De gedichten van den Schoolmeester(1979)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 207] [p. 207] Fabels en Vertellingen. [pagina 209] [p. 209] De leeuw en de rat. Een Fabel. Een bejaarde leeuw zat geweldig in het naauw; Want hy had juist de jicht, en de jager was hem te gaauw: Hy was dus in een net geloopen, door vernuftige mannen, Een week te voren, ten behoeve van ZEd. gespannen. Dit ziet een bejaarde rat, Die, door grijze ervaring op alles gevat, By zijn eigen dacht: ‘het kan my nooit hinderen: [pagina 210] [p. 210] Helpt het my niet, het helpt misschien mijn toekomstige kinderen, Zoo ik vandaag den leeuw uit zijn lastige pozitie bevrijd; Doet hy mijn famielje licht een wederdienst op een anderen tijd.’ Zoo denkend slaat hy aan 't krabbelen en bijten met tanden en klaauwen, Tot hy eindelijk een fameus gat in het net weet te knaauwen. En naauwelijks zijn de mazen aan alle kanten kapot, Of de leeuw kamt zijn manen en zeit: ‘je bent waarachtig een knappe rot: Ga gerust naar huis: ik zal je zoo licht niet vergeten. Al stonden er non twintig gebraaien rotten op schotel, ik zou er geen een van eten, Uit pure dankbaarheid jegens u, en tot vorstelijk onderpand Van hetgeen ik zeg, aanvaard mijn klaauw of rechterhand.’ - Maar ons rotjen, als een man van verstand, Sprak: ‘een man zijn woord, Sire! was altijd voldoende in ons land; Doch, zoo UEd. er niets op tegen hebt, plaats dan liever ons verdrag in de krant; Want daar de diensten van de kleinen door de grooten zoo gaauw worden vergeten, En de kleinen nog op den koop toe door de grooten worden gebeten, Is het beter, dat mijn natuurgenooten uw besluit uit de papieren weten.’ De leeuw toont hierop terstond zijn erkentenis, Door 't passeeren van een notariëele schuldbekentenis, [pagina 211] [p. 211] Dat namelijk, daar hy zijn leven te danken heeft aan een rat, Laatstgenoemde dezelfde aanspraak op zijn medeleeuwen had. Dat, zoo hy hem vervolgens in 't voorjaar een goudsche kaas zag eten, Hy hem zoo stil als een Dominee zou voorbygaan, als of hy er niets van wou weten, Ofschoon hy in zijn jeugd byzonder op ratten was gebeten; Doch deze reize, door dankbaarheid aangespoord, Had hy, om zoo te spreken, zijn natuurlijk instinct en inclinatie versmoord. De moraal dezer fabel leert ons, of ik heb het mis, Dat niets, voor iemand die het doen kan, onmogelijk is; En dat, zoo men onder zwarigheden moet zwoegen, Men zich maar onmiddellijk tot een ratjen heeft te vervoegen. Of zoo men dankbaarheid wil in onze 19de eeuw, Men maar dadelijk belet moet vragen hy een leeuw. Men hoort my niet zeggen: gaat naar de menschen, Want wie dit doet, dien zou ik een beter gebruik van zijn tijd toewenschen. Vorige Volgende