Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijHet Directoire. II. Het Luxembourg.De regen viel bij stroomen neder en kletterde op de vensterruiten van het Luxembourg. Zoo de pendule op den grijsmarmeren schoorsteen van de zaal, die wij thands binnentreden, ons niet verkondigd had, dat de zon weldra hare middaghoogte bereiken zou, we hadden ons vroeg in den morgen in de nog dommelende stad Parijs gedacht. Er lag een vale tint gespreid, niet alleen over de boulevards, in wier slijk de voet van den schaarschen wandelaar wegslibde, maar ook hier op de mahoniehouten fauteuils met karmozijn fluweelen zitting en lagen cirkelvormig gebogen rug, op de trumeau met marmeren blad, waarop een rijk vergulde en fraai bewerkte pendule zich bevond; - een meesterstuk uit den vreemde, even als de twee bloemenvazen, die er aan beide zijden naast stonden, en die ge bij den eersten oogopslag voor Engelsch fabrikaat erkent en derhalve niet zoudt vermoed hebben hier aan te treffen. Er is meer waarover ge u verwonderen zult, indien ge uit dit gezichtspunt het vertrek opneemt. Het rood fluweel, dat de muren bekleedde, het gebloemd tapijt op den grond, zoudt ge wellicht herkend hebben, zoo ge douanier waart geweest te Havre, want het trouweloze Albion had beiden over de westerkusten der Republiek binnengesmokkeld; en het was een geheim tusschen hem, die haar ingevoerd en hem, die haar thands bezat, hoe de Engelsche contre-bande zich een weg had kunnen banen tot in de vertrekken van het Luxem- | |
[pagina 42]
| |
bourg, door een Direkteur van de Republiek bewoond. Bij zoodanig personaadje zijn we toch op dit oogenblik. Geef u de moeite naar die schrijftafel te staren, met fraai snijwerk voorzien en waarvan het blad is uitgeschoven, en bedekt met papieren van meest verscheiden kleur, meest verscheiden vorm. De man, die er voor zit, zal u niet geheel en al vreemdeling zijn. Bij den eersten blik, die bij het net en geurig gepoederd hoofdhair aanvangt en met de met goud doorstikte roodmarokijnen pantoffels eindigt, zult ge den Burger Barras herkend hebben, werkende in zijn kabinet. In den rug van den leunstoel, meer liggend dan zittend, kon hij, zonder zich de moeite te vergen, het hoofd hoog op te heffen, toch den man van tijd tot tijd aanzien, die met den rechterarm op het loket van de schrijftafel geleund, in de linkerhand eene portefeuille houdende, weinig meer dan fluisterend sprak, en om nog zachter zijne vertrouwelijke mededeelingen te kunnen doen, zich bij wijle voorover boog, tot bijkans aan het oor van den Burger Direkteur. Die schuwe, zwervende blik, die, zoodra Barras de oogen nederslaat of van zijn gebuur afwendt, terstond zich henen keert naar de brieven op de schrijftafel of de half geopende lade van het loket, maakt hem bij u bekend als Fouché. Minister van Policie, en als zoodanig nauw aan Barras verbonden, wien in het bijzonder het opperbestuur van dat Departement was toevertrouwd. Of de Burger Direkteur onder den indruk was van het sombere herfstweêr of wel dat de last der staatszaken hem te zwaar viel, zeker was het, dat het anders gladde voorhoofd zich rimpelde, de fletsche oogen een meer dan gewone matheid uitdrukten en het geheele gelaat een schijn van droefgeestigheid vertoonde, die bij Barras verbaasde. ‘Waarachtig,’ zoo begon hij, ‘dat weêr voegt der Republiek wèl! Het wordt ons makkelijk gemaakt,’ vervolgde hij, terwijl hij de gudsende plassen van het terras zag stroomen; ‘we behoeven niet meer naar de Seine te gaan om het Eeuwige Niet in te zwemmen; we zullen het spoedig voor de poort van het Luxembourg kunnen doen.’ Hoe naakt hij zijn ongeloof ook uitsprak, toch huiverde hij onwillekeurig bij die woorden, en was hij in het volgend oogenblik verheugd, dat het niet meer dan een republikeínsche hyperbole behoefde te zijn. Middelerwijl was hij opgestaan en staarde hij in gedachten het venster uit, terwijl hij met de vingeren het ça ira op een der vensterruiten trommelde. Fouché gluurde iets moediger naar de brieven op de schrijftafel. Hij deed dit echter zonder een lid van het lichaam te verroeren, zelfs niet het hoofd dat in de vroegere richting bleef, uit vreeze dat het kraken van de cravate bij het omwenden Barras te spoedig zou doen omzien. ‘Duizend francs in Assignaten tegen één in specie, dat het de hand van RenardGa naar voetnoot1) is,’ mompelde hij zacht, terwijl hij een briefjen, dat half geopend op de portefeuille van Barras lag, beschouwde. ‘Hoe komt de schelm met Barras in betrekking? Dwaas! die ik ben!’ zoo besloot hij, ‘dat ik mij juist daarover verwonder. Het hoe is klaar genoeg, maar het waarom.’ De stilte had reeds lang geduurd, en scheen nog vooreerst niet te zullen eindigen, zoo het Fouché, wiens onderzoek niet meer dan oppervlakkig kon zijn, minder verdroten had nog langer te moeten wachten. ‘Weet ge, Burger Direkteur! wien ik het meest in dit weêr beklaag?’ zoo begon hij zacht maar spottend, ‘den Direkteur Siéyès.’ ‘Waarom?’ ‘De rijles valt al niet gemakkelijk op zijn leeftijd met zijn stramme leden, en dan nog op een natten zadel en in een drnipend kleed.....!’ ‘Zou het waar zijn, wat het gerucht wil? Leert de abt paardrijden?’ ‘De arme!’ spotte Fouché, ‘gij twijfelt nog, en hij steende gister op zijn direkteurs-fauteuil als zat hij op spelden.’ ‘Maar, Fouché!’ hernam Barras ernstig, ‘dat moet een reden hebben; waarom oefent hij zich?’ ‘Zeker uit vaderlandsliefde; hij denkt gewis dat hem alleen dát nog ontbrak, om Generaal te kunnen worden en de waggelende republiek te kunnen redden.’ ‘Hij is er pedant genoeg voor,’ mompelde Barras. ‘Het zou mij niet verwonderen, als hij in de eerst volgende zitting van het Directoire den kommandostaf van het leger van den Rijn of van Italië vroeg, of wel van beiden te gelijk.’ ‘Ik wenschte dat hij het deed,’ hernam Barras. ‘Om met zijn aanzoek den spot te kunnen drijven.’ ‘Neen, om het te ondersteunen, om er in de vergadering vóor te kunnen stemmen en hem veilig te weten, voor het minst voor altoos verdreven uit het Luxembourg. Ik zou hem mijn beste paar epauletten meê willen geven met den hartelijken wensch, dat de kozakken van Suwarow er spoedig als hun buit over mochten dobbelen: want dan was ik zeker dat de Generaal-abt geen tweede paar noodig had.’ ‘Maar waar éen Generaal valt, vallen duizenden soldaten; en de republiek heeft er weinige te missen,’ hernam Fouché strak. Het cynisme van zijn meester en patroon belgde hem voor het eerst. Zuivere liefde voor de republiek, zucht om het vaderland groot te maken en daardoor geheel Europa te verbroederen met het demokratiesch beginsel, daarmeê spotte Fouché. Maar ook een kinderachtigen wrevel te gedenken in de ure des gevaars, eigene veten te willen slissen en daarbij het bestaan der republiek op het spel te zetten, die hare beambten eer en voordeel, voor 't minst bescherming verleenen kon tegen de weêrwraak van het Koningschap, - dit verbaasde, dit ergerde hem. De omstandigheden gedoogden dan ook weinig | |
[pagina 43]
| |
een dusdanig gedrag. Ongeveer twee jaren geleden, zou Fouché de woorden van Barras, die hem een intrige beloofden, hebben toegejuicht, maar den 18den Vendémiaire van het jaar 8 (9 Oktober 1799) zag hij zijn meester met wrevel daarbij aan en wenschte hij voor de eerstemaal misschien zich van den man te kunnen losmaken, door wien hij verheven was tot zijn tegenwoordige hoogte, maar bij wiens val - en hij geloofde dien aanstaande - hij kon worden medegesleept, en alzoo teruggebracht tot de laagte, waarop hij vroeger stond. Twee jaren geleden wist zich het Directoire op het toppunt van zijn macht, maar in dit oogenblik schier ontbonden, ontzenuwd, beheerscht door de partijen. Naauwelijks een maand geleden, had de vrees voor den van buiten indringenden vijand ieders harte beklemd en deed Jourdan in den raad der Vijf Honderd het befaamde voorstel om het Vaderland in gevaar te verklaren. Er was reden voor die vrees, er was grond voor dat voorstel. Italië, dat door Bonaparte een wingewest was geworden, maar met een schijn van onafhankelijkheid, Italië, dat de weêrklank vernam van den oorlogskreet der partijen in de Fransche republiek, dat overgegeven was aan de hebzucht der Fransche generaals, die er als meesters regeerden en gestraft werden door het Directoire, dat niet straffen mocht, omdat het de verdedigers betrof der moeder-republiek, Italië was in een veldslag, die Frankrijk op zijn besten generaal te staan kwam, verloren. Ter zelfder tijd en terwijl in Provence de inval der zegevierende Oostenrijksche troepen uit Italië werd gevreesd, stond Suwarow aan het hoofd van een talrijk leger tegenover de laatste troepen der Republiek in Zwitserland. De Generaal, die vóor allen het vertrouwen der soldaten bezat, die alleen den gezonken moed kon opwekken, was in Egypte en zoo als men elkaâr een oogenblik toefluisterde, aldaar vergaan; de overige, schoon mede met roem en eere gekroond, waren verstrooid, of onwillig om het Directoire te dienen, dat hunne handelingen in Italië zoo streng, zoo billijk, maar tevens zoo onverstandig en ontijdig had veroordeeld. Slechts twee hadden onvoorwaardelijk hun degen aan het Directoire aangeboden; de een was een Luitenant van Bonaparte geweest, was Masséna, de ander Moreau. Barras haatte den laatsten en ontzeide hem den kommando-staf. Men vertrouwde aan genen dus de post van eer in Zwitserland toe, en hij toonde het waardig te zijn, - hij versloeg Suwarow en redde de Republiek. Italië bleef echter verloren, het aanzien der Republiek naar buiten geknakt. Inwendig was mede een hevige strijd gestreden, en nog duurde hij voort. Het Directoire was door de handelingen van eenige zijner leden zedelijk gekwetst. Vooral Barras, door zijne intriges met alle partijen een tijd lang gesteund en daarom van den aanvang af tot heden Direkteur gebleven, Barras zondigde voor allen. Schoon de tijd, waarin hij zich bewoog, niet streng zedelijk, niets minder dan Christelijk dacht, beleedigde hij toch het instinkt van waarheid en goedheid, dat bij de massa door alle eeuwen leefde. Door hem vooral kwam de nieuwe regering, - het Vijfmanschap - dat zooveel te herstellen, zoo veel te genezen had, in minachting; en minachting is de dood voor elk bestuur, bij alle volkeren, en niet het minst bij het Fransche. Die minachting verlamde elke waarlijk goede poging, verstoorde alle illuzie van macht, en zonder deze geen orde. Wat energie zou geheeten hebben onder elk ander bestuur, scheen despotisme onder het Directoire, daar men 't in alles beginselloos dacht. De strengheid werd wreedheid gescholden, de straf, wraak, omdat men geen billijke toepassing der wet kon verwachten van een bestuur, dat de wet zelve had verkracht. Dit laatste was de tweede oorzaak van den jammerlijken toestand, waarin het Directoire zich bevond. Het had door een coup d' état de koningsgezinden uit het wetgevend lichaam verbannen; het had door het ruwe geweld zijn bestaan eigenmachtig verlengd. Behalve de bajonnetten van het leger, dat zich toen bewust werd als een macht in den staat, had het de hulp behoefd der patriotten, die na den val van Robespierre overal van het kussen waren verdreven en zich thands de betoonde hulp duur deden betalen. Niets veranderd in hunne leerstellingen, altoos nog de Jakobijnen van 1793, gingen zij voor het Directoire te ver in hunne republikeinsche geestdrift; doch de hun gestelde dam bleek te zwak. Het Directoire ondervond op zijne beurt den invloed van een coup d' état: het werd wederrechtelijk half ontbonden (30 Prairial) en aangevuld met nieuwe leden, - Gohier, Moulins, beide hevige demokraten, en Siéyès, van wiens politieke geloofsbelijdenis men niets wist, maar dien men nog ontzag om zijn grooten naam. Het Directoire werd meer dan ooit de slaaf der partijen. De koningsgezinden had het vernietigd, de gematigden van zich verwijderd; het moest dus gehoorzamen aan den bondgenoot, die thands oppermachtig meester geworden was. Zoo het nog eenstemmig een systeem had verdedigd, eensgezind naar éen doel had gestreefd, dan ware wellicht de hevige storm het hoofd geboden, maar de jammerlijkste verdeeldheid, nog vermeerderd naar mate de tijding der binnenen buitenlandsche rampen aankwam, heerschte in de raadzaal van het Luxembourg. Alles werd bij meerderheid van stemmen beslist en deze wisselde gestadig; de partij die gister overwon, delfde heden het onderspit. Had de Minister van Policie, die nog beter den toestand van het binnenland kende dan eenig lid van het Directoire, geen recht, om zich te ergeren over de woorden door Barras in dit oogenblik gesproken? ‘Fouché!’ zoo begon deze weder, ontwaakt uit zijne gepeinzen, waarvan we wellicht misbruik hebben gemaakt, ‘ik wilde dat gij 't opspoordet, waarom Siéyès leert paard rijden.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ik heb den Burger Direkteur zelden zoo belangstellend gezien, viel Fouché tergend in, ‘zelfs niet toen het bericht van de nederlaag bij la TrebbiaGa naar voetnoot1) in Parijs aankwam.’ ‘Weet ge dan niet, wat Sléyès zich voor eenige dagen heeft laten ontvallen? Lodewijk Capet ware niet onthoofd geworden,’ zoo riep hij in zijne schoolsche wijsheid uit, ‘indien hij had leeren paardrijden: Robespierre evenmin. Om te overwinnen moet men zijn troepen zelf kunnen aanvoeren. Begrijpt ge wat hij daarmeê meende; thands leert hij paardrijden; begrijpt gij nu het verband?’ Barras was toornig; het bloed steeg hem naar het hoofd. Bedaarder ging hij na een wijle zwijgens voort: ‘Gij herinnert mij die neêrlaag, waarbij ik koel ben gebleven? Op het slagveld volgt de zegepraal de nederlaag; we zijn nu te lang overwonnen geweest, om niet spoedig overwinnaar te worden.... Toch is 't jammer dat Italië verloren is,’ vervolgde hij peinzend. ‘Het is de mijn, waaruit de soldaat niet alleen het goud voor zijne épauletten en voor zijne beurs - het laatste vooral niet te vergeten - maar ook roem en eere delft. Italië is voor de Republiek een gelukkig land, jammer dat de Oostenrijker het heeft. Ik had in 96 derwaarts moeten gaan, in plaats van dien Sultan Kebir.... Een zonderlinge gloed tintelde in Barras' oogen, terwijl hij dien naam noemde en Fouché aanstaarde. Dezen scheen bij het laatste woord onder den invloed eener gedachte, die misschien wel het minst door Barras mocht gekend worden. Zijn gelaat teekende verwarring, toen gene hem daarbij bespiedend aanstaarde, en werktuigelijk herhaalde hij: Sultan Kebir?’ ‘Een schoone naam, niet waar, Fouché? De Sultan van 't vuur!’ ‘Het toont in ieder geval, dat de kleine korporaal zijn patronen niet spaart,’ andwoordde Fouché. ‘En waarom zou hij 't ook? Het kost hem geen centime en hij verdient er millioenen meê.’ ‘Wat meent ge, Burger Barras?’ ‘Sinds wanneer is uw gehoor- en gezichtsvlies toch zoo verdikt? Ik geloof waarachtig dat beide zintuigen bij u vernietigd zijn, tegelijk met de mandats territoriaux.’ Barras verweet het zijn dienaar dikwerf, dat diens blik of diens reuk niet scherper en fijner geweest waren, toen zij beiden met zulk een ongunstigen uitslag in dat staatspapier spekuleerden. ‘Hij heeft ons de beste soldaten, de beste generaals genomen.’ vervolgde Barras, ‘en waarom? Om een kinderachtige heerschzucht, die hij hier onderdrukken moest, te voldoen. Hier had hij meesters, ginds regeert hij als Sultan Kebir en laat hij de wonderlijkste sprookjens verspreiden van zijne tochten en zijne zegepralen bij de Pyramiden, voor Kaïro....’ ‘Gij wenschte dus dat Bonaparte hier ware gebleven?’ vroeg Fouché. ‘Ja, om zijne meesters, wier zwaard hij voert, te verdedigen,’ viel Barras hoog in. ‘Welnu, hij kan terugkeeren. Dat het Directoire het hem bevele’Ga naar voetnoot1) ‘Zijt ge dwaas? Hém terug roepen, nú? In de oogen van het volk staat hij op eene fabelachtige hoogte. Al de wonderen der Arabische nachtvertellingen omgeven hem. En aan dien man zou de Republiek en Directoire redding vragen? Zoo het gedaan werd zou de hooghartige een belooning eischen die onbetaalbaar was en nam hij middelerwijl èn Republiek èn Directoire in pand. Dat hij blijve, waar hij is,’ vervolgde hij, en ironiesch voegde hij er bij, terwijl hij de schacht der pen, waarmeê zijn rechterhand speelde, openspleet, ‘Ik heb reden om te gelooven, dat hij wel blijven zal waar hij is. ‘Hoe, versta ik u wel?’ ‘Wat hebt ge dan verstaan? Laat mij de diepte van uw doorzicht eens peilen,’ zeî Barras spottend. Fouché bedacht zich een oogenblik. Langzaam andwoordde hij, terwijl aan een scherp spiedend oog de bleekheid, die 's ministers gelaat voor een oogenblik overtoog, niet zou ontgaan zijn: ‘Zou het Directoire de bevestiging hebben verkregen van een gerucht....?’ ‘Wees toch niet zoo voorzichtig, ten minste hier niet.’ viel Barras ongeduldig in. ‘Bonaparte is vergaan in de woestijn; men heeft niet eens noodig gehad een graf voor hem te delven; - het stuifzand heeft er voor gezorgd.’ ‘Dus is zijn lijk niet gevonden?’ riep Fouché met een koortsachtige drift. ‘En wanneer is dat bericht gekomen? Van wien? Is het zeker? Ik heb er niets van vernomen!’ ‘Verwondert u dat? We hebben toch tot heden geen Ministerie van Policie voor Egypte opgericht.’ ‘Bonaparte gesneuveld!’ stamerde Fouché zacht. Wat er bij die woorden in zijn binnenste omging kon hij zich-zelven niet verklaren. Was het leedwezen, was het vreugde? Bonapartes dood verlengde het politiek leven van het Directoire, maar daar stond tegenover, dat Bonaparte, teruggekeerd in Frankrijk en zijn vriend geworden, hem een betere toekomst kon schenken. | |
[pagina 45]
| |
Fouché geloofde toch mede niet aan het voortdurend bestaan van het Directoire, ja zelfs niet van de Konstitutie. Wat de massa, die 't ook reeds luide verkondigde, met haar gewoon instinkt vermoedde, had hij voorgevoeld. Hij kwam daarin met Talleyrand overeen, en toch de wijze waarop beiden de toekomst te gemoet zagen, toonde het fijne en toch niet kleine verschil tusschen beider charakters aan. Talleyrand zag, Fouché rook. Gene was een geoefende jager, deze de brak. Van daar dan ook, dat Talleyrand voorbereid was op wat volgen zou, en zich den weg, dien hij bewandelen moest, scherp had afgebakend; Fouché daarentegen dikwerf tastende voortging, en toch bij wijle zich het hoofd stiet. Talleyrand had slechts eens, het was op Malmaison. - en hij wist het zelfs op dit oogenblik nog niet - een misstap gedaan; Fouché reeds meermalen, ja deed er nog een in dit uur. Vuriger dan ooit, wenschte hij de waarheid van de logen te kunnen schiften; maar omzichtig geworden door de laatste woorden van Barras, zoo gebiedend hem toegeduwd, keerde hij in de stelling terug, die hij tot dus verre immer had ingenomen, en onvoorzichtig genoeg voor een oogenblik verlaten had. Hij werd weder de slaafsche dienaar, die met de onderworpenheid eens monniks, de bevelen, de wenken des Superiors opvangt en gehoorzaamt. ‘Ik begrijp geheel het gewicht van die tijding, Burger Direkteur! Ik had haar reeds vernomen van Talleyrand, toen hij heden - het was het eerst na zijn ongenade - zich verwaardigde uwe antichambre binnen te treden.’ Fouché haatte Talleyrand, die hem ook ditmaal weder vóor was geweest. ‘De ex-diplomaat heeft een fijnen reuk,’ vervolgde Fouché. ‘Zijt ge nederig genoeg om zijn leerling te willen worden?’ ‘Hoe het zij,’ hernam Fouché, wien het beter toescheen de laatste aanmerking niet gehoord te hebben, ‘een eerzuchtige minder is veel gewonnen. Ik geloof, dat een gelukwensching niet te onpas ware; maar juist in het belang der zaak, Burger-Direkteur! vraag ik het met aandrang: is het bericht te vertrouwen, is de tijding werkelijk een bericht of slechts een gerucht? ‘Wij hebben.... neen, neen, ik heb beloofd te zwijgen,’ andwoordde Barras valsch lachend. ‘Later meer daarvan; thands genoeg voor eene beproeving uwer gezindheid, waar ik aan begon te twijfelen.’ Het gesprek werd afgebroken door een getik aan de deur. Een bode van het Directoire trad binnen, en meldde aan Barras, dat ten éen ure de President-Direkteur Gohier zijne ambtgenoten ter vergadering riep; tevens reikte hij Barras de Agenda over van den dag. Het was de lijst der stukken waarover beraadslaagd zoude worden. Een daarop voorkomende brief, door Gohier met een roode streep aangeduid, trok terstond zijne aandacht. Hij kleurde toen hij las, en het papier trilde in zijn hand. Onheilspellend was de blik, dien hij op Fouché wierp, toen hij hem aanzag. De hartstocht deed dikwerf de oogen van Barras gloeien, als die der hyena. De uitdrukking van het gelaat kreeg dan iets vreeselijks, iets wraakgierigs; het grof zinnelijke, dat er zich anders op uitsprak, werd er nog dierlijker door. Fouché kende zijn patroon genoeg om de oogen niet neder te slaan. Hij staarde hem aan, als wilde hij den opwellenden hartstocht met zijne blikken bezweren. ‘Mijne gezindheid?’ herhaalde Fouché, verbaasd, het afgebroken gesprek wenschende voort te zetten. ‘Hebt ge daaraan getwijfeld?’ ‘Neen, maar ik twijfel er nóg aan, of liever, ik ken haar genoeg.’ ‘Burger Direkteur!’ ‘Kent ge de wet van Lycurgus op den diefstal? De dief, die behendig kon stelen, bleef ongestraft; die op heeterdaad werd betrapt, werd gedood. Gij behoort tot de laatste soort.’ Fouché bleef bedaard, hoewel hij de oorzaak van Barras' toorn begon te bevroeden. ‘Ge zijt op heeterdaad betrapt,’ vervolgde Barras. ‘Ik alleen?’ Die woorden bespoedigden de uitbarsting van Barras' woede. ‘En wie dan nog meer? Waagt ge ook eene zinspeling....? Zet ge de bescherming op 't spel, die alleen u misschien nog redden kan...?’ Barras was betrokken in de zaak, waarvan hij spreken ging, en toch eischte hij dat zijn dienaar de aansprakelijkheid van alles op zich zou nemen. Gij vonnist mij, en ik ken nog niet eens mijn schuld,’ hernam Fouché kalm. ‘Gij vermoedt haar nog niet? Hul u niet in het kleed der onnoozelen, ten minste niet in mijn bijzijn....’ ‘Ik wil gelooven, dat gij mij dán niet herkennen zoudt,’ merkte Fouché scherp aan. Barras hoorde het niet; hij zocht op de schrijftafel naar een brief, dien hij in zijn drift telkens voorbij zag. Eindelijk vond hij hem. ‘Gij hebt een deel gehad in de verstrekkingen te land; gij hebt geheuld met de leveranciers.’ ‘Ja, dat zal geen nieuws zijn voor den Burger-Direkteur.’ ‘Kent gij het reglement niet, waarbij 't iederen ambtenaar verboden wordt, op straffe van ontslag?’ ‘Ik heb het reglement zelf helpen maken.’ ‘En gij hebt veertig percent voor u durven nemen: gij hebt veertig percent gevorderd van dien armen Rénard....’ ‘Die het weigerde, omdat hij reeds tien percent moest uitkeeren aan een zeer hooggeplaatsten Staatsdienaar, óok een ambtenaar der Republiek,’ andwoordde Fouché, terwijl hij Barras scherp aanzag. Aan wien?’ vroeg Barras die den blik doorstond; ‘kan hij dat bewijzen?’ ‘De hooggeplaatste Staatsdienaar was te hooggeplaatst en te slim, om er per brief voor te bedanken.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Gij hebt veertig percent van anderen genomen, en die anderen hebt ge de leverancie doen toewijzen door uwe kreaturen, en de arme Rénard mist wat hem rechtmatig toekwam....’ ‘En ook de hooggeplaatste Staatsdienaar,’ merkte Fouché half vragend aan. Deze begon Barras nu geheel te begrijpen. Beiden - maar Fouché leende zijn naam - hadden zaken gedaan met de leveranciers van het leger. Barras had gedacht voor de helft in de winst te zijn, had bovendien in 't geheim, afgescheiden van zijn deelgenoot, nog tien percent willen verdienen, en had ontwaard, dat hij op zijn beurt was bedrogen geworden, daar Fouché nooit meer dan twintig ten honderd verrekende, terwijl hij veertig ontving. Hij had alles willen zwijgen en langzamerhand Fouché onschadelijk maken, maar de straks binnengebrachte Agenda voor de aanstaande vergadering liet het niet toe. Hij moest zich van den man losscheuren, dien hij verloren dacht. Rénard had zijn beklag bij den President van het Directoire ingediend, met overlegging van de meest overtuigende bewijsstukken. Wel was Fouché immer op zijn hoede geweest, en had hij de zaken onder vier oogen geregeld; maar hij kon met vermoeden, dat de verongelijkte leverancier Rénard, die bekend stond voor een rijk man, maar tevens voor een Harpagon, geld noch moeite zou sparen, ten einde zijne medeleveranciers tot eene ontdekking te nopen van hetgeen ook hun was te beurt gevallen. De zucht om zich te wreken deed den vrek een verkwister worden, en het vroeger zorgvuldig gekaste goud om zich heen wegstrooien als of het nietig slijk ware geweest. ‘Zie!’ riep Barras, zijn dienaar toe, terwijl hij op de Agenda wees. ‘Ik hoop dat, zoo ge straks in de vergadering wordt geroepen, uw tegenwoordige koelbloedigheid en onbeschaamdheid u niet verlate.’ Fouché las de tegen hem ingediende klacht en verbleekte. Barras bemerkte 't en dacht den half gebogene te kunnen vertrappen; hij moest het doen, want de patroon moest binnen een half uur verkeerd zijn in een streng rechter. ‘Gij beeft reeds als een kind! Ik heb geen medelijden met u; waarom zijt ge ook zoo lomp geweest om u te doen vatten: ik zal een Spartaan voor u zijn.’ ‘Was het een Spartaansche gewoonte, Burger-Direkteur,’ en de stem van Fouché klonk ongewoon heesch, ‘om partij en rechter éen persoon te doen zijn?’ ‘Laaghartige! dien ik uit het slijk, waarin ge hadt moeten blijven rondbuitelen, verheven heb, gij waagt het te zinspelen.....! Ik ken u niet, ik ken de slinksche wegen niet, die gij hebt bewandeld. De wet spreekt duidelijk en ik zal haar jegens u ten strengste laten gelden..... Ik zal u doen boeten.... Ik zal u vernietigen....’ ‘Gij schertst, Burger-Direkteur!’ hernam Fouché. Een trek om den mond en die, zoo hij minder stuiptrekkend ware geweest, gegolden kon hebben voor een glimlach, gaf aan zijn gelaat eene uitdrukking, die onwillekeurig huiveren deed. De oogen, anders meer dan half bedekt door de wimpers, sperden zich strak open, en tintelden als de phosphorus in het duister. Barras schoof instinktmatig zijn leunstoel achter uit, terwijl zijne linkerhand een beweging maakte in de richting der schel, die op de schrijftafel stond. Het duurde echter slechts een oogenblik. Fouché scheen weder wat hij altoos was; hij nam de nederige, ietwat gebogen, houding weder aan, doch behield den ongewonen trek op zijn gelaat. ‘Burger-Direkteur!’ zoo ving hij aan. ‘Zoudt gij uw eigen gebouw afbreken? Ge hebt er schatten gelds meê verdiend en de afbraak geldt gewoonlijk zeer weinig. Het zou ondankbaar zijn, Burger-Direkteur.’ ‘Genoeg. Terg mij niet langer: ik mocht niet alleen onderzoeken wat ge gedaan hebt als Minister van Policie, maar ook in Italië, in Holland, als afgezant der Republiek. Neem u in acht, Fouché! geene verwijtingen en....’ ‘Geene bekentenissen, die een hooggeplaatst Staatsdienaar gevaarlijk zouden kunnen zijn.’ ‘Een bedreiging! Weder! Gij kunt niets bewijzen!.... Hij moet vallen,’ voegde hij er zachter bij, ‘hij wordt gevaarlijk,’ ‘Burger Direktenr! gij waart zoo lang mijn beschermer, gij zult het nog langer zijn, niet waar?’ ‘Ik ken u niet meer, vertrek!’ beval Barras hoog. ‘Ik ga, Burger-Direkteur! Ik vraag het u echter als laatste gunst, doe mij niet in de vergadering ontbieden, want ongaarne zou ik de plicht der dankbaarheid willen schenden. Ik zou het echter moeten doen; want ik zou moeten zeggen, hier is de geschiedenis van mijn ministerie; in deze rapporten heb ik haar beschreven. En daaruit zou blijken, dat de Generaal Barras heult met de Jakobijnen en heult met de Koningsgezinden; dat hij hier de demokratische Republiek huldigt en ginds weder het Koningschap; dat hij zelfs een brief heeft geschreven aan den Graaf van Artois; dat hij voor honderd duizend francs Laroche-jaquelin, een in 't geheim teruggekeerd émigré en een zendeling uit de oproerige Vendée, heeft laten ontvluchten en naar Engeland ontsnappen door middel van een valsch paspoort.’ ‘Dat is gelogen,’ riep Barras, ziedend van gramschap, terwijl hij oprees en dreigend tegen over Fouché stond. ‘De Burger-Direkteur werd, waar hij ook ging, in de laatste drie maanden door de Agenten van zijn trouwen Minister van Policie omringd, - deze moest toch zorgen voor het kostbare leven zijns meesters. De overeenkomst met Laroche-japuelin werd den 17den Vendémiaire, 's avonds ten 10 uredus gister - in den salon van Malmaison gesloten, in het bijzijn....’ Barras zeeg neder in zijn leunstoel. Hij huiverde | |
[pagina 47]
| |
voor den man die voor hem stond; die zoo koel hem verhaalde wat hij voor ieder verborgen dacht. Barras was niet bijgeloovig en toch begon hij te denken aan geheime krachten, die den minister ter dienste stonden. ‘Hoe weet ge dat?’ mompelde Barras. Fouché gaf nooit de namen zijner Agenten op. Hij deed het ook hier niet, want Hij had de Burgeres Talliën moeten noemen, die in de kringen der zich ontwikkelende burger-aristokratie den Minister van Policie vertegenwoordigde. In die dagen had de Policie in de nederigste en verhevenste standen - zij bestonden, niettegenstaande de hooggeroemde gelijkheid - hare agenten. Het bevreemdt onze geordende maatschappij, en het getuigt tegen die der Republiek in 1789, dat ze nog zulke krachten in beweging behoefde te brengen, om zich te beschutten tegen hare vijanden. Dat de Burgeres Talliën het gesprokene aan de policie had medegedeeld had een andere intrige tot oorzaak. Het geld, dat zij Barras uitbetaalde als belooning voor de bevrijding van Laroche-jaquelin, liet zij zich voor het grootste gedeelte teruggeven uit de kas der Policie zelve. Deze had een hooge premie gesteld op het hoofd van Laroche-jaquelin. De bloote aanwijzing van diens verblijf zou met de helft van het uitgeloofd bedrag worden beloond. De Burgeres Talliën gaf de verlangde aanwijzing aan Fouché, op het oogenblik dat de achtervolgde uitgewekene, vermomd en van een behoorlijk paspoort voorzien, de barrière van Parijs verliet. Eenige uren later gaf zij Fouché van het gebeurde in Malmaison kennis. Barras, in wiens handelingen de Minister van Policie zóo veel belang bleek te stellen, dat hij gaarne voor een rapport, als de Burgeres Talliën hem brengen kwam, tien duizend francs betaalde, wenschte zij in niets te sparen. Het was een bladzijde te meer in de chronique scandaleuse van den dag. ‘Burger-Direckteur, verlangt ge nu nog dat ik in de vergadering worde ontboden?’ Er volgde geen andwoord, want Barras was verpletterd. Fouché trad een schrede nader en de hand op den direktorialen schouder leggend - eene gemeenzaamheid, die geen wedergade had - voerde hij hem te gemoet: ‘Gij zult het aangevangen onderzoek, waarvan ik alleen de dupe zoude zijn, doen staken. Vergeet niet, dat wij arm in arm de toekomst tegentreden, en dat ik nog wel u vasthoude. Zoodra gij mijn gang belemmert kan ik u loslaten, gij mij nimmer.’ Na deze woorden poosde hij een wijle, als om den indruk er van na te sporen op Barras, die echter bewegingloos in zijn leuningstoel nederlag. Toen tot zijn vorige plaats terugkeerende, en zich nederig buigende, vroeg hij op den gewonen deemoedigen toon: ‘Heeft de Burger-Direkteur mij nog iets te bevelen?’ Barras knikte ontkennend met het hoofd en stamelde naauw hoorbaar: ‘laat mij alleen!’ Fouché had blijkbaar het bevel niet afgewacht, want bij die woorden had hij reeds de kruk in de hand. Spottend keerde hij op den drempel nog even het hoofd, om zich te verlustigen in zijne zegepraal. ‘Verslagen!’ prevelde Barras, terwijl hij de afhangende kwasten van het kussen waarop hij nederzat in de vingeren knelde. ‘Verslagen door hem! Ik begrijp het,’ riep hij luider, terwijl hij opvloog. ‘Charlotte is zijn spion. Niemant anders kan het zijn. De slang!’ De dagen van boete waren aangebroken. Barras had alle partijen misleid, gespeeld met liefde en met vriendschap, met deugd en goede zeden, met vaderland en orde; de tijd was gekomen dat hij moest uitdelgen wat hij misdreven had. Hij zou veracht worden en hij had misleid; verlaten, en hij had verraden al de dagen van zijn bestuur. ‘Hoe hem te redden?’ ging hij voort, terwijl hij driftig in het vertrek heen en weêr liep. ‘Hij moet gered worden, de nietswaardige, die mij beheerschen kan, wijl hij mij....’ Het woord welde in zijn binnenste op, maar bleef hem stikken in de keel; hij had ook moeten zeggen: wijl hij mij kent. ‘Hij moet gered worden,’ kreet hij half waanzinnig van woede, ‘maar dan.... dat ik mij moge wreken....!’ Onwillekeurig richtte hij zijn blikken omhoog als of hij dáar zijn meester zocht. Het was wel voor het eerst dat hij derwaards staarde om hulp. Hij voelde het zelf en met een zenuwachtigen lach, begroette hij zijn eigen dweeperij, zoo als zij zich een oogenblik geleden had uitgesproken. ‘Zelfs wil ik de oude Heiligen gaan aanbidden tot dien prijs!’ prevelde hij binnensmonds. ‘Een kaars voor den Heiligen Januarius, zoo hij den vuigen speurhond op zijn gloeiend rooster kan doen sterven,’ riep hij uit, als wilde hij zich-zelven voorbij hollen en van zijn ongeloof plotseling te gronde gaan in het afzichtelijkst bijgeloof. Het was of de koorts hem het bloed naar het hoofd joeg. ‘Dat ik een oude best waar, die genoeg genoten had om van het leven te walgen en vroom te wezen; dat ik kind ware, onnoozel genoeg om te gelooven.... Gek! ik staar mijne oogen blind op dien hemel, waar zooveel gebeurt als we ten minste de priesters en aristokraten gelooven. O, ik wil alles gelooven, alles, zoo mij van daar slechts een wreker geworde die sterker is dan ik....’ Hij poosde. ‘De priesters zeggen het niet meer, want ze zijn verdreven; de aristokraten zwijgen, want ze zijn geguillotineerd.’ Hij zeeg uitgeput neder: wel was hij afgestreden; want hij werd bekampt met zijn eigene wapens. ‘Hoe hem te redden?’ vroeg hij nogmaals. ‘Zoo ik.... ja, ja, Gohier tegen Siéyès, en dezen weder tegen genen ondersteunen.... Zoo zal het gaan,’ en hij verzonk in een diep gepeins, dat slechts van tijd tot tijd door onsamenhangende uitroepingen werd afgebroken. Hij had gewis alle kansen gewikt, en den te volgen weg tot in zijn bochten en slingeringen overzien, want zulk een berekening deed eene afgetrokkenheid, die zelfs door het binnentreden van | |
[pagina 48]
| |
den bode van het Directoire niet te verstoren was, begrijpen. ‘De President-Direkteur laat den Burger Barras oproepen ter vergadering,’ klonk het hem tegen. ‘Ik kom. Zijn de anderen reeds saâmgeroepen? ‘Ja Burger-Direkteur! Slechts op u wordt gewacht.’ ‘Is men dan reeds lang bijeen?’ vroeg Barras, wiens achterdocht ontwaakte, en die als altijd begon te vreezen dat hij verraden werd door zijne ambtgenoten; wat een onzijdig toeschouwer niet zoo onmogelijk en misschien wel een weêrwraak zou hebben genoemd. ‘Neen, Burger-Direkteur! Den Burger Siéyès heb ik een oogenblik vóor u opgeroepen. Hij treedt juist de zaal binnen.’ ‘Dus Gohier en Moulins waren het eerst bijeen?’ vroeg Barras. ‘De eerste moest als President, in wiens zaal de vergadering gehouden wordt, wel het eerst aanwezig zijn,’ andwoordde de bode verlegen, daar hij het doel dier schijnbaar niets beteekenende vragen niet begreep. ‘Genoeg,’ andwoordde Barras hoog. Hij zag in, dat zijn waardigheid wel een weinig leed door dit onderhoud. ‘Schenk mij een glas Champagne in,’ vervolgde Barras, terwijl hij op het buffet wees, dat in een hoek van het vertrek, ter zijde van de vleugeldeur stond. De dienaar voldeed aan het bevel en bood zijn meester op het zilveren presenteerblad een hoogen kristallen kelk op driekanten voet aan. Barras zwolg den bruischenden drank in, maar kon niet beletten, dat het beven zijner vingeren zichtbaar werd, toen hij het glas weder op het schenkblad nederzette. Barras trad trager dan gewoonlijk de vergaderzaal binnen. Het was hem, als of hij uit eene bedwelming ontwaakte, die hem nog het geregeld denken belette. Zoo geheel anders kwam hij zijn ambtgenoten voor, dan eenige weken te voren, toen hij met den sabel aan de heup, als ware hij de gewapende hand der wankelende Republiek geweest, met den stormpas naar de vergadering stapte, en den vreedzamen Siéyès een ironiesch glimlachjen afdwong. De bode had waarheid gesproken, toen hij Barras voorspelde de laatst aangekomene te zullen zijn. Het vierkant vertrek, dat de President tot deze vergadering had gekozen, sprak van meer weelde dan de armoedige kamer, waarin het Directoire voor de eerste maal zijne samenkomst hield. De lambrizeering en de lijsten, die het rijke damastzijden behangsel omgaven, waren porselein wit verlakt, met goud afgezet. Het tapijt, dat het patroon van het behangsel teruggaf, was voortreffelijk bewerkt. De fauteuils waren van donker rozenboomhout met damast bekleedsel, terwijl voor het middenste der drie ramen, ter halverwege bedekt door de smaakvol geplooide damast zijden gordijnen, een bloementafel van hetzelfde hout stond, waarop men eenige vazen bewonderde van het doorschijnendst wit porselein, met gouden sterren bezaaid. Jammer, dat die pracht tegen de nijverheid der Republiek getuigde; alles toch was van uitheemsch fabrikaat. Een ovale tafel met groen laken bedekt, om welke vijf fauteuils waren geschikt, stond in het midden van het vertrek. De plaats, die de zilveren schel en de inktkoker benevens een rood marokijnen portefeuille innam, duidde den zetel van den President aan. Het Directoire schonk geene vertooning meer, zoo als het vroeger noodig dacht, zoodra het in het openbaar verscheen. Men zag alsdan de Direkteuren - door de patriotten spottend de vijf koningen genoemd - met den mantel uit den tijd van Frans I omhangen, opgesierd met kanten en linten, gedekt met den hoed à la Henri IV. Men miste dan nimmer het koor van zangers uit de Opera, waaronder Lainé, Lays, Garat, patriottische liederen aanheffende, gekomponeerd door Méhul; noch de talrijke schoonen van Parijs, allen verschenen in een tuniek van mousseline, in een zijden pantalon collant en, zoo als een ooggetuige verzekert, belles de jeunesse, de fraicheur et de nudité. De glorierijke dagen waren verdwenen; de geestdrift was niet weinig afgekoeld, en het Directoire had wat minder zelfvertrouwen en moed. De eerste blik reeds, op de figuren die wij thands zich zien bewegen, zou het ons reeds verkondigen, dat de last van het bestuur een verpletterend gewicht moest zijn. Ter zijde van den schoorsteen onder de schilderij, Brutus en Cassius, de laatsten der Romeinen, voorstellende, ontwaren wij een paar in een gesprek dat, fluisterend gevoerd, gewis zeer belangrijk, maar niet zeer bemoedigend moet zijn. Hunne bewegingen zijn niet levendig, maar de uitdrukkking van beider gelaat vertolkt welsprekend genoeg wat naauw hoorbaar aan hunne lippen ontvloeit. De een is een man van ongeveer drie en zestig jaren. Het sneeuwwitte hair, dat hem op het achterhoofd nog rest, valt in lange lokken tot over den hoog omgeslagen kraag van zijn laken rok. Zijn voorhoofd is hoog, en schijnt dat te meer door het uitvallen van het hair op de kruin. De wenkbrauwen, die aanvangen grijs te worden, doch de vroeger donkere kleur genoegzaam bewijzen, zijn saamgetrokken, en loopen op dit oogenblik parallel aan de rimpels op het voorhoofd. De dunne lippen zijn saamgeperst terwijl de licht blauwe oogen op éen punt zijn gevestigd. Over het geheele wezen ligt iets sombers, iets wat naar wrevel zweemt, voor 't minst naar misnoegen. Die man is Gohier, vroeger advokaat te Rennes en President van het hof van Kassatie, thands lid van het Directoire, en voor deze maand de voorzitter. De ander, een man van middelbaren leeftijd, toont in den rossig blonden knevel en het eenigzins krijgshaftige in zijn houding den soldaat. Het is Moulins, vroeger generaal der Republiek in de Vendée waar hij als trouw patriot de koningsgezinden en chouans bestreed. Zijn gelaat heeft iets opens; | |
[pagina 49]
| |
de blik van zijn oog is vrij, schoon hij niet treft door schranderheid. De bruine tint tuigde van doorgestane vermoeienissen en voegde wel bij de kracht, die in houding en gebaren zich uitsprak. Jammer, dat de roode kleur, die hier en daar en overal op de wangen werd opgemerkt, en, hoewel getemperd door de inwerking der buitenlucht, nog buitengewoon scheen, eene onmatigheid predikte, die zijner partij een voorwerp van ergernis en zijn vijanden er een van spot werd. ‘Mijn vrouw heeft van morgen Josephine een bezoek gebracht,’ fluisterde Gohier, ‘zij was gants verslagen. De tijding scheen dus ook haar zoo onwaarschijnlijk niet.’ ‘De pedante abt blijft er echter aan twijfelen, nadat hij den berichtgever gehoord heeft,’ hernam Moulins. ‘De pedante abt twijfelt aan alles, behalve aan zijn eigene schranderheid. Luister Moulins!’ en zijn stem werd zelfs door dezen naauw verstaanbaar, ‘onze weg is gebaand. We zijn een groot man armer, maar ook tevens een samenzweerder. We bezitten nog Masséna en Augereau, beide der goede zaak met hart en ziel toegedaan. De eerste vooral heeft zich in den laatsten veldtocht met roem overladen,’ ‘Ja hij is zeer gelukkig geweest,’ viel Moulins in, terwijl hij bij de laatste woorden, als in gedachten, zijn rossige knevels om zijn vingeren wond. ‘Hij heeft een grooten naam gemaakt,’ vervolgden Gohier zonder de laatste aanmerking van den soldaat-Direkteur te beantwoorden. ‘Hij kon onze gewapende arm zijn; de arm, die ons verdedigt tegen de kwaadwilligen, tegen de hervormers.’ Hij wendde ter sluik het hoofd om. ‘Nog meer kan hij voor ons zijn. Zoo onze vrienden in den Raad van Vijfhonderd het goed keuren....’ ‘Zij moeten’ merkte Moulins driftig aan. ‘De leiband waarin we loopen begint te knellen. Wij stellen ons aan het hoofd der beweging; onze plaats is dáar. Wij behoeven geen vreemde hulp. Gij zijt het hoofd en ik zal de arm zijn.’ Zoo Gohier het door hem gevormd plan had willen doen goedkeuren, dan had hij zijn vriend van eene andere zijde moeten innemen. Hij gebruikte al zijne balie-welsprekendheid om te overreden, om diens drift te doen bedaren. ‘Gij begrijpt mij verkeerd; ik wil geen bajonetten,’ zoo besloot hij ten laatste, ‘en onze partij wil het ook niet. Siéyès en zijn schim moeten verwijderd worden, maar op een wettige wijze. De stem van Barras geeft meerderheid en Barras behoort mij, waar het Siéyès geldt. Als gij 't zóo meent, dan stem ik met u in: Barras is te gebruiken,’ andwoordde Moulins. Het was een blijk dat hij hem niet benijdde; - een bewijs te meer, hoe laag Barras stond. Dicht bij de bloementafel, maar met het gelaat naar het raam gekeerd, dat het uitzicht op het plein voor het Luxembourg schonk, stond Siéyès in een onderhoud gewikkeld met Roger Ducos. Zuiver ovaal was de vorm van zijn gelaat, welks fijne trekken schranderheid en scherpte verrieden, doch zulk eene, als bewondering opwekt, maar meestal weinig toegenegenheid; zulk eene, die in hetzelfde oogenblik, dat ze hulde vergt, ook kwetst. Men huldigde de gedachte, die onder dat gewelfde voorhoofd, met diepe voren beploegd, geboren werd. De oogen van mat blauw, duidden afgetrokkenheid aan; zelden vonkelden zij van geestdrift; slechts wanneer de toorn de eenigzins dikke lippen deed trillen, tintelden zij voor een oogenblik van een koortsachtigen gloed. Tot in de wit hairige pruik, met boucles opgemaakt als in den tijd van Mirabeau, in de sneeuwwitte das, waaruit het fijn linnen boordjen te voorschijn kwam, en het wit piqué vest, met staanden kraag, en tot boven toegeknoopt; tot in de wijze waarop de rok hem kleedde, lag iets deftigs en tevens iets van het laisser aller, dat de man der groote waereld onderscheidt: iets wat naar netheid zweemde, uit ijdelheid geboren, en tevens iets los, iets onachtzaams, wat den peinzenden denker kenmerkt. Hij behoorde ook tot de aristokratie van het verstand: - de voornaamste, zoo niet de eenige in de eerste tijden der Republiek. Hij was afgezant geweest aan het trotsche Berlijnsche hof en had daar de Republiek op eene waardige wijze vertegenwoordigd. Zijn tijdgenoten, zijn vrienden, zijn lofredenaren - en daaronder behoorde hij, helaas! zelf - verkondigden het luide, dat Pruissen alleen door zijne diplomatische behendigheid onzijdig was gebleven en zich niet aan de laatste koalitie had aangesloten. Anderen verbreidden - wellicht met meer recht - dat zonder Siéyès en met ieder ander tot afgezant dezelfde uitkomst zou verkregen zijn. De werkelijk schrandere geest, die verre boven zijne gewone omgevingen stond en slechts door éen werd overtroffen of liever overschitterd, kon beleediging en smaad verduren, had voor deze slechts een verachtelijk stilzwijgen of een medelijdend schouder-ophalen over, maar bij zulk eene aantijging, bij de geringschatting zijner diplomatische kundigheden, kon hij niet onverschillig blijven. Hij verzette zich er telkens tegen met al den hartstocht, die eene gekwetste ijdelheid opwekken kan. Onvoorzichtig gaf hij zijne zwakste plaats bloot, en de Jakobijnsche partij die weder op het kussen geraakte, bracht daar hare stormladders aan. Roger Ducos, met wien hij op dit oogenblik sprak, was hooger van gestalte dan hij, doch boog zich, zoo lang het onderhoud duurde, tot hem over om de zacht gesproken woorden op te vangen. Bij het volk - voor 't minst het Parijsche - was hij bekend als de aap an Siéyès. Het gelaat met zijne regelmatige trekken kon bijkans op schoonheid bogen maar had, wellicht door die regelmatigheid zelve, iets goedaardigs, maar ook iets vrouwelijk zwaks. Voor zijne kleeding was meer zorg gedragen dan voor die van Siéyès: zelfs werd niets van de élégance van den volmaakten muscadin in 1799 gemist. Hij en Siéyès vertegen woordigden de partij der | |
[pagina 50]
| |
hervorming, die, het woelen der tweedracht moede, verandering ván en eenheid in het bestuur verlangde. ‘Ik heb reden om het gerucht te wantrouwen, Roger! Ik geloof het niet.’ ‘Noch ik!’ antwoordde Roger. ‘Er is in het verhaal van dien officier te veel overdrijving, ja te veel haat voor den persoon van Bonaparte.’ ‘Ik meende het ook op te merken; maar iets moet er mijns inziens toch zijn voorgevallen....’ ‘Waarom?’ vroeg Siéyès. ‘Hij kan toch alles niet verdicht hebben. Er bestaat toch eenige grond zou ik denken....’ ‘Er bestaat geen de minste.’ hernam Siéyès bepaald. ‘Volstrekt geen. Het beleg moge opgebroken zijn, maar het andere is logen. ‘Maar toch.... ‘Ik heb den man doorzien, die ons het bericht gaf,’ viel Siéyès ietwat geërgerd in. ‘Geloof mij, Roger! ik heb gelegenheid gehad, waarheid van verdichting te leeren onderscheiden. Ik zeg u, dat de berichtgever niet te vertrouwen is.’ Roger zweeg; overwonnen was hij, maar niet overtuigd. ‘Bonaparte moet echter terstond terug keeren,’ ging Siéyès in zich-zelf gekeerd voort. ‘Joubert is dood; ik heb een ander Generaal noodig, om mijne plannen uit te voeren. Roger! mijne konstitutie is gereed.’ ‘Waarlijk?’ vroeg deze met ongeveinsde belangstelling. Sinds 1793 ging reeds het gerucht, dat de Abt Siéyès met eene konstitutie in den zak liep Het gaf menigmaal tot spotternij aanleiding. Als hij in de konventie afgetrokken nederzat, klonk het hem dikwerf uit de bergpartij tegen: ‘Aan welk artikel zijt gij op dit oogenblik? Aan de wet op het coelibaat?’ De belangstelling van vriend Roger was derhalve te billijken, en gewis honderden hadden met hem gevraagd: ‘Wanneer mag ik met haar kennis maken?’ ‘Morgen,’ en juist wilde Siéyès iets naders mededeelen over dat kind van zijn brein, dat hij gedurende zoo veel tijd had gekoesterd en verpleegd, toen Barras binnentrad. De verhouding van de leden van het Directoire onderling werd op dit oogenblik reeds door de groepeering aangeduid. Geene partij, geen systeem had in de hooge regeering de overhand; want Barras stond tusschen beide helften in en maakte, door zijne beginselloosheid, de meerderheid altoos van een luim afhankelijk. Siéyès wendde even het hoofd, doch wilde toen den halfgebroken volzin ten einde brengen. Gohier echter belette het hem door den uitroep: ‘Burgers! het Directoire is voltallig. Mag ik verzoeken zitting te nemen? Aan zijn rechter nam Barras op een wenk, die als uitnoodiging gold, plaats; terwijl Moulins, hoewel daartoe ongebeden, den leunstoel aan zijn linker bezette. De twee overige plaatsen aan de andere zijde der tafel werden door Siéyès en Roger Ducos ingenomen. ‘Mijne ambtgenoten zullen het, hoop ik, billijken,’ zoo hief Gohier aan, terwijl hij de portefeuille opende en den inktkoker naar zich toetrok, ‘dat ik deze vergadering als geheim comité heb beschouwd, en derhalve onzen Sekretaris niet mede heb opgeroepen. Den Burger Moulins heb ik verzocht diens funktiën te vervullen.’ Hij zag na die woorden allen aan en ondervroeg ze met zijn oogen. Niemant andwoordde nog, zoo dat hij zijne handelwijze goedgekeurd dacht, de portefeuille naar Moulins schoof en de Agenda alleen voor zich behield. ‘Artikel tien,’ zoo begon Siéyès op scherpen toon, ‘geeft den President daartoe de bevoegdheid, indien de omstandigheden het vorderen. Ik verlang deze te kennen, opdat ik oordeele.’ ‘De Burger Siéyès bewijst als altoos de getrouwheid van zijn geheugen,’ andwoordde Gohier langzaam, alsof ieder woord dat hij sprak, en zeer korrekt uitbracht, zijne wederpartij terug zoude slaan. Gohier voerde altoos - en het herinnerde wellicht zijn vroeger beroep - met een zeker zelfbehagen het woord. Hij bewonderde zich zelven als redenaar te veel, om niet breedsprakig te zijn. ‘Artikel tien, door mijn geachten ambtgenoot straks aangehaald, zegt dit uitdrukkelijk, doch, hij vergeve mij zoo ik dwaal, ik zoek vergeefs in zijne vérwijzing eene te réchtwijzing. De omstandigheden toch, die mij een geheim comité deden vorderen, vindt mijn ambtgenoot aangeduid op de rondgezonden Agenda. Hij heeft ze dus kunnen leeren kennen, zoo niet andere bezigheden - en ik twijfel er niet aan, of ze zullen zeer gewichtig zijn geweest - van het lezen dier Agenda hem hebben terug gehouden.’ Gohier doelde wellicht, toen hij van die ‘gewichtige bezigheden’ gewaagde, op het paard-rijden van Siéyès. ‘Dus zijn het de armzalige bezigheden, op die lijst vermeld, die u noopten ons in geheim comité saam te roepen?’ vroeg deze, terwijl de ironie zich in den toon zijner stem en den trek om neus en mond deed kennen. ‘Ik dacht werkelijk de Republiek in het hoogste gevaar.’ ‘Is ze dan niet in gevaar?’ vroeg Roger Ducos spottend, terwijl hij zijn vriend en patroon glimlachend aanzag. ‘Gij hebt gelijk’ andwoorde deze. ‘Maar uit het gevaar, dat gij bedoelt, zal dit comité haar niet redden.’ Siéyès werd beleedigend in zijne woorden; in zijne blikken niet minder, die hij over zijne medeleden tegen over hem liet gaan. ‘Onverdragelijk!’prevelde Moulins. ‘Gohier! laten we den grooten slag wagen. Hij moet verwijderd worden.’ ‘Moet het advies, Burger Moulins! dat ge uw ambtgenoot op dit oogenblik fluisterend geeft, ook in de notulen worden opgenomen, dan verzoek ik u iets luider te spreken’ riep Siéyès. | |
[pagina 51]
| |
‘Ik roep den Burger Siéyès tot de orde,’ zeide Gohier, terwijl zijn stem trilde van verontwaardiging. Hij had echter nog tegenwoordigheid van geest genoeg om te begrijpen, dat hij eerst moest onderzoeken, aan welke zijde heden de meerderheid zoude zijn, eer hij de tederste der te behandelen zaken in beraadslaging konde brengen. Hij wenschte daarom terstond zijne kracht te beproeven en keerde zich tot Barras, die tot dus verre met het hoofd op de borst gezonken en met neêrgeslagen oogleden in zijn leunstoel lag gedoken, en als tijdverdrijf, dat hij blijkbaar behoefde, met de pen op het voor hem liggend blad papier kraste. ‘Burger Barras! ik noodig u uit tot het doen van een rapport, nopens de uitvoering van ons besluit van 17 Fructidor, ten aanzien van de klub in de manège genomen, en waarover gij mij gister vertrouwelijk onderhieldt.’ Barras schrikte op, toen hij zijn naam hoorde noemen. Zijne verwarring duurde echter slechts een oogenblik. Hij scheen thands een besluit te hebben genomen en met moed te willen streven naar wat hij zich als doel had voorgesteld. Oprijzend uit zijn leunstoel, andwoordde hij daarom op zijn gewonen toon: ‘Uit het rapport van onzen Minister van Policie bleek het mij, dat de patriotten woedend zijn over het sluiten van hunne vergaderzaal. Zij beroepen zich op het recht, hun als iederen Burger bij de Konstitutie gewaarborgd, om vrijelijk saâm te komen en te spreken over de belangen der Republiek...’ ‘En om de verwarring te vermeerderen, en om de daden van het bestuur openlijk te beschimpen en het gepeupel tot oproer aan te zetten;’ viel Siéyès in. ‘Ik herinner den Burger Siéyès Artikel 15 van ons reglement, waarbij bepaald wordt dat de Voorzitter alleen het woord geeft,’ hernam Gohier. ‘Gij hebt gelijk; ga voort,’ sprak Siéyès terwijl hij Barras gebiedend wenkte. ‘Onze Minister van Policie,’ vervolgde deze, ‘deed mij vervolgens opmerken, dat deze zaak in het nauwste verband stond met die der drukpers, die evenzeer over verongelijking en wetsovertreding ten haren opzichte klaagt. Vooral werden de klachten dreigend toen, op last van het Directoire, het Journal des hommes libres verboden werd te verschijnen.’ Hier poosde Barras om zijne ambtgenoten en vooral Siéyès aan te zien, die hem strak, met vonkelende oogen - het onfeilbaar teeken van drift - aanstaarde. Het besluit, betreffende het Journal des hommes libres, was ook vooral door Siéyès doorgedreven. Hij, die het vroeger, - ten minste volgens het algemeen gerucht, - met genoegen las, omdat het niet alleen met talent, maar ook met scherpte en hartstocht de vorige leden van het Directoire aanrandde, haatte het thands, zelfs meer dan de ultraas, die iederen dag in den raad der Vijfhonderd het dolzinnigst Jakobinisme predikten. Le Journal des hommes libres had zich ook vermeten, hem aan te tasten en nog wel op de gevoeligste plaats; het had van den ‘trouweloozen abt’ durven schrijven, ja hem zelfs durven bespotten, als den afgezant, die de Republiek, aan Pruissen had verkocht, en zich door het poppengoud had laten verblinden, om den koningsmantel te kussen. Siéyès had aanteekening van die woorden gehouden. Zij hadden hem telkens in de ooren geklonken waar hij zich ook bevond, en hem opgeroepen tot een wraak, die hij zich dan ook voornam te nemen. Er bestond echter geen wet meer ter beteugeling der drukpers. Slechts een dekreet der Konventie maakte het streven, het zij door daden, het zij door geschriften, naar omverwerping der Republiek strafbaar. Dat dekreet werd in het leven geroepen en - hoe ook verwrongen - toegepast op het in ongenade gevallen Joernaal. ‘Onze Minister van Policie,’ vervolgde Barras, ‘schrijft aan een en ander de gisting onder de bevolking toe, en ziet onloochenbare kenteekenen van een opkomenden storm.’ ‘Mag ik onzen ambtgenoot Barras, als met het opperbestuur der Policie belast, uitnoodigen, om ons daarop te dienen van konsideratiën en advies?’ zeide Gohier. ‘Hij heeft tot dus verre het gevoelen van onzen Minister van Policie medegedeeld; wij zijn verlangend naar het zijne.’ ‘Bijzondere omstandigheden maken mij het weigeren van een praeadvies tot plicht. Ik wensch eerst de denkwijze mijner ambtgenoten, die misschien meer onpartijdig kunnen zijn dan ik, te vernemen.’ Gohier beet zich op de lippen. Moulins' vingeren trilden van drift bij het opstrijken zijner knevels. Siéyès zag Barras schier verbaasd aan; hij vermeende een bondgenoot te kunnen begroeten, waar hij dien het minst had verwacht. Gohier rees uit zijn leunstoel en nam het woord. ‘Onze geachte ambtgenoot’ - hij wilde nog een poging wagen, den wankelenden Barras tot zijne partij over te doen komen - ‘onze geachte ambtgenoot vermeent te moeten zwijgen; ik eerbiedig zijn besluit, dat gewis op goede gronden steunt, op even goede, als die in ons laatst vertrouwelijk onderhoud hem noopten, om het tegendeel te doen van wat hij thands beweert verplicht te zijn.’ Hij poosde en zag Barras aan, als om de werking zijner woorden op dezen gade te slaan. Barras bleef echter onbewegelijk en stond den blik van zijn ambtgenoot door. ‘Burgers,’ zoo vervolgde Gohier plechtig; ‘het rapport van onzen Minister van Policie spreekt waarheid. Ik heb het onweder in de verte hooren grommen. De orkaan der hartstochten steekt op en zal het spoedig tot ons overbrengen en boven onze hoofden doen losbarsten.’ Gohier bezigde de metaforen der gloeiende patriotten. Siéyès glimlachte er spotziek bij; het kon bewijzen dat hij den tijd van dergelijke deklamatie rekende voorbij te zijn. | |
[pagina 52]
| |
‘Zoo het onweder losbarst, Burgers! en de bliksemflitsen het opgetrokken staatsgebouw verteerden, dan hebben wij, de wachters, die geroepen zijn het te bewaken, die vernietiging aan ons zelven te wijten. Wij hebben eene onrechtvaardigheid gepleegd, die wij moeten uitwisschen. Wij hebben een wet toegepast, die niet toe te passen was en slechts gemaakt werd tegen samenzweerders en aristokraten. Helaas! dat ze vroeger ware gehandhaafd, en we hadden nu geene samenzweerders en aristokraten ontmoet tot in de wetgevende vergadering, tot in het Directoire!’ De lippen van Gohier waren wit en beefden koortsachtig; hij staarde Siéyès strak aan. ‘Leve de guillotine!’ sprak Siéyès uitdagend, ‘niet waar, Burger-ambtgenoot?’ ‘De straf voor wie haar verdient!’ andwoordde Gohier scherp. ‘Zij treffe echter niet den onschuldige, zoo als hier. Omdat het Journal des hommes libres den sluimerenden volksgeest wilde opwekken, omdat het der Republiek toeriep: “ontwaak en doe uwe vijanden sidderen,” omdat het den samenzweerders en aristokraten in de loerende oogen durft staren en ze prijs geeft aan de verachting, aan de bespotting, of wel aan de deernis van elken echten patriot, wordt het vernietigd. Zijn we dan reeds zoo verre ontaard van onze roemruchte voorgangers, die het halve waerelddeel hebben weêrstaan, dat wij straffen wie hulde verdient, dat we een martelaarskroon schenken aan hen, die zij een burgerkroon zouden hebben waardig gekeurd? Neen; nogmaals neen! Laat ons eeren wie eerwaardig, straffen wie strafschuldig zijn; laat ons het gepleegd onrecht te niet doen! Ik stem alzoo voor de opheffing van het verbod betreffende het dagblad, en voor de heropening van de zaal der Manége.’ ‘Ook ik,’ riep Moulins op forschen toon, alsof hij een bataillon komandeerde. ‘Het pleidooi van den Burger Gohier heeft mij nog niet overtuigd,’ zeide Siéyès droog. Op snerpenden toon voegde hij er bij: ‘De klub moet gesloten blijven, de drukpers moet beteugeld worden. We hebben praters en warhoofden genoeg. Ze maken alle bestuur onmogelijk. Het is of het wórdt tijd, dat er aan dat deklameeren een einde, en er eenheid en kracht kome in het bestuur; dat de Staat behouden worde.’ ‘Gij waagt het woord republiek niet te noemen,’ viel Moulins heftig in; ‘ge waagt ook niet te spreken van de Konstitutie, die gij vertrapt, die gij belastert.... O wij weten wat ge gesproken hebt gister in den Raad der Ouden.... Gij verkracht de Konstitutie....’ ‘En al ware dit zoo, mids de Staat behouden blijve,’ hernam Siéyès tergend bedaard. ‘Een Direkteurs-kussen weegt toch lichter dan de Staat. Onze tegenwoordige toestand is onhoudbaar,’ ging Siéyès voort, zich eensklaps weder in het midden der opgeworpen kwestie verplaatsend. ‘Er is kracht en eenheid bij het bestuur noodig. Ik stem tegen het voorstel. Ik verlang, dat de wet gehandhaafd worde of zelfs vervangen door een scherpere, een meer bepaalde.’ ‘Ook ik,’ sprak Roger Ducos. ‘Elke klub, ieder dagblad zou zich opwerpen als wetgever, als regeerder. Wij hebben er reeds te veel. We waren rijk genoeg zoo we slechts éen hoofd bezaten en éen sterken arm.’ Siéyès stiet zijn onvoorzichtigen vriend ter sluik aan. Roger had ook woorden gebezigd, die hij wel uit den mond van zijn vereerden leidsman had gehoord, maar die hier gevaarlijk waren en nutteloos tevens. De hoop van Gohier en Moulins vestigde zich op Barras, wiens stem de meerderheid gaf. ‘Ik vereenig mij met het gevoelen van de Burgers Siéyès en Roger Ducos,’ sprak hij langzaam terwijl hij op beide namen drukte. Het was als of hij hen wou doen gevoelen, dat hij hún bondgenoot was, dat zij aan hém de meerderheid hadden dank te weten. ‘De Republiek, de nakomelingschap oordeele,’ sprak Gohier dof, en de wrok gloeide in den blik, dien hij Barras toewierp. Dat hij dien spoedig koelen wilde, bleek uit de zaak, die hij thands ter behandeling koos, ofschoon ze de derde op de Agenda was. ‘Burgers! even als ten tijde van die mannen’ en hij wees op de schilderij van Brutus en Cassius ‘alle banden van zedelijkheid en goede trouw waren losgereten, de vrije Burgers ontzenuwd werden door de weelde, en geschikt gemaakt voor het lot dat hen wachtte, om als slaven voor de zegekar van een Caesar of Imperator Augustus te zwoegen, even zoo is het thands in onze Republiek.’ Men heeft toch nog wel een Brutus en een Cassius,’ zeî Siéyès half luid, terwijl hij Gohier en Moulins veelbeteekenend aanzag. ‘Burgers!’ zoo voer de onvermoeide voorzitter voort, tot in den Raad der bestuurderen is de kanker doorgedrongen; slechts het skalpel kan redding aanbrengen; al gold het ook het tederst lid, het wroetend bederf moet worden uitgesneden. In de verstrekkingen aan het leger grijpen de grofste misbruiken plaats. Wij moeten gericht houden zonder aanzien des persoons. Wij moeten rechtvaardig en daarom streng zijn, zoo als wij ons vroeger hebben betoond, toen het betrof de ongehoorzaamheid der voortreffelijkste Generaals, als Championnet, Brune en anderen te straffen. Burger Siéyès! ik wend mij het eerst tot u, als dengeen, door wien vroeger de meest strenge, de meest krachtige, de meest werkende maatregelen werden beraamd. Wat wij tegen de voortreffelijkste personen der Republiek hebben durven besluiten, zullen we ook durven toepassen op de meest lage, de meest veile, de meest verachtelijke wezens.’ Barras was gedurende die woorden beurtelings bleek en rood geworden, en klemde de vingers krampachtig om de leuning van zijn stoel. Hij staarde met vlammende oogen Siéyès en Roger Ducos aan. Hij vroeg eene wederdienst; hij vroeg de belooning voor de straks bewezen hulp. | |
[pagina 53]
| |
Gohier had den aanval zelven niet zonder sluwheid ontworpen. Hij had Siéyès op het verleden gewezen en hem tot een zich-gelijk-blijven verplicht; hem, die altijd systematiesch te werk ging, en zich nimmer afwijkingen veroorloofde van wat eens tot regel was aangenomen. ‘Wie zijn de schuldigen? vroeg Siéyès bedaard. Hij kon het echter weten, even goed als Gohier. Deze, voorzichtig als altoos en niemant beschuldigend voor dat hij de wettelijke bewijzen in handen had, begon met de leveranciers te noemen, wier misdaad bewezen kon worden, en uit welke die van Fouché en wellicht van Barras zou kunnen worden afgeleid. ‘Outil en Achard zijn de hoofdschuldigen. Vervolgens Rénard, die echter genade verdieut omdat hij alles, als een berouwhebbend burger heeft geopenbaard. Voor honderd duizenden heeft men het budget van Oorlog belast en niets is daarvoor verkregen. De verdedigers van het vaderland lijden gebrek, de nijvere burger betaalt met moeite zijne belasting en de schurk zwelgt en brast van het geroofde goud.’ Barras kon zijn zielsangst niet meer verbergen. Het zweet paerelde hem op het voorhoofd, zijne lippen trilden, zijne ademhaling werd sneller en sneller. ‘Schandelijk, schandelijk!’ hief Roger Ducos aan. ‘Dat moet streng gestraft worden, strenger dan een gewonen roof.’ Hij dacht in Siéyès' geest te spreken, wien oneerlijkheid een gruwel was. ‘Zeker, zeker,’ viel Moulins in, terwijl hij Roger goedkeurend toekuikte. ‘Ik deel volkomen in uw gevoelen,’ zeide Sièyès koud. Barras voer een schok door de leden; hij achtte zich verloren te zijn. ‘Hoe komt het den Burger Barras voor?’ vroeg Gohier, zich tot dezen keerend. ‘Hoe! deert u iets?’ vroeg hij onmeêdoogend. ‘Ik eisch mede straf voor de schuldigen,’ hernam Barras, die al zijn kracht behoefde om deze woorden uit te brengen. ‘Ik meen alleen dat het onvoorzichtig ware in deze oogenblikken de wet toe te passen, ja zelfs onstaatkundig....’ ‘Geene omstandigheden kunnen ooit van de gehoorzaamheid aan de wetten ontslaan,’ viel Gohier op hoogen toon den spreker in de reden. ‘Wij zijn dus eenig op het hoofdpunt,’ begon Siéyès. ‘Wij zullen de zaak doen onderzoeken. Ik stel voor, iemant van onzentwege te benoemen, die met de noodige kennis is toegerust, om in deze zaak ons voor te lichten. De aangeklaagden zijn sluw, wij moeten ze door een gelijke op de proef doen stellen. Niet waar, Barras? het gaat bij Uwe Policie evenzoo. Ik stel daarom voor, om Fouché met het onderzoek te belasten.’ Barras wist niet of hij goed had gehoord; toch durfde hij niet vragen, uit vreeze van zich in zijne hoop teleurgesteld te zien. Zijne twijfeling verdween echter spoedig door de vraag van Gohier ‘Fouché? Gij meent waarlijk Fouché, Burger?’ ‘Ja; verwondert u dat?’ ‘Maar die man is....’ ‘Miuister van Policie en in eenige zaken zeker de schranderste kop der Republiek; niet waar, Barras! gij kent hem?’ Barras knikte toestemmend; hij begreep dat Siéyès hem redden wilde. Hij moest er dankbaar voor zijn; toch vermocht hij het niet, daar de scherpte van zijn ambtgenoot zijn wrevel opwekte, en hem het behoeven van zoodanigen bijstand verwenschen deed. ‘Maar Fouché,’ riep Moulins, terwijl hij in zijn drift met de vuist op de tafel sloeg, ‘kan en mag daartoe niet gekozen worden; Fouché is...’ ‘Zwijg, zijn schuld is nog niet wettelijk bewezen,’ beet Gohier hem toe. ‘Maar, Burger Siéyès! vergun mij de aanmerking, dat zulk een keuze....’ ‘De vergadering beslisse,’ andwoordde Siéyès kort. ‘Ik stem voor de benoeming van Fouché,’ riep Roger Ducos. ‘Ook ik,’ zei Barras. De meerderheid had Fouché benoemd. Gohier en Moulins waren ten tweedenmale verslagen. Deze reize hadden zij een goede zaak voorgestaan, doch hunne onhandigheid had hun de nederlaag berokkend. Beiden gaven in hunne handelingen een trouwe kopij van de partij, die zij vertegenwoordigden. Het was of Siéyès den vragenden en half verwijtenden blik begreep, dien Roger Ducos op hem wierp; want zich tot zijn ambtgenoot heenbuigeud, fluisterde hij hem toe: ‘Wij streven naar een goed doel; wij behoeven de meerderheid. Aan de Konstitutie valt toch niets meer te bederven.’ Roger Ducos was voldaan; zijn gelaat nam eene uitdrukking van gewicht aan. Het wachtwoord was gegeven: het was hem genoeg. Gohier had middelerwijl zich met Moulins onderhouden. Wat tusschen hen was behandeld geworden, bleek uit de woorden van genen, met half gesmoorde stem geuit: ‘De Burger Moulins en ik teekenen protest aan tegen de heden genomen, of liever geweldadig, ja zelfs door looze kunstgrepen, doorgedreven besluiten. Het uur der vergelding zal eenmaal slaan: het moet voor ons beiden een uur van rechtvaardiging zijn.’ ‘Protesteer!’ viel Siéyès in. ‘Ik zal niet andwoorden op uwe overige woorden, die voor de meerderheid eene beleediging inhouden. Het is onedel een gevallen vijand te trappen.’ Moulins stikte bijkans van woede. Het bloed steeg hem naar het hoofd en perste zich op in de aderen, ja gaf het oogwit een wijle een purperen tint. ‘Burger-Voorzitter! breng slechts het derde voorstel niet in beraadslaging.’ ‘Schoon hier geen sprake kan zijn van beraadslaging,’ hernam Gohier, ‘schoon hier slechts gedacht kan worden aan het despotiesch bestuur eener meerderheid, die de voorstellen der minderheid verwerpt, omdat ze door eene minderheid worden gedaan, zoo acht ik mij toch verplicht, om orde en wet te gehoorzamen en voorwaards te schrijden, al ben ik | |
[pagina 54]
| |
ook overtuigd van de nederlaag die mij wacht. Burgers! ik behoef u den toestand der Republiek niet te schetsen. De vijanden zijn wel van onze grenzen terug geslagen, dank zij den moed, de bekwaamheid van den onsterfelijken Masséna, maar de partijen van binnen zijn bandeloos. Van buiten dreigt ons minder gevaar dan van binnen. Masséna is minder noodig op de grenzen dan in Parijs, om de wetgevende vergadering te beschermen.’ Siéyès lachte schamper bij de laatste woorden. ‘Het is daarom, dat ik u voorstel Masséna terug te roepen en te doen vervangen door Moreau, en aan genen het opperbevel toe te vertrouwen in deze stad, onder den titel van Generaal en chef van het leger van Parijs.’ ‘Juister ware het uitgedrukt,’ merkte Siéyès droog aan, ‘zoo ge in plaats van het leger van Parijs, de woorden zette: den sterken arm der anarchie. Wat!’ riep hij in drift, of ze geveinsd, of niet geveinsd was, kon niet worden bespeurd; ‘gij zoudt Masséna terugroepen en dien held den verworven lauwerkrans onthouden. Gij zoudt hem hier willen begraven tusschen de barrières van Parijs? Het moge waar zijn wat ge spreekt van eene beteugeling der partijen door de bajonnet; maar stel dan aan het hoofd der troepen een man, dien ge zonder onrechtvaardig te zijn daartoe benoemen kunt, die wijders meer is dan een dapper soldaat en een hevige Jakobijn.’ ‘Dan een goed Patriot,’ verbeterde Gohier. ‘Die naam is echter geene aanbeveling bij u; hij is eensluidend met genen, en verachtelijker in uw oog dan die van roovers. Deze hebben op uwe hulp te rekenen. Gene niet.’ ‘Gohier! matig u,’ riep Siéyès. ‘Outil en Achard beroofden de staatskas en gij hebt ze beschermd....’ ‘Genoeg!’ viel Siéyès in. ‘Ik zelf verlang naar een welgeordende krijgsmacht in Parijs, die de anarchisten beteugelen kan. Masséna blijve echter waar hij is; ons voegt een ander hoofd.’ Beide partijen werden nu eerst handgemeen. Van de benoeming van het hoofd des legers hing de zege of de nederlaag af. Ieder voorzag dat Siéyès een coup d'état zoude wagen, welke de bajonnet moest ondersteunen. Het was dus van het hoogste belang over het leger te beschikken, en dit hing af van den Generaal. ‘Welk een hoofd wenscht gij dan? vroeg Gohier. Aller verwachting was gespannen. ‘Bonaparte!’ sprak Siéyès, terwijl hij scherp in het rond zag. ‘Bonaparte?’ en Moulins barstte uit in een schaterlach. ‘Wilt ge zijn skelet doen opgraven en in den Geneneraals-uniform steken of wel, als een tweede Ziska, zijn afgestroopt vel op den trommel spannen om uwe medehelpers op te roepen tot den aanval? Ik zeg u echter, Burger-abt! dat hij daarvoor te lang in een heet klimaat heeft verkeerd. Het vel zal te hard zijn voor den trommel. Het zal nog alleen bruikbaar zijn, om in plaats van perkament uw brevier te versieren. Maar ik vergis me, de Burger-abt gebruikt geen brevier meer.’ ‘Ik wenschte in de gelegenheid te zijn,’ hernam Siéyès kort. ‘u zulke oogenblikken meer te verschaffen. Waarlijk, gij wordt geestig, Burger Moulins!’ ‘Gij kunt het niet in ernst meenen, Siéyès!’ sprak Gohier. ‘Bonaparte is gestorven; ik voeg er bij, helaas! De grootste Generaal is ons ontnomen.’ ‘Het is maar al te waar;’ riep Barras bedrukt uit. ‘Het verwondert mij niet, dat de Burger Siéyès den eersten Generaal van Europa aan het hoofd der troepen wenscht; doch hij is gesneuveld.’ ‘Gelooft ook gij dit valsche bericht?’ riep Siéyès stampvoetend uit, die Barras weder zag afvallen en weifelen tusschen beide partijen. ‘Zeker! Ook gij hebt er aan geloofd. Hebt ge een nadere tijding, die de eerste vernietigt?’ ‘Neen; maar toch zeg ik u, dat bericht is valsch. Bonaparte leeft, en daarom stel ik voor, hem terstond te bevelen terug te komen.’ Barras begon reeds te weifelen; zoo zeker en beslissend was de toon waarop Siéyès sprak. ‘Ondersteld, het zij logen,’ merkte Gohier aan, ‘dan nog zou het bevel maanden behoeven eer het tot hem kwam. Wij hebben dadelijke hulp noodig....’ ‘Juist gij hebt die noodig,’ merkte Siéyès aan. ‘Bonaparte heeft echter de snelheid van Caesar. Hij zal hier zijn, zoodra zijne Superieuren het willen,’ zeide Roger. ‘Bonaparte nooit,’ fluisterde Barras Gohier in het oor. Het denkbeeld, dat Bonaparte nog in leven kon zijn, deed hem huiveren. Gohier was bemoedigd door Barras' woorden. Hij scheen ditmaal zeker van de meerderheid. ‘Burgers! we hebben reeds woorden genoeg verkwist. De stemming beslisse, schoon de nakomelingschap het nauwelijks zal gelooven, dat wij een stemming behoefden over het al of niet benoemen van een dooden Generaal. Ik stem voor Masséna.’ ‘En ik,’ sprak Moulins. De beiden aan de overzijde noemden den naam van Bonaparte. Barras moest weder beslissen. Noch voor den een of den ander,’ zeide hij, die tusschen de twee klippen door wilde zeilen. ‘Ik stem voor Moreau.’ Die woorden wekten te meer verbazing, naar mate zij minder waren gewacht. Het scheen in den aanvang, of de verachting aan beide zijden eene vereeniging van alle krachten zoude bewerken om den nietswaardige te straffen. De toorn van Gohier overtrof echter dien van Siéyès. Aan genen was ook de halfbeloofde zegepraal ontnomen, deze was voor een mogelijke nederlaag behoed. ‘Nietswaardige!’ prevelde Gohier. ‘Nog te slecht voor de guillotine!’ Een rumoer op het plein van het Luxembourg deed voor het oogenblik alle verder onderhond staken. Te gelijker tijd werd aan de deur van het vertrek getikt, en trad, na bekomen verlof van Gohier, de bode binnen. Hij kondigde de komst aan van den Minister van Policie, die, als brenger van een zeer gewichtig nieuws, verzocht toegelaten te worden. | |
[pagina 55]
| |
Toen Fouché binnentrad, kon men aan de hoogere kleur van zijn gelaat, aan zijne driftige bewegingen bespeuren, dat er iets zeer buitengewoons was voorgevallen. De vraag trilde Gohier op de lippen: Wat is er geschied, Burger Fouché? Doch de klanken werden onhoorbaar door de Marseillaise, door duizenden op het plein aangeheven, en door de jubelkreten, die het lied vergezelden. Barras, wien de aanblik van Fouché bovendien onverdragelijk was, stond op en trad aan het venster. Gohier herhaalde eenigzins luider zijn vraag. Fouché liet niet lang op zijn andwoord wachten. Kort en haastig sprak hij: ‘De telegraaf meldt mij op het oogenblik, dat de Generaal Bonaparte heden morgen te Fréjus is geland.’ ‘Geland?’ riep Barras, terwijl hij zich plotseling omkeerde en daardoor een der kostbare bloemvazen omwierp en verbrijzelde. Hij gunde zich geen tijd, om den eigenaar verschooning voor zijne lompheid te vragen. Hij trad op Fouché toe, werktuigelijk het laatste woord herhalende. ‘Juist de schoonste!’ riep Gohier half luid en bitter uit, met een blik op de verwoesting door Barras te weeg gebracht. Hij had echter niet lang tijd om over zijn verlies na te denken, want Fouché gaf aan Siéyès eenige nadere toelichtingen omtrent Bonapartes komst. ‘En is het bericht reeds bekend? Hebt gij het rondgestrooid in stede van eerst hier uw verslag uit te brengen?’ vroeg Gohier gemelijk. ‘Ik vraag verschooning, Burger-Direkteur! In de Departementen was het nog eer dan hier bekend. Koerier bij koerier snellen de barrières in; overal wordt het der bevolking toegeroepen. De vreugde is algemeen.’ Siéyès had Roger Ducos ter zijde geleid, terwijl Gohier zich met zijn ambtgenoot onderhield. Fouché naderde stoutmoedig Barras. ‘Ik ben niet in de vergadering opontboden, Burger! Dat is een goed teeken. Gij hebt zeker begrepen, dat onze vriendschap te oud was om verloren te gaan... Wat zegt ge van mijn tijding?.... ‘Ik heb u gered’ klonk het somber; ‘het heeft mij echter moeite gekost. Veel, zeer veel heb ik voor u verduurd.’ Hij zag bij die laatste woorden Siéyès van ter zijde aan, terwijl de hartstocht zijne gelaatstrekken verwrong en hem de tanden deed knersen. ‘Wat zegt ge van mijne laatste tijding? Uw beschermeling Bonaparte is terug. Ik kan u wellicht bij hem van dienst zijn,’ vervolgde Fouché, langzaam, ‘dat zal uwe belooning zijn voor wat ge straks in deze vergadering voor ons beiden hebt verduurd. ‘Laat mij!’ ‘Ik ga hem dadelijk bij zijn aankomst uit uw naam mijne opwachting maken,’ zei Fouché. ‘Patroon! we moeten deelen in Bonapartes overwinningen.’ De toon van Fouché ergerde Barras. Zonder te spreken keerde hij hem den rug toe en verliet hij de zaal. ‘Morgen zult ge tammer zijn,’ prevelde Fouché, hem nastarende. ‘Ik heb een schoone rekening; de oude is afgesloten.’ Fouché knipte bij deze woorden even met de oogleden. Hij dacht aan de toekomst, en ze scheen niet donker voor hem. Gohier en Moulins beraadslaagden nog immer in het geheim, Ze schenen eenstemmig geworden te zijn: want gene voegde dezen toe, terwijl hij van hem afscheid nam: ‘Zie de eerste te zijn in de straat Chantereine. Het was niet duister wat hij bedoelde; Bonaparte woonde daar. Siéyès en Roger Ducos hadden de zaal reeds verlaten. Aangekomen in zijne eigen vertrekken, riep Siéyès zijn vriend toe, terwijl hij op de kussens van zijn divan nederzeeg: ‘We hebben een hoofd en een arm noodig; het eerste bezaten wij reeds en het tweede is nú gevonden.’ ‘Het eerste is Siéyès, niet waar? en het tweede zal Bonaparte zijn; geluk op uwe onderneming!’ en Roger reikte hem de hand. ‘Wij zullen u niet vergeten,’ sprak Siéyès deftig, als of hij reeds nederzat op het eergestoelte van het nieuwe bewind. Het Directoire was reeds half ontbonden, terwijl de man op wien het hoopte, van wien elke partij ondersteuning verwachtte, zijne reize naar Parijs over Lyon voortzette. De klokken werden geluid waar hij doortoog; vuren ontstoken op de wegen die hij langs trok, en, schoon de herfst ze slechts karig kon geven, de bloemen, door de geestdrift van jong en oud gegaderd, regenden neêr in het rijtuig des Generaals, dat, omstuwd door de juichende massaas, de zegekar van een tweeden Caesar geleek. |
|