De gedichten van den Schoolmeester
(1979)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Mengelpoëzy. | |
[pagina 261]
| |
Afgeluisterde tweespraak,
| |
[pagina 262]
| |
van rijn.
Ik heb geen lever gegeten sedert April,
Toen de Leydsche diender my opsloot in de hal.
fidel.
Je moogt zeggen wat je wil,
Wèl benje niet, en als ik jou was ik gebruikte een pil
In plaats van een been. Neem hierin een voorbeeld aan de menschen,
Die, als zy ziek zijn, naar den Apteker en niet naar den Slachter wenschen.
van rijn.
Ik ben zoo gezond als een zoutevisch en verre van ziek;
Alleen gevoel ik my wat lusteloos en cyniek -
Wat meer of minder lekkers kan my geen oortjen scheelen;
Maar ik heb er gruwelijk het land aan, my te verveelen.
Mijn moeder en ik, gelijk u voorzeker is bekend,
Zijn thands ingekwartierd by een jeugdigen proponent,
Die, by gebrek aan 't geëerde publiek, dat hem voor als nog schijnt te ontbreken,
Ons elken dag vergast op zijn aandoenlijke preêken
| |
[pagina 263]
| |
En als wy dan in slaap vallen by 't begin van 't sermoen,
Dan schopt hy ons wakker en zeit, dat wy 't met opzet doen,
Alleen om een slecht voorbeeld te geven aan zijn toekomstige hoorders,
En hy dwingt ons naar zijn witten das te kijken en zijn twee dito vadermoorders,
En te luisteren, tot dat hy aan het slot van zijn preek is geraakt,
Wat my bijster het land op jaagt en mijn moeder misselijk maakt.
fidel.
Dat 's waar ook, denkt je moeder niet haast in de kraam te leggen?
van rijn.
Ja, en mijn zuster ook, tegen Maart.
fidel.
Dat woû ik al zeggen.
En ziet zy er op haar ouwen dag niet min of meer tegen op?
van rijn.
Dat doet zy; vooral sedert het crepeeren van Maartjen Mop.
Dat was een bitter sterfgeval en 't heeft ons allen zeer gespeten.
fidel.
Wel denkje dat het my niet heugt? Ik heb immers nog op 't begrafenismaal aangezeten,
En mede van die smakelijke varkenspootjens gegeten.
Wat zal ik zeggen? Wy zijn allen sterfelijk; maar 't was altijd mijn leer,
Men moet zich niet toegeven aan al dat gelamenteer.
Vertel my liever eens, hoe vaart je nicht, het smousjen van den bakker?
| |
[pagina 264]
| |
van rijn.
Heel wel, maar 't kind wordt 's morgens al te vroeg wakker
Met builen.
fidel.
Je meent, builen om brood?
van rijn.
Ja, ofschoon het zich nu en dan ook wel andere builen stoot.
Je zou 't schaap niet meer kennen. In plaats van geel
Is 't wit.
fidel.
Hoe dat?
van rijn.
Wel ja, van het stoeien in 't meel,
| |
[pagina 265]
| |
Net als alle kinderen.
fidel.
Wel! dat is heel netjens
Voor menschen, die op 't ontbijt houden van warme cadetjens.
van rijn.
Ja, maar 't is goed, dat men niet altijd weet
Wat men eet.
Hoe veel kinderen heb jy nou?
fidel.
Ik heb er Goddank elf.
van rijn.
Elf! wat zeg je?
fidel.
Ja, en mooie Keezen, al zeg ik het zelf.
Den oudsten durft geen hondenslager aan,
En de twee jongsten zijn als cadet naar zee gegaan,
Zonder tractement, 't eerste jaar op de beenen;
Doch zy krijgen lever en pens als het tweede is verschenen.
Enfin, 't is altijd een begin;
Want je begrijpt, met een talrijk gezin,
Stuurje ze zoo goed als het valt de waereld in.
| |
[pagina 266]
| |
van rijn.
Zijn ze niet een weinig van 't hondtjen gebeten?
fidel.
Dat mag wel zoo; maar ik zou wel eens willen weten
Wat Kees het niet is. Intusschen, wie heeft je dat gezeid?
van rijn.
Gezeid is het my; maar 'k weet niet meer by welke gelegenheid,
En of het de hond van De Witt was of van De Groot:
Ik zou 't je niet kunnen zeggen, al sloegje me dood.
En ik wil er mijn hoofd ook maar niet langer meê breken.
Laat ons dus liever over iets anders spreken.
Heb je van daag de papieren gezien?
fidel.
Neen, ik ga nooit naar de hal.
van rijn.
Wel! dan kan ik je iets vertellen, dat je verbazen zal.
Ik raapte gisteren een ouwe krant op, waar een bal
Kalfsgehakt in had gezeten: een manke poedel nam het meê,
Maar ik had liever gehakt gelezen dan Enschedé.
(Het vervolg ontbreekt.) |
|