De gedichten van den Schoolmeester
(1979)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Iets over den schrijver en zijn dichttrant.Op den zeven-en-twintigsten January 1858 overleed op Cromwellhouse, Highgate, Londen, Gerrit van de Linde Janszoon, de geestige schrijver, die, onder den naam van ‘de Schoolmeester,’ aan ons publiek zoo vele genoegelijke uren heeft doen smaken door de proeven van zijn speelsch en dichterlijk vernuft, achtereenvolgends in den almanak ‘Holland’ geplaatst. De gretigheid in aanmerking nemende, waarmede de dichtproeven telkens werden ontfangen, daarby, overwegende, dat mijn landgenooten er schade by zouden lijden, indien hun de verdere dichterlijke nalatenschap des overledenen, welke my zijn weduwe had aanvertrouwd, werd onthouden, ben ik tot het besluit gekomen, met hare toestemming, de vaerzen van ‘den Schoolmeester,’ zoo wel die reeds in 't licht zijn verschenen als die nog alleen in | |
[pagina 306]
| |
handschrift aanwezig en ter openbaarmaking geschikt zijn, in een bundel te verzamelen, en ze hun aan te bieden, die smaak vinden in poëetischen luim. By die gelegenheid zal het echter niet ongepast zijn, hen eenigszins, hoezeer dan ook maar oppervlakkig, bekend te maken met den geestvollen schrijver, die zich gedurende zijn leven aan zijn lezers niet anders voorstelde dan onder den zedigen tytel der betrekking, welke hy in de maatschappy bekleedde. - Ik voldoe hierdoor niet alleen aan een gevoel van piëteit jegens een afgestorven veeljarigen vriend, maar ook aan een deel van mijn plicht als uitgever. Er is zulk een innig verband tusschen den boom en zijn vruchten, tusschen den maker en zijn gewrocht, tusschen den dichter en zijn werk, dat men, in volslagen onkunde omtrent den voortbrenger verkeerende, nimmer tot de juiste waardeering van het voortgebrachte kan geraken, en zoo zal ook niemand in staat zijn, de gedichten van Van de Linde naar eisch te beoordeelen, zoolang hy met den schrijver niet eenigermate heeft kennis gemaakt. Gerrit van de Linde Janszoon werd op den twaalfden Maart 1808 te Rotterdam geboren, uit Jan van de Linde en Hester de Vooys, wier eenig kind hy was. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd onderscheidde hy zich door vlugheid van bevatting en levendig vernuft, maar inzonderheid door het gemak en de netheid, waarmede hy zich, 't zij mondelings, 't zij schriftelijk, wist uit te drukken. Van zoo ver 't hem heugde was hy een beminnaar en beoefenaar der poëzy. Van dit laatste zouden nog enkele vruchten uit dien tijd kunnen getuigen, onrijpe vruchten zoo men wil, doch een verkwikkend ooft voor de toekomst belovende. Als aankomende knaap had hy in zijn geboortestad reeds eenige vermaardheid verworven, en werd hy niet zelden uitgenoodigd, op letterkundige genootschapsvergaderingen ‘bijdragen’ te leveren, wat hy doorgaands met groote toejuiching deed. Immers, zoo hy al geen meesterstukken ten gehoore bracht, de leiding, welke hy aan zijn frissche en buigzame stem wist te geven, de bevallige gepastheid zijner gebaren, zijn smaakvolle voordracht in een woord, aan een innemend voorkomen gepaard, zouden ook zelfs slechter vaerzen dan de zijne met welgevallen hebben doen aanhooren. De ondervinding heeft voorlang geleerd, dat al wie een waren of vermeen den aanleg voor de poëzy bezit, ook al groeit er naderhand uit hem een Molière of een Focquenbroch, met het maken van ernstige gedichten begint. Dit moge oppervlakkig vreemd schijnen; daar men van het kind, zelfs van den knaap, veeleer by voorkeur vrolijke, dartele liederen verwachten zoû. Doch | |
[pagina 307]
| |
by eenig nadenken zal men erkennen, dat er in het aangevoerde feit niets is, dat verwondering behoeft te wekken. Juist omdat de gewone kring, waarin de knaap zich beweegt, die der blijheid en luchthartigheid is, heeft hy een gevoel als of die geheimnisvolle sfeer der poëzy, waarheen hy zich begeven wil, een geheel andere, veel verhevener waereld is dan die waarin hy zich beweegt, en alsof daarom ook de taal, welke zy ingeeft, zoo min mogelijk moet gelijken op die, welke hy gewoon is te spreken. Bovendien, hy blikt met zijn jeugdige oogen reeds terstond naar den tempel des roems; hy is op dien leeftijd, waarin men aan niets twijfelt; hy wil een Homerus, een Vondel worden, en hy begint maar terstond met het moeilijkste, een epos of een tragedie. Maar hierby komt nog iets. De jeugdige geest moge vatbaar zijn om het grappige, het blijde, te gevoelen: hy is nog niet genoeg ontwikkeld om ook te vatten wat in de daad belachelijk en dwaas is. Daartoe behoort de gave der opmerking, die eerst later een zekeren graad van volkomenheid verkrijgt. Het kind weet zeer spoedig, wat smart, wat lijden is: het heeft nog geen helder begrip van menschelijke domheden, kuren en verkeerdheden: het heeft lieden van meerderen leeftijd leeren eerbiedigen, en eerst zeer langzamerhand komt het tot de overtuiging, dat bejaarde menschen somtijds al zeer kinderachtige en onverstandige dingen kunnen zeggen of doen. Ieder kind, dat een gezond hoofd heeft en goed wordt opgevoed, zal op zijn tiende jaar de ‘Athalie’ zoo goed begrijpen, en er het schoone van gevoelen, als op zijn veertigste; maar al moge by lachen om de ‘Précieuses ridicules’ en de ‘Femmes Scavantes,’ de wezentlijke vis comica, die er in steekt, zal hem ontgaan. Zoo waren dan ook, in weêrwil dat zich by Van de Linde zoo wel het schalk vernuft als de gave der opmerking vroeger dan by de meesten ontwikkelden, zijn eerste gedichten van ernstigen aart, terwijl zijn aanleg tot het boertige zich op andere wijze openbaarde, en wel inzonderheid in het nabootsen van allerlei volksdialekten, het vertellen, opsmukken en uitvinden van anekdoten en kwinkslagen, en zoo voort. Intusschen was de knaap een jongeling geworden, en in den jare 1825 werd Van de Linde naar Leyden gezonden, ten einde zich aldaar voor het predikambt bekwaam te maken. Gelijk te voorzien was, maakten zijn vlugheid van begrip, helderheid van verstand en keurigheid van smaak aan de eene zijde, zijn zucht tot gezelligheid en de levendigheid van zijn geest aan de andere, hem by Professoren en Studenten aldra geacht en bemind. Hoe zijn leermees- | |
[pagina 308]
| |
ters over hem dachten, bewijzen de vleiende getuigenissen en aanbevelingen, door de Hoogleeraren Van der Palm, Van Voorst, Van Hengel, L. Suringar, Kist en anderen, te zijnen behoeve afgegeven en thands onder my berustende: en een blijk van het aanzien, waarin hy by zijn medestudenten stond, meen ik daarin te mogen vinden, dat hy, in 1830 deel uitmakende van het korps Leydsche Jagers, door zijn krijgsmakkers tot korporaal werd voorgedragen: in welke hoedanigheid hy dan ook dienst deed en deel nam aan den veldtocht van 1831. Weder tot het akademieleven teruggekeerd en den graad van kandidaat in de Theologie verworven hebbende, werd hy ettelijke reizen toegelaten tot het geven van proeven zijner bekwaamheid als prediker, en nam hy in verschillende gemeenten een hulpbeurt waar. Groot was de indruk en de stichting, welke hy door zijn leerredenen te weeg bracht. Na hetgeen ik over het voortreffelijke van zijn voordracht reeds heb gezegd, zal het niemand verwonderen, dat hy van den kansel, door het plechtige en tevens innemende van zijn toon, de harten zijner toehoorders wist te roeren en te boeien; maar ook gevoelden zich deze getroffen door bet gemoedelijk ernstige van den inhoud; terwijl zijn stijl niet alleen door cierlijkheid uitmuntte, maar ook, als immer, onberispelijk was. Onder andere bevoegde beoordeelaars, die hem een glansrijke loopbaan als kanselredenaar meenden te kunnen voorspellen, kan ik mijn vader noemen: en ik vergeet niet licht de opgetogenheid, waarmede de waardige man, toen hy in 't jaar 1833 Van de Linde te Bennebrock had hooren prediken, den jeugdigen kandidaat met den volbrachten arbeid zijn gelukwensch toebracht en een zegenwensch tevens, die echter niet zoo als hy bedoeld was zoû vervuld worden. Immers, geheel anders dan men zich op goeden grond meende te kunnen voorspellen, zoû de toekomst van Van de Linde zijn, en het vooruitzicht, dat zich onder zulke glansrijke teekenen opdeed, moest in nevelen verdwijnen. Van de Linde was wel niet in weelde grootgebracht; maar toch had het hem als knaap nimmer aan iets ontbroken; hy was aan een onbekrompen en zorgelooze levenswijze gewoon, en - waarom hier verzwegen wat overal uit zijn schriften doorstraalt? - hy was een Epikurist: een gebrek (zoo men 't al een gebrek mag noemen), dat hy met vele beroemde mannen, onder anderen met zijn leermeester Van der Palm gemeen had, en hem zeker in diens oogen geen kwaad deed. Op het voorbeeld van den vernuftigen hoogleeraar, wiens gezach ongetwijfeld op het stuk van smaak als wet mag gelden, beweerde Van de | |
[pagina 309]
| |
Linde, dat een kiesche en keurige smaak by hem, die er mede bedeeld is, zich ook in alles openbaren moet, en dat iemand, die op 't punt van spijs en drank onverschillig is, laat staan iemand, die zuren wijn of sterken boter nuttigen kan, onmogelijk de schoonheden van een dichtstuk gevoelen of een cierlijken stijl kan schrijven. Ja, zoo Van de Linde in elk ander opzicht vurig ingenomen was met het beroep, dat hy zich gekozen had, hy kon wel eens opzien tegen het denkbeeld, dat hem misschien op een afgelegen dorp een slechte keuken te wachten stond en daarbij geen ander gezelschap dan van ongemanierde boeren. Gewis, de verandering zoû groot zijn geweest; want te Leyden bewoog zich Van de Linde in een kring van jonge lieden, even uitmuntende door talenten als beschaafdheid, en die tevens, als hy, het voorschrift van Horatius wisten te betrachten en het aangename aan het nuttige te paren. Maar nu was er intusschen in den financieelen toestand van onzen kandidaat een noodlottige verandering gekomen. Zijn vader, door tegenspoed op tegenspoed in zijn zaken verachterd, had van lieverlede zijn geheel vermogen zien wegsmelten: wel werd de zoon door ondersteuning, van elders genoten, in staat gesteld zijn studiën voort te zetten; doch, nu hooge zuinigheid plicht ware geweest, bleek hy die kracht van geest te missen, die zich in ontbeeringen schikken kan, en ging hy voort, de levenswijze te volgen, tot nu toe geleid. Het kon niet anders, of hy moest hierdoor in ongelegenheden geraken; en deze werden nog verzwaard door byzondere omstandigheden, welke het noodeloos is, hier te vermelden. Het gevolg van een en ander was, dat zijn kans, om ooit hier te lande den predikdienst te aanvaarden, hoe langer hoe meer bemoeielijkt werd. Het besef hiervan bracht hem, op den raad zijner vrienden en op de uitzichten, hem daartoe geopend, tot het besluit om een betrekking te zoeken aan de Kaap de Goede Hoop, of in eenige andere kolonie van Hollandschen oorsprong en nu door de Engelschen beheerd. Het was met dit doel, dat hy, in February 1834, de Akademie en kort daarop het Vaderland verliet en zich naar Engeland begaf. Ofschoon hy van goede aan bevelingen was voorzien, waren toch in den aanvang zijn vooruitzichten alles behalve opbeurend. Hy verstond tijdens zijn ontscheping te Londen geen woord Engelsch - wat hy echter binnen een paar maanden voortreffelijk leerde spreken en schrijven - en, hoezeer met de meeste welwillendheid te Londen ontfangen, o.a. door den Heer Dedel, | |
[pagina 310]
| |
onzen toenmaligen Gezant aldaar, door den Heer H. Hope en door den geleerden geneesheer Dr. Hodgkin, met welken laatsten hy vroeger hier te lande in de Delftsche trekschuit toevallig kennis had gemaakt - toch vond hy zich langen tijd bedrogen in zijn verwachting, dat het oogmerk, waarom hy zich naar Londen begeven had, zoû kunnen bereikt worden. Wel leerde men al spoedig zijn gezelschap op prijs stellen en werd hy dan ook herhaaldelijk in deftige huizen te gast genoodigd, wat in Londen, waar de ongastvrije gewoonte van 't fooien geven niet bestaat, aan een jong mensch zonder middelen nog al een uitsparing bezorgt; maar om zich verder het noodige te verschaffen, daartoe moesten andere middelen gevonden worden, en de lessen, welke hy in 't Hollandsch en andere talen gaf, zouden, zonder bykomstige hulp, daarvoor niet toereikend zijn geweest. Gelukkig deed zich voor hem, in 't laatst van 1835, de gelegenheid op, een kostschool over te nemen, te Ball's pond-road, Mile's end, gelegen, en later naar Wellington road verplaatst. Hierin door de hulp van zijne vrienden en hunne betrekkingen geslaagd, mocht het hem gelukken, die inrichting al spoedig op gunstige wijze te zien toenemen; doch bloeiend werd zy eerst na dat hy, in 't laatst van 1837, het geluk had gehad, de hand te verwerven van Mejuffrouw Carolina Monteuuis, een meisje, niet alleen uitnemend door schoonheid, smaak en bevallige manieren, maar wier vader aan het hoofd eener opvoedingsinrichting naby Boulogne in Frankrijk stond, en die alzoo met kennis van zaken de zware taak aanvaarden kon, die voortaan op haar schouderen zoû rusten. De school nam van dat tijdstip af zoo zeer toe, dat Van de Liude zich genoopt vond, haar in 1843 over te brengen naar het ruime en in vele opzichten cierlijke gebouw dat, naar men beweert, eenmaal door den grooten Olivier Cromwell bewoond, van hem zijn naam van Cromwell-houseGa naar voetnoot1) ontleend heeft, en, tegen de helling van den heuvel die naar Highgate voert, in een gezond en bekoorlijk oord gelegen, met een ruimen tuin of speelplaats voorzien, al de uitlokselen aanbiedt, welke ouders kunnen verlangen, dat, buiten en benevens een voortreffelijk onderwijs, aan hun kinderen worden verstrekt. | |
[pagina 311]
| |
Het was in deze woning, dat Van de Linde zich gedurende vijftien jaren, met behulp van zijn voortreffelijke gade en een twee- of drietal beschaafde en kundige medewerkers, mocht toewijden aan het opvoeden en opleiden eener afwisselende schaar van leerlingen. Dat hy er in slaagde, niet alleen hun hart en verstand te vormen, maar ook hun achting en genegenheid te winnen, getuigt de gehechtheid, welke zoo velen onder hen, ook na dat zy zijn school verlaten hadden, hem bleven toedragen, en waarvan zy hem de ondubbelzinnigste blijken gaven. Mocht zijn werkkring als onderwijzer gezegend zijn, niet minder gelukkig mocht hy zich als huisvader gevoelen in 't bezit van vier lieve kinderen, die hy verafgoodde. Maar, was hy nimmer geheel op zijn gemak, wanneer hy maar een halven dag van de zijnen gescheiden was, hy verzuimde daarom de plichten niet, welke hy aan zijn nieuw vaderland schuldig was. Lid geworden van de Anglikaansche Kerk, oefende hy al spoedig in zijn parochie een niet geringen invloed uit, niet alleen in kerkelijke zaken, maar ook waar 't verkiezingen voor 't Parlement betrof, of andere zaken van algemeen of gemeentelijk belang. Zijn deftig voorkomen - want hy had nooit den Predikant geheel uitgeschud en bleef zich nimmer anders dan wit gedast en in 't zwart vertoonen - wekte ontzach by de menigte; terwijl zijn veelzijdige kennis en levendig vernuft, gepaard aan hoogst beschaafde vormen, waardoor zoo wel zijn vrouw als hy zich onderscheidden, hem den toegang verschaften tot de huizen der aanzienlijken: en meer dan eens dankte ik hem de kennismaking met mannen, die, 't zij als Parlementsleden, 't zij uit anderen hoofde, een Europeesche vermaardheid hebben verworven. Dan, hoezeer nu door beroep en betrekkingen zich geheel in een Engelsche sfeer bewegende, bleef Van de Linde Hollander in zijn hart, en zijn grootste geluk was Hollanders ten zijnent te mogen ontfangen, waar hun steeds de meest gulle, de meest onbekrompen gastvrijheid toefde. Gewis niet een is er onder hen, die Cromwell-house bezocht hebben, of hy heeft de aangenaamste herinneringen teruggebracht zoo van de beminnelijkheid der waardige gastvrouw, als van de onderhoudende wijze, waarop de gastheer, nu eens over de meest ernstige en belangrijke zaken wist uit te weiden, dan weder de aanwezigen door de kluchtige sprongen van zijn tintelend vernuft, of door pikante en met smaak voorgedragen anekdoten wist te vermaken. Ongemeen beweeglijk en levendig van gestel en daarby overal op zijn gemak, was Van de Linde, om 't even waar hy zich bevond, de man, die den toon gaf aan de | |
[pagina 312]
| |
konversatie, en gaarne liet men hem dat voorrecht behouden; want men was zeker, of iets leerzaams, of iets opvrolijkends te vernemen. Niemand was in staat, zich aan den aanstekenden invloed van zijn luim te onttrekken: ja zelfs wie redenen meende te hebben, op hem misnoegd te zijn, schoot te kort, wanneer hy ze wilde laten gelden, en moest, in spijt van zich zelven, ondervinden, hoe zijn ontevredenheid als weggespoeld werd in dien stroom van de grappigste verontschuldigingen, of wel - want Van de Linde wist altijd behendig de rollen om te keeren en zich zelven als de verongelijkte party te doen voorkomen - van de koddigste verwijten, die in onuitputtelijken overvloed zijn brein ontvloeiden. Ik heb gezegd dat Van de Linde zich by de Anglikaansche Kerk had aangesloten: en dit kon by niemand onder zijn bekenden in Nederland verwondering baren. Van jongs af was hy geweest, wat men toen nog ‘een Oranjeman’ noemde, en bovendien zeer streng rechtzinnig in de leer. Ofschoon hy aan de Akademie niet onder de toehoorders van Bilderdijk was geweest, die kort na Van de Lindes komst te Leyden die stad verlaten had, zoo had hy nog met velen van 's mans leerlingen omgang gehad, gevoelde een onbegrensden eerbied voor hem en mocht in vele opzichten gerekend worden, tot zijn school te behooren. Zoo was zijn standpunt, toen hy dit land verliet, en op dit standpunt bleef hy staan. En geen wonder. Ten gevolge zijner begrippen Lidmaat geworden eener Kerk, die daarmede zoo in 't politieke als ten opzichte der leer uitnemend strookte, en die, aan haar formulieren gehecht, geen afwijkingen duldt op een liberaler grondgebied - daarby, uit overtuiging zoo wel als om 't voorbeeld, gehecht aan de trouwe inachtneming van den Sabbath, uit liefhebbery zoo wel als uit plichtbesef yverig kerkganger, in 't kort, van nature reeds geheel Engelschman op dat punt en, ten gevolge van zijn verblijf in Engeland, nog yveriger op dienzelfden weg voortgegaan, was hy geheel buiten den invloed gebleven, dien, sedert 1834, zoo wel de hier uitgekomen theologische en politieke geschriften als de hier plaats gehad hebbende gebeurteuissen en de wrijving van denkbeelden, uit een en ander ontstaan, op onze landgenooten hadden uitgeoefend; en moeilijk kon hy zich Nederland anders voorstellen, dan gelijk hy het in 1834 verlaten had; en dan loste zich dat Nederland nog voor hem hoofdzakelijk op in Leyden, met zijn herinneringen uit den Patriotschen tijd en zijn trekschuiten, met zijn Bilderdijksche school en zijn promotiepartyen te Lisse, met zijn Professoren en zijn pooieraars, | |
[pagina 313]
| |
met zijn kollegies en met de troep van Hoedt en Bingley. In deze voorstelling, welke zich Van de Linde voortdurend, en spijt zijn beter oordeel, van Nederland bleef maken, vindt men den sleutel van dat kluchtig uitvaren tegen de Keezen, en van zoo vele andere beelden en uitdrukkingen, die in 's mans gedichten voorkomen en die, als tot een voorbygegane orde van zaken behoorende, den lezer, zonder deze verklaring, eenigszins vreemd zouden doen opkijken. Ik ben er als van zelve toe geraakt, van zijn gedichten te spreken, en ik acht dan nu ook het geschikte oogenblik gekomen om Van de Linde als dichter te beschouwen, en zijn eigenaardigheid als zoodanig in 't licht te stellen. Die eigenaardigheid - zal deze of gene misschien aanmerken - moet uit zijn werken zelve spreken: en gaarne stem ik dit toe; maar toch is er nog wel het een en ander, dat niet zoo terstond in 't oog valt en waar op gewezen dient te worden: ja 't een en ander, dat den lezer niet bekend kan zijn en toch in acht genomen moet worden ter billijke waardeering van zijn talent. In de eerste plaats een woord over de dichtsoort, welke Van de Linde beoefend heeft. Niemand - hy moge voor 't overige goed- of afkeuren, - zal ontkennen, dat de manier van Van de Linde zich kenmerkt door oorspronkelijkheid, ja, dat zy, niet enkel in onze letterkunde, maar in elke bekende letterkunde, een op zich zelf staand verschijnsel aanbiedt. Zijn gedichten - op zeer enkele na - ontleenen het pikante, waardoor zy zich onderscheiden, aan de verrassende-tegenstellingen, aan de zonderlinge kombinatie van zeer heterogene denkbeelden en situatiën, aan een gestadig licht en bruin, schijnbaar zonder opzet, doch in de daad met overleg en zorg bijgebracht. Zy zijn niet ongelijk aan een kaleidoskoop, het oog van den geest door een bonte en vreemdsoortige mengeling van telkens afwisselende kleuren en figuren rusteloos bezig houdende. Nimmer verwijlt de Schrijver lang by hetzelfde denkbeeld: telkens spruiten daaruit andere denkbeelden voort, waarvan hy zich meester maakt, om dan weder somtijds in een enkel woord aanleiding te vinden op een geheel ander veld van beschouwing over te springen, aan dat woord de meest dwaze en ongerijmde beteekenis te geven, of er de minst te pas komende gedachte aan vast te hechten; - doch ook, juist daardoor, de vermakelijkste, de koddigste uitwerkselen te verkrijgen. 't Is niet zelden, als men zijn gedichten leest, of men schilderyen van Callot ziet, waar het verhevene en het potsierlijke door | |
[pagina 314]
| |
een geflanst wordt en datgeen, wat uit zijn aart reeds kluchtig is, door het bykomstige nog kluchtiger gemaakt wordt. In dezen trant weet ik niet, dat iemand met Van de Linde kan vergeleken worden dan misschien Henri Heine. Het onderscheid tusschen hen beiden bestaat echter daarin, dat de groote Hoogduitsche humorist meer met een bepaald doel schreef, terwijl Van de Linde alleen den gril van zijn verbeelding volgde: dat Heine vele afgewerkte en afgeronde stukken geleverd en zelfs in zijn fragmentarische vaerzen een onmiskenbare eenheid van gedachten bewaard heeft, terwijl by Van de Linde noch het een noch het ander het geval is: dat Heine maar nu en dan van die bokkesprongen maakt, waaraan Van de Linde zich van 't begin tot aan het einde toegeeft, zonder ooit vermoeid te zijn: dat eindelijk uit Heine bestendig de spottende, aan alles twijfelende filozoof, de liberale denker, de Hoogduitsche Franschman spreekt; terwijl Van de Linde zich nimmer op het terrein van den godsdienst waagt, de politiek van den dag doorgaands onaangeroerd laat, en - zijn reeds genoemde schampscheuten tegen de Keezen daargelaten - zich nimmer eenige dan dood onschuldige, niemand kwetsende scherts veroorlooft. En nu in de tweede plaats, wat den vorm der gedichten betreft, ook hierin onderscheidt zich Van de Linde van al wie heden ten dage Hollandsche vaerzen schrijft. Ik zeg: heden ten dage; want vroeger, toen aan onze schouwburgen een bepaling bestond, waarby geene stukken werden toegelaten, dan die op rijm waren, vergenoegden zich zy die voor het tooneel werkten, en 't vaerzen-maken niet verstonden, in berijmd proza te schrijven. Maar sedert die regel is afgeschaft en hy die geen dichter is even goed in 't rijmloos mag schrijven, durft zelfs geen karremans- of straatpoëet afwijken van de voorschriften der prozodie: of, ontbreekt aan hun vaerzen soms een halve voet, 't is een gevolg van onkunde en zorgeloosheid, niet van onwil of opzet. Maar vrijwillig en met opzet bevrijdt zich Van de Linde in de meesten zijner gedichten van de slaverny van 't metrum. Niet, dat hy buiten staat was, vaerzen te schrijven, die aan al de eischen voldeden, welke zelfs een Pels zoû hebben kunnen wenschen. In tegendeel zal men in dezen bundel een aantal gedichten vinden, die men, wat den vorm betreft, als echte juweeltjens kan aanmerken. Maar hy was van oordeel, en ik geloof te recht, dat in de dichtsoort, welke hy zich ter beoefening koos, vorm en inhoud moesten overeenstemmen, en dat gene niet deftig en afgemeten behoorde te zijn, | |
[pagina 315]
| |
wanneer deze louter scherts en divagatie was: en hy zoû deze zijne meening hebben kunnen rechtvaardigen met het voorbeeld van den geestigen dichter der Jobsiade: welke boertige epos, naar ik durf beweeren, een deel van den opgang, welken hy gemaakt heeft, verschuldigd is aan de ‘knittel-vaerzen,’ waarin hy is samengesteld. Niemand wane echter, dat Van de Linde, al was de vorm, waarin hy zijn rijmen goot, aan geen metrischen regel gebonden, daarom dien vorm veronachtzaamde. In tegendeel zal ieder, die een geöefend poëetisch oor bezit, by het overluid lezen dier rijmen gewis opmerken, dat daaraan wel een vaste voetmaat, maar geenszins een behoorlijk rhytmus ontbreekt; ja dat zy, door het verplaatsen of veranderen van een enkel woord, al licht iets stroefs of stootends zouden verkrijgen; terwijl zy nu geleidelijk voortloopen, zonder immer het gehoor te beleedigen. Van de Linde, zeer keurig en fijngevoelig op het stuk der welluidendheid, ging dan ook by het samenstellen zijner gedichten alles behalve zorgeloos te werk. Hy wist zeer goed, dat er niets zoo onpoëetisch en zoo ondragelijk is, als knittelvaerzen, wanneer zy, by 't metrum, ook kadans en welluidendheid missen, en dat alzoo op 't behoud van laatstgemelde eigenschappen by deze vaerzen nog meer dan by de gewone gelet moet worden. Die ‘knittel-vaerzen’ kostten hem dan ook vooral niet minder moeite dan de metrische, en herhaaldelijk poogde hy er, door verandering en verschikking, klem en harmonie in te brengen. Maar niet alleen ten gevalle der welluidendheid bracht hy den regel van Boileau Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage in praktijk. Neen, niet een van die dichtstukjes, die by 't lezen ons als uit de pen gerold, als vruchten van den luim des oogenbliks toeschijnen, of het heeft vrij wat uren arbeids gekost en talrijke omwerkingen ondergaan. Hoewel daarvan niet onbewust, stond ik nog versteld, toen ik, by 't ontfangen en doorbladeren van de handschriften, door den dichter nagelaten, tot de ontdekking kwam, dat van byna ieder gedicht vijf of zes verschillende bewerkingen bestonden, om niet te spreken van een onnoemelijk getal stroken en snippers papier, waarop dezelfde regel (of regels) vijf of meermalen voor kwam, telkens gewijzigd, ten einde de beste lezing gekozen en in een reeds vervaardigd of nog te maken gedicht zoû geplaatst kunnen worden. Aan dat gedurig omwerken en verbeteren was het toe te schrijven, dat het zoo moeilijk viel, iets afgewerkts uit zijn handen te krijgen. Van de Linde was nimmer recht | |
[pagina 316]
| |
voldaan over zijn voortbrengselen: jaren zijn er verloopen eer hy heeft kunnen besluiten, iets daarvan in 't licht te geven: zoo hy daartoe is overgegaan, 't is niet geweest dan ten gevolge van aanhoudenden aandrang van mijne zijde, en, wanneer ik in aanmerking neem, dat hij de vruchten van zijn geest uitsluitend aan den almanak ‘Holland’ heeft afgestaanGa naar voetnoot1), dan kan ik niet nalaten, met een gemengd gevoel van dankbaarheid, trots en weemoed, de overtuiging te koesteren, dat hy alleen om mijnentwille zijn bescheiden schroom overwonnen en 't zich getroost heeft, hoezeer dan naamloos, als dichter op te treden. Maar al was eenmaal het ijs gebroken, het kostte nog telken reize evenveel moeite, iets uit zijn handen te krijgen. Nimmer dan met tegenzin scheidde hy van zijn papieren kinderen, die hem altijd voorkwamen, nog niet in een toestand te zijn, geschikt om ze aan 't publiek te vertoonen. En was hy eens - en wel doorgaands als de nood aan den man en de almanak byna afgedrukt was - er toe gekomen, my de kopy te zenden, dan ging er, van dat tijdstip af, schier geen dag voorby, waarop ik niet een brief van hem ontfing, deze of gene verbetering of variante voorslaande, ja somtijds het veranderen van een enkel woord. En, was eenmaal de almanak afgedrukt en in de waereld! wee my dan, indien ik by de korrektie een enkel abuis van den zetter over 't hoofd had gezien! De brieven van Rousseau aan zijn uitgever Rey - dat belangrijk geschenk, onlangs door mijn geachten vriend Bosscha aan de letterkundige waereld gedaan - geven staaltjens van de kitteloorigheid des beroemden Geneefschen schrijvers, en van de alles behalve malsche wijze, waarop hy den Amsterdamschen boekverkooper kon doorhalen over de minste druk fout; - ik zou dergelijke staaltjens kunnen aantoonen van de kluchtige verbolgenheid van mijn vriend ter gelijker oorzake. Ik kon echter niet nalaten die ontevredenheid verschoonbaar te vinden by iemand, die, maar zelden of nooit iets hebbende laten drukken, nog niet gewoon was geraakt aan die kleine tegenspoeden, door slordige korrektiën berokkend, en die bovendien te geringen dunk had van zijn dichtvruchten om | |
[pagina 317]
| |
zich niet te beklagen over misstellingen, die nieuw voedsel aan de kritiek konden verschaffen. Wanneer wy nu de zorg overwegen, waarmede hy zijn vaerzen bewerkte, beschaafde, en herhaaldelijk met een versch oog overzag om ze van gebreken te zuiveren, dan zullen wy er ons te minder over verwonderen, dat alle navolgingen van zijn dichttrant, welke men ten onzent heeft beproefd, zoo jammerlijk zijn mislukt: gewis dachten zy, die zulks ondernamen, dat het genoeg was, eenige burleske beelden en tegenstellingen in mateloos rijm te brengen, om den Schoolmeester op zijde te streven. Zy wisten niet, dat daartoe meer, oneindig meer behoort: dat men, om dragelijk te zijn in een dichttrant, die, zoodra hy niet op voortreffelijke wijze behandeld is, onuitstaanbaar wordt, in de eerste plaats moet bedeeld zijn met echten luim en levendige verbeeldingskracht; dat men ten andere naauwkeurig op den vorm moet letten, en dat men ten derde zoo zeer niet meester over een school behoeft te wezen, als meester over de taal. En die meesterschap over de taal is, onder al de hoedanigheden die een dichter moeten vercieren, misschien degene, welke wy by Van de Linde 't meest te bewonderen hebben. Onverklaarbaar is het my meermalen voorgekomen, hoe iemand, die jaren achtereen in een vreemd land geleefd had, er burger geworden was, nimmer dan by de zeldzame overkomst van Hollanders gelegenheid vond, Hollandsch te spreken, en 't zelfs maar zeer zelden las, niet alleen de boekentaal van zijn Vaderland, maar vooral en by uitnemendheid de levende volksspraak met al haar eigenaardigheden en schakeeringen had weten machtig te blijven. Ik moet bekennen, dat hy ook te dien opzichte het standpunt van 1834 niet verlaten had, en zelf er voor uitkwam, dat hy het Nederduitsch van vele na dien tijd opgekomen schrijvers niet verstond. Diezelfde juistheid van uitdrukking, datzelfde gemak om overal 't gepaste woord te kiezen, dat afzijn van alles wat naar anglicismen of andere ‘ismen’ zweemt - in een woord, dat echt Hollandsche van taal en stijl, 't welk zijn gedichten kenmerkt en waaraan zy ongetwijfeld grootendeels hun populariteit verschuldigd zijn, kenmerkte insgelijks zijn proza. Ongelukkig zoû het bewijs hiervan alleen kunnen geleverd worden door de uitgave zijner brieven. Die brieven waren voor hem die ze ontfing niet minder onderhoudend dan zijn gedichten; doch zy zijn, ten gevolge van den inhoud, die of over zaken van persoonlijk of tijdelijk belang loopt, of uit aardigheden be- | |
[pagina 318]
| |
staat, waarvan het zout grootendeels voor derden zoû verloren gaan, tot openbaar-making geheel ongeschikt. Even min als op de brieven, welke ik van Van de Linde ontfing, kan ik den lezer vergasten op een aantal dichtvruchten - waaronder misschien de beste en bevalligste welke hy ooit vervaardigde - die, geheel, tot zijn huis lijk of zielsleven betrekking hebbende, uit kieschheid moeten worden teruggehouden. Een staaltjen echter van zijn proza, hoe onbeduidend ook, vinde hier achter eigenaardig zijn plaats.
J. van Lennep. |
|