeft het manuscript daarop persklaar gemaakt. Het is de vraag, of Steding, wanneer hij was blijven leven, meer orde in het manuscript had kunnen brengen dan nu het geval was. Psychologisch gezien moet Stedings ‘Ordnungsliebe’ een vorm van zelfcritiek zijn geweest.
In november 1938 verschijnt het werk inderdaad met een lyrisch gezwollen inleiding en een levensbeschrijving door Dr. Walter Frank, die ook b.v. de titels van de hoofdstukken en de indeling had vervaardigd. De gegevens over dit leven zijn dan ook ontleend aan deze necrologie.
| |
Rudolf Steinmetz
Geboren 19 april 1900, in het gezin van de bekende socioloog S.R. Steinmetz, die te Amsterdam aan de Universiteit hoogleraar wordt. Volgt schoolopleiding in Amsterdam, studeert aardrijkskunde in Zürich, Amsterdam en Utrecht. Doet in 1924 doctoraal examen. Daarna gaat hij naar Duitsland; hier komt hij in contact met de kring rondom Stefan George, waar hij zich dadelijk aangetrokken voelt tot de meer ‘rechtsgezinde’ vleugel van deze maatschappelijk geïnteresseerde dichters en denkers. De ‘hero-worship’, het aristocratisch ideaal, de anti-ontwikkelingsgedachte moeten hem hebben aangetrokken (vgl. ook zijn artikel Poëzie als oorsprong van sociale normen (Stefan George en zijn kring) In: Mensch en Maatschappij 1931, blz. 335-360). Hij zet verder in Duitsland (Kiel en Freiburg i.Br.) zijn studie voort en promoveert in 1930 te Kiel bij Prof. Dr. Friederich Wolters op zijn proefschrift Englands Anteil an die Trennung der Niederlande 1830-1839.
Opgevoed in een vurig pro-Duits gezin, gevormd voor een groot deel in Duitsland, gevoelt Steinmetz zich spoedig geconfronteerd met het nationaal-socialisme als probleem: het proletarische van de beweging schrikt hem enigszins af, het nationale, conservatieve element trekt hem aan. Reeds in 1933 propageert hij het nationaal-socialisme in een brochure Over het Duitsche Nationaal-socialisme. Een poging tot verklaring van Nederlandsche zijde. Op vergaande wijze worden hierin zelfs de excessen goedgepraat. Een tijd later blijkt echter deze vroege liefde enigszins bekoeld te zijn, hij keert terug naar Nederland en werkt daar mee aan het boek De rassen der menschheid (1938), waarin hij de beschrijving van de Duitse rassenleer voor zijn rekening neemt (andere medewerkers zijn o.a. Prof. Barge en zijn vader Prof. Steinmetz). De onwetenschappelijkheid van deze leer stelt hij daarin openlijk aan de kaak; de gehele ‘Aufnordung’ verwerpt hij zelfs, ook al wil hij, evenals zijn vader, een zeker verband tussen ras en psyche niet ontkennen. In 1938 gaat hij naar de Verenigde Staten en stuurt van zijn reizen daar verslagen naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant en Het Vaderland, die later gebundeld worden. Dit boek Menschenleven in Amerika (Amsterdam, 1939) is wel het beste werk geworden, dat Steinmetz heeft gepubliceerd. Het is levendig geschreven en getuigt, ondanks de vaak critische toon van de ‘outsider’, die zich ook als zodanig superieut blijft voelen, van veel begrip en
| |
| |
opmerkingsgave. De dreiging van de oorlog in Europa drijft hem naar Nederland terug (eind 1938). Mogelijk hebben de in Amerika ondervonden aanpassingsmoeilijkheden zijn visie op Amerika spoedig daarop vertroebeld; een scherp anti-Amerikaans gevoel, klinkt ook al enigszins in de slotwoorden van zijn werk door (blz. 476/477).
Wanneer Nederland bezet is, kiest Steinmetz weer voor Duitsland. Hij wordt lid van de NSB, maar actief is hij in deze partij niet geweest. In de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande begint hij zijn journalistieke Niederländische Betrachtungen te publiceren, die later gebundeld zijn. Voor de Duits-Nederlandse Kultuurgemeenschap houdt hij zijn lezingen over Engeland en Amerika, die fel anti-Angelsaksisch zijn gekleurd. Later weer schrijft hij artikelen in het maandblad Nederland, waarvan hij op 1 januari 1942 redacteur wordt voor de literair-culturele aangelegenheden. Politiek gezien behoort hij tot het groepje intellectuelen, dat omdat het zich bij de NSB niet geheel thuisgevoelt, meer en meer in SS-richting geraakt (vgl. Krekel, Jan de Vries, Snijder etc.). Met lieden als Krekel heeft hij dan ook nader contact. Als letterkundige en dichter van de Germaanse broederschap-, strijd- en trouwgevoelens roert hij zich eveneens. Hij vestigt zich, in Lochem. Daar is hij gebleven tot het einde van de oorlog.
| |
Johan Theunisz
Geboren 7 september 1900 in Stadskanaal, volgt het gymnasium te Groningen en Assen, studeert in Groningen en Amsterdam, promoveert op een mager proefschrift Het stadhuis te Enkhuizen in 1927 te Amsterdam (promoter: Prof. H. Brugmans). Behaalt verder nog het doctoraal examen klassieke letteren. Wordt in 1926 leraar aan de RHBS te Middelharnis, vervolgens aan het stedelijk gymnasium te Sneek, in 1930 in Leeuwarden en tenslotte in 1934 aan het gymnasium Celeanum te Zwolle. Publiceert vele literaire werken in nationalistisch-volkse geest met pakkende titels als: De diepste drift (1927), Keerstroom (1929), Verloren Volk (1933) en Het ontoegankelijke hart (1936); enkele van deze werken worden tijdens de oorlog herdrukt. In de literaire wereld is aan dit oeuvre weinig aandacht besteed. Op historisch gebied publiceert hij boeken over Johan de Witt (1938) en Carolus Clusius (1939).
Onmiddellijk na de meidagen blijkt hij nationaal-socialistisch gezind te zijn. In Het Nationale Dagblad publiceert hij felle anti-Hollandse artikelen. Hij kan geen lid van de NSB worden, maar aanvaardt het directeurschap van de Volksche Werkgemeenschap, een initiatief van Feldmeyer, in october 1940; wordt voorts bestuurslid van het door Prof. Kapteyn geleide Saxo-Frisia; en tenslotte ook redacteur van De Volksche Wacht, het meer intellectueel bedoelde blad van de Werkgemeenschap. Geheel zijn activiteit is er op gericht de regionale gevoelens te wekken en vooral zijn Saksische ‘volk’. Hij publiceert artikelen over: de Oostkolonisatie, Steding, en de Saksische geschiedenis. Voor een studie van de Oostkolonisatie maakt hij in 1942 een studiereis naar Duitsland, en werkt dan vooral in het Staatsarchief te Berlijn. In 1943 verschijnt zijn boek, bedoeld als No. 1 van de ‘Studiereeks der Germaansche Werkgemeenschap Nederland’: De Nederlandsche Oostkolonisatie. In het zelfde jaar verschijnt ook van zijn hand het boek Overijssel in 1795, resultaat van een archiefstudie, die reeds hoofdzakelijk vóór 1940 was volbracht.
Ondanks zijn publicatie-ijver en zijn trouw aan de Nederlandse SS en de SS-gedachte, wordt Theunisz plotseling op 1 juli 1943, op bevel van Feldmeyer, als directeur van de Volksche Werkgemeenschap afgezet en vervangen door Prof. Dr. G.A.S. Snijder, terwijl tegelijkertijd ook de Werkgemeenschap wordt gereorganiseerd tot een z.g. ‘Germaansche Werkgemeenschap’. Waarschijnlijk is het de bedoeling geweest om een grotere activiteit en propaganda van deze organisatie uit te doen gaan, mogelijk voldeed Theunisz te weinig. Al blijft hij redacteur van ‘De Volksche Wacht’, een jaar lang moet Theunisz van zijn boeken leven, vóórdat hem een nieuwe werkzaamheid toevalt. In augustus 1944 wordt hij benoemd tot Bestuursraad (vroeger: lid van de Gedeputeerde Staten) in de provincie Drente en verhuist daarom naar Assen. Slechts tot april 1945 heeft hij deze functie kunnen vervullen.
Hoe rancuneus en wrokkig Theunisz kan zijn, blijkt uit een artikeltje in Volksche Wacht (1941 blz. 26/29) getiteld: Geschiedschrijving staatszaak. Hierin staat b.v. te lezen: ‘Een onverbiddelijk “Halt” klinke, wanneer een willekeurige goorling met vunze bedoelingen het verleden en ons voorgeslacht wil bezoedelen’; daarom wil hij een Nederlands instituut oprichten,
| |
| |
dat alle historische publicaties van tevoren keurt. Zijn eigen historische publicaties, geheel anders dan zijn politiek bedoelde SS-artikelen in b.v. Het Nationale Dagblad, blijven goede staaltjes van niet hoogvliegend vakmanschap.
Gegevens vooral ontleend aan: Keurjaarboek 1932-1942 (zijn portret tegenover blz. 474).
| |
Hugo Visscher
Geboren 12 october 1864 te Zwolle. Studeert sedert 1886 te Leiden theologie. Aanvankelijk staat hij onder invloed van de modernistische richting (Kuenen, Rauwenhoff), maar de colleges van Acquoy over Calvijns praedestinatie brengen hem tot de orthodoxie. Hij promoveert daar in 1894 ‘cum laude’ op een proefschrift Guilelmus Amesius, zijn leven en werken. Kerkelijk behoort hij dan bij de streng-orthodoxe groep van de z.g. ‘gereformeerde bonders’ binnen de Nederduits Hervormde Kerk. Deze, zich baserend op de canones van de Synode van Dordrecht, willen enerzijds niets weten van een afscheiding van de ene grote Kerk, maar staan zeer critisch tegenover al degenen binnen die Kerk, en dat is de grote meerderheid, die huns inziens afwijken van de oude Calvinistische leer. Figuren als Voetius en Gomarus leven nog als de meest gezaghebbende theologen en moralisten in deze kringen voort. Ook Visscher kent deze 17e eeuwse geschriften goed en citeert er graag uit. Juist de positie binnen de grote Kerk en zijn intellectuele begaafdheid vestigen spoedig de aandacht van Kuyper op hem. Na als predikant te hebben gestaan in St. Nicolaasga, Zegveld, Delft en Ouderkerk a.d. IJsel, wordt hij in 1904 door Kuyper, toen Minister van Binnenlandse Zaken, hoogleraar in de wijsbegeerte van de godsdienst en wijsgerige inleiding tot de godsdienstwetenschappen en de zedekunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Een benoeming, die toen enige stof deed opwaaien. Een lijvig werk van zijn hand verschijnt in 1911 Religion und soziales Leben bei den Naturvölkern (2 delen).
Binnen de Anti-revolutionaire Partij wordt aanvankelijk van deze ‘man met de Geuzenkop’, zoals Kuyper hem heeft genoemd, veel verwacht. Zelfs heeft Kuyper een tijd lang in hem zijn opvolger gezien (vgl. De Wilde en Smeenk: Het volk ten baat. 1949, blz. 344-345). Ook Visschers pro-Duitse houding - hij behoort tijdens de eerste wereldoorlog tot de medewerkers van het Duitsgezinde blad (Prof. Sleeswijk, Prof. Steinmetz, Dr. Molenbroek e.a.): De Toekomst - past in Kuypers vertrouwen. Maar zijn dogmatische ‘zware ligging’ en zijn koppig karakter berokkenen Visscher spoedig moeilijkheden in de Partij, die hij zelf ook kennelijk niet schuwde. In 1905 reeds verzet hij zich in dogmaticis tegen de wijziging van artikel 36 in de Geloofsbelijdenis, die te Dordrecht was vastgesteld (vgl. zijn brochure: Grijpt als het rijpt. Het advies inzake het gravamen tegen art. 36 der Belijdenis). Naar de mening van Visscher is het juist essentiëel dat het staatsgezag aangewend moet worden tot behoud van Kerk en geloof, zoals ook in het oude artikel geschreven stond. Nog in 1939 verschijnt van zijn hand een dik boek: De staatkundige beginselen der Nederlandsche geloofsbelijdenis, in hun schriftuurlijk karakter getoetst en gehandhaafd.
Ook in de verschillende interne tegenstellingen van de Partij laat Visscher zich niet onbetuigd. Wanneer de ‘vijf heren’ (Anema, Bavinck, Diepenhorst, Heemskerk en S. de Vries Czn.) in een brochure Leider en leiding in de Anti-revolutionnaire Partij zich over Kuypers leiderschap beklagen, dan gooit Visscher nieuwe brandstof op dit vuur door in een soort ‘bemiddelende’ brochure Na Eer en Staat (1916) naar beide kanten te hakken. Heemskerks beleid in zijn kabinet wordt afgekeurd en ook Kuyper krijgt de ‘doornige rozen’ van zijn critiek aangeboden (De Wilde etc. blz. 324). Curieus is daarbij ook zijn algemene klacht over het verval van de ware gereformeerde gezindheid, de inwendige verslapping van de Partij door de democratisering daarbinnen, terwijl hij weinig goede woorden over heeft voor de Vrije Universiteit, die zijns inziens niet eens over de mogelijkheden beschikt om een gereformeerd bolwerk te worden. Tot twee keer toe zegt hij ook, dat aan de moderne democratie nu eenmaal een luchtje zit en meent dat bepaalde ziekteprocessen daarvan (baantjesjagerij van ‘onwaardigen’) in de Partij doorwerken. Het is een zuur klagerig geval, deze gehele brochure. In hetzelfde jaar moet hij dan ook uit het Centraal Comité van de Anti-revolutionaire Partij treden. Zijn anti-Roomse gezindheid maakt het hem bovendien ook wel erg moeilijk, de voortzetting van de coalitiepolitiek te aanvaarden. Colijn, en niet Visscher, wordt de nieuwe leider van de Partij.
Ondanks de ervaringen in vroeger jaren, heeft Colijn tenslotte toch weer Visschers candida- | |
| |
tuur voor de Tweede Kamer in 1922 aanvaard, een candidatuur, die sterk door Visscher zelf wordt geambieerd. Eenmaal in deze Tweede Kamer krijgt hij opnieuw allerlei moeilijkheden. Hij blijkt zich niet in de fractie- en partijdiscipline te kunnen schikken. Het is echter toch voor Colijn van groot belang om Visscher te behouden als tegenwicht van de rechtse splinterpartijen van gereformeerden en hervormden, van Ds. Kersten en Ds. Lingbeek. In deze geest heeft Visscher dan ook in enkele redevoeringen zijn plicht gedaan en b.v. Kersten fel terecht gewezen en eigengereide splinterzucht verweten (vgl. de herdruk van zijn rede van 4 december 1929 De scheidende broeders en het voorbeeld der Vad'ren).
Bij de stemming over de diplomatieke vertegenwoordiging bij de Pauselijke Stoel blijft Visscher uit de Kamer weg, terwijl zijn fractie vóór de vertegenwoordiging stemt. De botsing met eigen fractie komt pas naar aanleiding van de stemming over het Belgisch-Nederlands Tractaat van Van Karnebeek (1926). Niet alleen stemt hij met Schouten tegen, terwijl de rest van de fractie vóór stemt, maar in een artikel in De Groene Amsterdammer beschuldigt hij zijn fractie ook nog, alleen maar te hebben vóór gestemd om de Rooms-katholieke Staatspartij te behagen (hij noemt het de ‘appendicitis coalitica)’. De A.R. Kamerclub gevoelt deze aanvalachteraf als grievend en Visscher zelf blijft uit de Club verder weg.
Bij de nadering van de verkiezingen van 1929 wordt de vraag acuut, of Visscher opnieuw in de Kamer zal kunnen komen. In besprekingen met het partijbestuur oppert Visscher nog meer bezwaren, o.a. wil hij niet zo maar de coalitiepolitiek aanvaarden en verklaart hij zich niet eens met de sociale plannen van de partij. Juist dit laatste veroorzaakt verbazing, omdat Visscherin eigen brochures een dergelijke sociale politiek had voorgestaan (Grijpt als het rijpt, Religie en arbeid en Het probleem van de armoede). Alleen wanneer Visscher zijn beschuldigende bezwaren tegen de coalitiepolitiek intrekt - en zeker ook door angst bij de leiding voor verder eafbrokkeling van de partij - kan Visscher toch in de Kamer terugkeren. Hierna blijft hij enigszins op de achtergrond; alleen stemt hij soms, economische inmenging van de staat uit den boze achtend, tegen zijn fractie in, met de Liberalen mee.
Zijn wetenschappelijke activiteit schijnt een nieuwe impuls te ontvangen, wanneer hij voor de Gereformeerde Bond van de Hervormde Kerk een bijzonder hoogleraarschap in de gereformeerde theologie aanvaardt eerst aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1931 en daarna in die van Leiden (1933). Afgezien van enige stichtelijke beschouwingen, zijn intree-redes en het hiervóór-vermelde boek is zijn activiteit echter toch verminderd. Na heftige critiek op en zeer persoonlijk-gerichte onenigheid met de Gereformeerde Bond, die hij slapte en gebrek aan dogmatische kracht verwijt, bedankt Visscher eerst voor de Bond en in juli 1937 ook voor zijn bijzondere leeropdrachten.
In 1935 is hij reeds uit de Anti-revolutionaire partij getreden, heeft voor de Kamer bedankt en een eigen beweging opgericht: de Christelijk Nationale Actie, die aanvankelijk - vooral op grond van het herstel van artikel 36 van de Geloofsbelijdenis - een Christelijk-protestantse Concentratie beoogt. Wanneer dit, na enkele besprekingen met de Anti-revolutionairen en Staatkundig-Gereformeerden mislukt, wordt deze Actie een partij en neemt aan de verkiezingen van 1937 deel. Het program is hoofdzakelijk negatief: tegen de economische staatsinmenging, tegen de Roomsen, tegen de op handen zijnde grondwetswijziging etc. De Christelijk Nationale Actie behaalt, met Visscher als lijstaanvoerder, slechts 20.000 stemmen.
In zijn eigen blad Het Gereformeerd Weekblad, waarvan hij reeds sedert 1932 redacteur is, blijft, ook na deze mislukking van de CNA, de stem van Visscher dreunen en brommen voor zijn Gereformeerd-Hervormden. Behalve zijn philippica's tegen alles wat zich Hervormd of Gereformeerd noemt, is vooral zijn goedpraten en ‘verklaren’ van het nationaal-socialisme opvallend. ‘De soep wordt niet zo heet gegeten als zij wordt opgediend’ ... ‘Niemöller bemoeide zich met zaken die hem niet aangingen’ etc. Wanneer hij hiermee voortgaat na mei 1940, en dan zelfs Prof. Schilders forse anti-Duitse gezindheid aan de kaak meent te kunnen stellen, schijnt hij zelfs in eigen kring niet meer geheel geaccepteerd te worden. In october 1940 breekt Visscher plotseling zijn redacteurschap af, en zijn uitgever J. Bout moet een beroep doen op de mede-redacteur Ds. I. Kievit. Over Visscher wordt daarna in Het Gereformeerd Weekblad niet meer gerept.
Steeds duidelijker zakt Visscher zelf naar het nationaal-socialisme af. Hij sluit zich aanvan- | |
| |
kelijk aan bij de kringen van ‘De Waag’, voor een groepje van deze lieden houdt hij in 1941 een lezing over: De autoritaire staatsidee in het licht van de Christelijke religie. In Nieuw Nederland publiceert hij reeds in augustus 1940 een artikel: Het stervend partijwezen, waarin hij o.a. ook de Christelijke partijen beschuldigt van te ijverige aanpassing bij de revolutionair-democratische ideeën. Op 11 mei 1943 wordt Visscher benoemd tot adviseur van Mussert in schoolzaken en eredienst. Politiek staat hij dan ook dicht bij Mussert en diens federatieve plannen van een Germaanse volkerengemeenschap. In 1944 verschijnen zijn historisch-politieke beschouwingen De Ondergang van de Republiek der Verenigde Nederlanden, ten bate van het Nederlandsche Rode Kruis uitgegeven. Het boek beleeft nog twee drukken. In october 1944, na de bevrijding van Nijmegen, krijgt Visscher op bevel van het Militair Gezag huisarrest en in de wintervan 1944/1945 sterft hij.
Gegevens ontleend aan: inlichtingen van de Abraham Kuyper-Stichting te 's-Gravenhage, Het Gereformeerde Weekblad 1937-1941 (o.a. het feestnummer voor Visscher 12 oct. 1939, blz. 485-491, waarin ook twee portretten), enkele mededelingen in de periodieken De Heraut (Prof. Dr. Grosheide) en De Reformatie (Prof. Schilder) van de jaren 1935-1939, aan J.A. de Wilde en C. Smeenk: Het Volk ten Baat. 1949 (blz. 324, 344/45, 437, 524/526 en 655/656) en aan Visschers eigen geschriften, waarvan behalve de hierbovengemelde nog genoemd diedt te worden Één ding noodig (1937, een politieke redevoering voor de CNA).
| |
Hans de Vries
Geboren in 1916, in het gezin van Dr. Jan de Vries, bekend Leids hoogleraar in Gotisch en algemene taalwetenschappen, die zelf eveneens na mei 1940 naar het nationaal-socialisme overging. De zoon studeert rechten te Leiden. Is van 1935 af lid van de NSB, publiceert enige juridische beschouwingen in Nieuw Nederland. Bij de interne ruzies in de NSB, die o.a. het uittreden van Van Duyl en Mr. Pont ten gevolge hebben, treedt hij uit de NSB. Na zijn doctoraal examen in 1939 vestigt De Vries zich als advocaat te Amsterdam en na mei 1940 wordt hij ambtenaar bij het Openbaar Ministerie te Amsterdam. Waarschijnlijk via zijn vader komt hij omstreeks 1942 in contact met Ispert en zijn kleine SS-gezinde kring van de ‘Forschungsstelle Volk und Raum’ en nu, mede beïnvloed door Krekel, begint hij zich in de Nederlandse geschiedenis te verdiepen. In de Brüsseler Zeitung (mogelijk door bemiddeling van Ispert), in Nederland en twee brochures van de ‘Forschungsstelle’ publiceert hij beschouwingen en boekcritieken.
Zijn historische publicaties zijn intelligent, met helderheid en frisheid geschreven. Wanneer hij zich los maakt van de invloed van Krekel - vooral in de meer polemische artikelen in Nederland - weet hij de SS-ideologische inslag te combineren met een sterk sociaal-historisch inzicht.
|
|