| |
| |
| |
Zesde Brief van den Schoolmeester.
Gelijk een Grootvorstin haar zonen.
Op 't vorstlijk ledikant geteeld,
Gestadig en verd..... verveelt,
Wanneer zy, om hun vlijt te loonen,
Voor hen op 't draagbaar orgel speelt,
Of iets uit Plato mededeelt:
Gelijk een ouderling zijn kind'ren
- Wier dartel woelen en gedruisch
Een molen maken van zijn huis
En in zijn ambtsberoep hem hind'ren -
Naar zee zendt in een haringbuis:
| |
| |
Gelijk een jas, met lange mouwen
En met een halskraag als een vlag,
Wel aan een klepper, zeer verkouën,
Maar geenszins aan de bloem der vrouwen,
Vooral op haar geboortedag
Van zestien jaren, passen mag:
Gelijk een man zijn zomersokken
In 't herfstsaizoen op 't aardrijk spreidt,
En in zijn vrouws flanellen rokken
Op 't bed den wintermorgen beidt:
Gelijk een zuigling in de luren
't Geheim der toekomst slecht bevat,
Schoon 't met zoo velerlei figuren
Het linnen om zich heen bespat,
Alsof reeds van zijn jeugdigste uren
De Gelder hem had beet gehad:
Gelijk de telg der ezelinne
Het blanke vocht der moederspeen,
Doch d'ezelstommigheid meteen,
Naar binnen slokt der malle minne:
Gelijk een talrijk huisgezin
Met dertien kindren, vlug en wakker,
Meer brood eet dan een zieke bakker,
Of zelfs een doode bakkerin:
| |
| |
Gelijk een logge plank, beschilderd
Door d'ademtocht van 's kunstnaars ziel
Met woeste zee en veege kiel,
Het menschlijk brein vaak heeft verwilderd,
Wanneer ze op menschen-hersens viel:
Gelijk met kramppijn in de zijden
En met een steenpuist in de pap,
Geen manke drost in 't baantjen-glijden
Of wel in 't sierlijk schaatsenrijden,
Met beentjens-over, voor de grap,
Zich oefent op een steilen trap:
Gelijk een koets, vol eedle zielen,
Door 't wisslend reisvermaak bekoord,
Met twee span paarden en vier wielen,
Op 's Heeren weg of aan de poort
Eer dan op iemands winterhielen
Of exteroogen t'huis behoort:
Gelijk een scheele zieketrooster
Zich doorgaands hoogst bespotlijk maakt,
| |
| |
Wanneer hij in een nonnenklooster
Verliefd wordt en aan 't vrijen raakt:
Gelijk een vogel in zijn veêren
Zich beter dan aan 't spit bevindt:
Gelijk een bruid, voor 't respireeren,
Het wand'len boven 't worgen mint:
Gelijk een hooge rechterschouder
Den linkerschouder lager maakt:
Gelijk men wel door jaren ouder,
Maar nooit door jaren jonger raakt:
Gelijk op dertig February
Geen mensch ooit port drinkt of canary,
Dan om een laffe bluf te slaan:
| |
| |
Gelijk een Turksche kemeldrijver,
De zandwoestijnen ingegaan,
Zoo hij geen Hollandsch mocht verstaan,
Uw laatste werk, o vruchtbre schrijver,
Nooit uit verveeling op zal slaan:
Gelijk nog wel eens aan een vijver,
- Maar schaars, uit militairen ijver
En met een schutterspakje aan -
Een reiger blijft op schildwacht staan:
Gelijk in Holland eens Oranje
Een slingersteen van centnaars vracht
Sloeg naar den kop van 't machtig Spanje
En 't reuzenhoofd aan 't duizlen bracht:
Gelijk de vruchten onzer lenden
(Mijn beurs gevoelt dit, op mijn woord)
Ons dierder zijn dan onbekenden,
Van wie men nimmer heeft gehoord:
Zoo zeker zal ik u - om te enden -
't Beloofde lied voor ‘Holland’ zenden.
|
|