De gedichten van den Schoolmeester(1979)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] De avondstond. Wat is toch, wanneer het donker wordt, de avondstond verrukkend! Vooral, wanneer men over dag heeft moeten zeggen: ‘wat is het drukkend!’ En dan drinkt men met veel meer pleizier Een scharretjen met een glaasjen bier. Ook weet ik niet, hoe er menschen kunnen zijn, Die iets hebben tegen den maneschijn Of die over de staartstarren Zoo bijster kunnen harrewarren, [pagina 164] [p. 164] Zonder dat zy schijnen te weten, Dat het niet anders zijn dan komeeten. Wat by avond hoogst opmerkelijk is inderdaad, Ja onbegrijpelijk voor wie geen Natuurkunde verstaat, Is, dat dan altijd de zon in 't Westen ondergaat, Ja zelfs zonder dat zy 't een enkelen avond overslaat, En evenmin valt aan een onkundige de verklaring licht, Dat, als hy haar naloopt, zy hem altijd schijnt vlak in 't gezicht, En zijn schaduw hem dan ook volgt op den voet, Maar hem vooruit loopt, zoodra hy het tegenovergestelde doet. Doch wie zulke physische verschijnsels wil expliceeren, Dient eerst nog een jaar of wat in het vak te studeeren. Doch wenden wy liever onze blikken naar deze statelijke abeelen. Dat zijn kinderen, die daar onder spelen. Aan hun schoolboek, benevens hun lei en hun spons, Hebben zy in dit bekoorlijk avonduur natuurlijk renons; Terwijl andere menschen Mekaêr fatsoenlijk ‘goeden avond’ en ‘hoe vaar je?’ wenschen; En andere weêr zich vermaken met stoeien, Of met op den kant van een weiland te luisteren naar het loeien Van de zich aldaar bevindende ossen of koeien, [pagina 165] [p. 165] Of ook wel, om in een tentschuitjen naar de overzij te roeien. Maar nu komt er iemand met een viool. - Hoor toe! De man is blind; ofschoon er dat in 't donker minder toe doe. Die by dat fraaie geluid zich niet voelt opgewekt, meê te zingen, Of voor 't minst een polka of galop, of touwtjen te springen, Van dien kan men zeggen, zonder dat men zich vergis, Dat hy een mislukte kweekeling van het Instituut der Doofstommen is; Of wel, dat hy, in plaats van met een hart te zijn geboren, Hy een kei in zijn borst draagt, en dat nog wel een bevroren. Doch hier komt voor de variatie een onweder aan. Menige schoorsteen kan nu gerust zeggen: ‘'t is met my gedaan.’ Terwijl in de verte, van achter de wolkgordijnen, Van tijd tot tijd de blixem begint, te verschijnen; Ofschoon 't zoo donker is in 't verschiet, Dat men bovengenoemde zelfs meermalen niet ziet. En er ontstaat zulk een vervaarlijk rommelen van den donder, Dat men een honderd ton turf meent te hooren, rollende van den zolder naar onder, Geaccompagneerd met zoo'n ongemakkelijke regenvlaag, [pagina 166] [p. 166] Dat ik menschen, die zonder paraplui zijn, beklaag. De halve populatie is onmiddelijk druipnat; De andere helft heeft koû gevat; De rest neemt terstond een warm bad: Van 't overig gedeelte heb ik geen tijding gehad. Vorige Volgende