Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Generaal Bonaparte en zijn tijd. | |
[pagina 7]
| |
Generaal Bonaparte en zijn tijd.
| |
[pagina 8]
| |
Maken wij gebruik van de ons geschonken gelegenheid en volgen wij het briefjen, welks verschijning gebiedster noch dienaar onverschillig had doen blijven. Wij zijn geen zeer groot vertrek ingetreden, doch hel verlicht door de vergulde candelabres op de twee guéridons ter zijde eener schrijftafel van mahonie-hout. We zouden huiverig zijn bij den eersten blik bepaald uitspraak te doen, onder welke kathegorie dat vertrek ware te rangschikken; hier attributen, die ons doen denken aan een boudoir, ginder, en thands in den minst verlichten hoek, een ameublement, dat ons doet gelooven aan een cabinet d'étude. Het was wellicht voor beiden ingericht. Het eikenhout, dat de wanden beschoot, de stevige kasten, zonder eenig versiersel, - een blijk, dat hier het nuttige niets aan het bevallige had geofferd, - en waarin men door een der half openstaande deuren een rij folianten bespeurde, verdroeg zich eer met het laatste, terwijl de ovale kapspiegel, in zijn vergulden lijst, overladen met arabesken - door Schlegel de oudste en meest oorspronkelijke vorm der fantazie geheten, - de kleine tafel van glad gewreven mahonie-hout op vier gebogen poten en de gemakkelijke leunstoel, met weelderig gevulden rug en zitting, u aan het eerste deed denken. Het scheen echter, dat Minerva in dit oogenblik moest onderdoen voor de Gratiën, want de bewoneresse zat in behagelijke rust voor haar toilet, terwijl Marie, de kamenier, een paar schreden van haar verwijderd, op de tafel eenige kleinodiën in orde schikte, niet zonder ter sluik een blik rechts te werpen, als wilde ze, naar de uitdrukking op het gelaat harer meesteresse, tot den inhoud van den brief besluiten, met zulk een blijkbare belangstelling gelezen. ‘Hij zal komen,’ meende de luisterende te verstaan, en bij dat woord de wangen hooger te zien blozen, terwijl een glimlachjen de bovenlip krulde, dat aan het schoon gelaat eene uitdrukking van voldane ijdelheid schonk. ‘Spoedig, Marie! spoedig! l' Hotel de ville heeft reeds zeven uur geslagen en de receptie begint te half negen. Deze vlecht is niet zuiver gelegd; ge zijt ditmaal onhandig,’ voegde zij er ietwat scherp bij, terwijl zij een der hairspelden nederwierp, en een gedeelte van het door Marie bijkans voltooide kunstwerk vernietigde. ‘Wat ik u bidden mag, Mevrouw, geduld! hernam de verschrikte kamenier, die er geërgerd in zich-zelve bijvoegde: “waarom neemt zij niet Fraissinet?” (een kapper van naam). “Wat ik vroeger in een kwartier naar uw zin kon doen,” vervolgde zij luid, - mislukt mij ditmaal reeds sedert twee uren. Blijft ge bij uw voornemen om het hair....’ ‘Ik heb u immers gezegd, dat ik dezelfde coiffure verkies als ik op het laatste bal bij den direkteur Barras droeg. De wrong heeft toen fureur gemaakt: de coiffure fantastique van de burgeres de Staël heeft Mevrouw Tallien onttroond.’ Wij willen niet verder getuigen zijn van dat onderhoud, van de ontevredenheid en gejaagdheid der meesteresse en de wanhoop der arme kamenier, die bij elk verwijt in linkschheid toenam. We zouden de burgeres de Staël (we huldigen de toen nog meest gebruikte titulatuur) eenzijdig en daarom verkeerd beoordeelen, zoo we langer toehoorders bleven. Doen wij liever eene ronde in haar vertrek, en we zullen de ijdelheid der vrouw leeren voorbij zien, ja wellicht, wat anderen als een vlek mag worden aangerekend, hier welkom heeten en waardeeren, als een bewijs, dat het genie en de geestkracht der schrijfster het echt vrouwelijke niet heeft doen versterven.
Wij pozen een wijle bij de straks aangewezen schrijftafel, waar we een exemplaar van ‘le contrat social’ van Jean Jacques Rousseau bespeuren. Zoo niet het uitwendige getuigde voor het herhaald gebruik, dat de eigenaresse er van maakte, - de noten op den rand der bladzijde zouden het ons bewijzen. In een der loketten, maar zedig verborgen onder de werken van Voltaire en Diderot, bespeuren wij een exemplaar van de ‘Lettres sur J.J. Rousseau,’ waarvan wij de Baronesse de Staël als auteur begroeten. Het herinnert u een vroegere periode haars levens. In 1786 door Maria Antoinette uitgehuwelijkt op twintigjarigen leeftijd aan den Baron de Staël, afgezant in Frankrijk van Gustaaf III, Koning van Zweden. trad zij voor het eerst de maatschappij - dat is: het hof - en de literaire waereld in. Beiden met ongelukkig gevolg. Het hof teerde op vervlogen grootheid, op de oude vormen, die elk onbruikbaar en daarom onhoudbaar gevoelde bij het veranderen of liever ontstaan eener maatschappij in de bourgeoisie Dat hof moest haar terug stooten, haar, door godsdienst (zij was Protestante) en geboorte aan die bourgeoisie vermaagschapt; haar, die hongerend en dorstend naar de waarheid, de waereld om haar heen met verachting beschouwde, daar zij overtuigd was van de logen, die er in rond waarde, lang bedekt gehouden door het blanketsel op 's hovelings wang, lang verborgen onder het fluweel en de pailletten van het gala-kleed, maar thands zoo walgend zich vertoonend; want het blanketsel was hier en daar weggewischt, het fluweel, de pailletten verscheurd en met het slijk der boulevards bevlekt. Mevrouw de Staël had zich nedergezet aan de voeten van Voltaire, Rousseau en de Encyclopedisten, met de geestdrift van het genie, met de verbeeldingskracht van den dichter. Zij gevoelde, dat een nieuwe orde begon: zij geloofde 't, omdat de tegenwoordige hare behoeften niet kon vervullen; zij geloofde 't, omdat zij het oude zag slopen, omdat zij, wat verheven was, zag vernederen; zij geloofde 't, omdat zij God had leeren kennen in háar leer, als de Vader van allen; als de meester, voor wien allen gelijk zijn; als de Schepper van wezens, allen met rede begaafd, vrijwerkend en tot oneindige ontwikkeling bestemd, en die bij de bestaande vormen, zoo luid, zoo wreed dikwerf het leenrecht der | |
[pagina 9]
| |
Midden-eeuwen herinnerend, aan hunne bestemming niet konden voldoen. Wat de nieuwe periode zou geven? Zij wist het niet. Zij gevoelde dat zij komen zoude en dat was haar genoeg. Hare fantazie zocht zich een maatschappij te scheppen, geëigend aan de behoeften der menschheid, even als de bij hare cel bouwt, die ze noodig heeft om de te gâren schatten te verbergen. Was het wonder dat Rousseau haar geliefde leermeester werd, dat zij zich vermeide in het rijk der idealen door dezen geschapen? Val haar dus niet hard, gij zoon der 19e Eeuw, die deze idealen tot droomen hebt vernederd en er Rousseau de buste in het Panthéon om ontzegt. Gij hebt de praktijk uwer vaderen achter u, - gij kunt licht u een theorie scheppen: - en..... gij faalt nóg. Hoe veel te eer was het dan mogelijk in 1786, aan de grenzen van het nevelige morgen, met een gister achter u, dat ge verstoren moet en een heden dat ge een baaiert heet, - een strijd van de meest vreemdsoortige elementen. Neen, wij begrijpen wat haar voor de afgoden dier dagen deed nederknielen; wij begrijpen den gloed der bezieling, die haar op de wangen tintelde, toen zij optrad onder de profeten, ‘die, van den Horebstop, het beloofde land, - de Fransche revolutie.’ - voorspelden. De Fransche revolutie! Eene huivering gaat u gewis door de leden, gij, die hare vruchten hebt gezien, gij, die voor hare buitensporigheden zijt teruggedeinsd; in éen woord, gij die in de 19e eeuw waarneemt wat het laatste tiental der vorige heeft gewrocht. Maar wat beloofde zij in 1782? Weet ge, die heden monarchaal quand même zijt, weet ge wat de monarchie dier dagen was; en gij die thands gevoelt en lijdt met het volk, wat de massa gold? Het ging den denker dier dagen in de maatschappelijke waereld als Luther in de godsdienstige, toen hij in het verleden de bewijzen ging zoeken voor het heden; toen hij den gang der monarchie en hare historische rechten in het gister zocht op te sporen, en hij in Gallië begon met de Souvereiniteit des volks te zien huldigen en de Koningen te zien geëerd als Oversten in den oorlog, voor het meest als uitvoerders van den wil des algemeens; en verder van stap tot stap de ontwikkeling, de aanmatiging der Koninklijke macht kon volgen. Het volk moest onder doen voor adel en geestelijkheid, en deze weder voor een macht die zich op aller puinhoopen verhief, - de Koninklijke. Waar bleef nu het historische recht der monarchie, daar zij, even als het Pausdom in de 17e eeuw, een overweldiging bleek? Al waren adel en geestelijkheid ook vernederd, toch waren hun voorrechten gegund, die het volk vreemd waren; toch moest dit de lasten voor allen dragen en derhalve had het, volgens de meest eenvoudige wetten der natuur, ook voor het grootste deel moeten deelen in de baten. Deed het dat? Het machtige rijk behoorde in 1786 bijkans voor de helft aan den Koning, den Adel en de Geestelijkheid; en deze helft was niet belastbaar. Op de wederhelft alleen moesten de millioenen worden omgeslagen, die voor drie vierde verspild aan het hof, voor het overige bestemd waren om in de dienst van den Staat te voorzien. Adel en Geestelijkheid konden zich, des vereischt, zelven belasten, en der schatkist alzoo een don gratuit toewerpen, - wettelijk belastbaar, in evenredigheid met hunne bezittingen, waren zij niet. Voeg hierbij de vroondiensten, tot in het laatst der vorige eeuw in zwang, die den armen boer de kracht zijner pezen dwong af te staan aan den rijken, zwelgenden, wulpschen landheer zonder eenige vergelding; voeg hierbij de toepassing van het ‘moi, c'est l'état’ en de lettres de cachet, die u bij eene indigestie eens ministers deden boeien als een vagebond en u, jaloersch op de voorrechten, die de natuur aan het redeloze verleende, het muschjen deden nastaren in de vrije ruimte, dáar alleen aan de wetten der Hoogste Wijsheid en Goedheid gebonden; voeg hierbij de onrechtvaardigheid die alle geloof aan menschenwaarde verstoorde; de onrechtvaardigheid, die een klove groef tusschen den mensch en den mensch, en hem, die zijn zweet gaf aan den akker, de vruchten van zijn arbeid aan den staat, zijn bloed aan het slagveld, toch de knecht deed zijn en blijven van den adellijken lediglooper, die zijn voortreffelijkheid had verkregen met den naam van marquis of duc, hem geschonken als bezorger van de menus plaisirs du roi, als den meest eleganten menuet-danser, of wel als den geestigsten verteller van anekdotes uit de chronique scandaleuse van den dag. Welk een waereld voor den geest, zich zijner waarde bewust! Het kon niet anders, of het debut van Mevrouw de Staël aan het hof moest eene chute zijn. In de litteraire waereld bij het verschijnen harer eersteling was zij niet gelukkiger. De 18e eeuw was de gouden eeuw der middelmatigheid, - de nachtegaal verbroedert zich niet met de vledermuis; waar gene zich vertoont wordt hij door deze verjaagd. Zoo ging het ook hier. Nijd en afgunst namen de kritiek in soldij: maar hare lettres sur J.J. Rousseau’ deden den naijver verstommen en de clique gedwee een plaats en nog wel eene eereplaats inruimen aan de nieuwe mededingster in het renperk der eer. Frankrijk wist zich eene groote auteur rijker. Mevrouw de Staël behoorde tot die verschijningen op het intellektueel gebied, welke ons verzoenen met den adel van den menschelijken geest; verschijningen, die wel zeldzaam zijn, maar toch aan geen waarlijk gewichtig tijdperk ontbreken, en tevens het krachtigst de beweerde suprematie van den mannelijken geest doen loochenen. De zoon der 19e Eeuw, de Nederlander onzer dagen, zal echter die meermalen aangevoerde suprematie het minst erkennen, daar hij dikwijls geroepen wordt, te bewonderen wat de vrouwelijke | |
[pagina 10]
| |
genie schept, en zich verplicht gevoelt, in zijn Panthéon littéraire de beelden te plaatsen van Toussaint, Sand en Bremer. Zoo ge de werken van de Staël thands kritiesch beschouwdet, - ik zou uw vonnis vreezen. De ijdele deklamatie die ge er in bespeurt, ergert u; het weinig pozitieve stuit u; de fletsche idealen, het gemis aan natuurlijkheid (de Staël, ik zeide het vroeger, was de leerlinge van RousseauGa naar voetnoot1), doen u walgen; en toch heeft de Staël nog niet al de gebreken van haar tijd, en bezit zij, wat gene goeds in zich bevat, in ruime mate. Even als in het maatschappelijke, zoo ook in het godsdienstige, brak de 18e Eeuw met lang gehuldigde vormen. Evenmin als de absolute monarchie iets geven kon zonder zelve te vallen, evenmin kon dit het Katholicisme met zijne stationaire dogmaas, misschien, zoo als men beweerde, geeigend aan de verstandsontwikkeling der 13e eeuw, maar botsend met die der 18e. Dat wegwerpen van het bestaande - het pozitieve - het streven naar wijziging zonder bepaalde aanduiding wat men begeerde, bracht iets negatiefs te weeg; gaf aanleiding tot het zweven tusschen hemel en aarde; en het smachten naar verandering, naar de lang ontbeerde vrijheid - nooit klaar geformuleerd en daarom misschien te inniger gevoeld - vervoerde dikwijls den meest bespiegelenden geest tot een enthusiasme, dat zich luide uitsprak in deklamatie en ijdel woordenspel. Mevrouw de Staël had den Vorst der moderne Redenaars, Mirabeau. toegejuicht, toen hij in de absolute monarchie de bevoorrechte klassen aantastte, en vond háar wensch uitgesproken in dien haars vaders, den Minister Necker, om den Engelschen regeringsvorm over te brengen op Franschen bodem. Zij had, toen de konstitutioneele monarchie, eene halfheid bleek, die niemant bevredigde, ingestemd met de gematigde republiek en hare verlichte verdedigers. Zij had Roland en vooral diens gade - een verheven figuur in het grootsche drama - alsmede Vergniaud en de andere spitsvoerders, later bekend geworden onder den naam van Girondins, met bewondering gadegeslagen. Maar toen ook deze vielen en de bergpartij de heerschappij der menigte predikte, toen de gedrochtelijke Marat de gelijkheid wilde door het nedervellen van alles wat hooger stond dan hij - en hij was een dwerg -, toen Danton de koningsgezinden, Robespierre Danton en diens vrienden vermoordde, en de republiek, als een tweede Saturnus, hare eigen kinderen verslond, toen zat zij in stomme smart neder, soms wanhopend aan de verwezendlijking van wat zij zich zoo schoon had voorgesteld; ja zich bij wijlen beschuldigend van eene vrijheid te hebben gewild die, als Engel der Wrake van den vertoornden Allerhoogste, over het vaderland henenvoer en de akkers voor den nieuwen oogst met het bloed des menschen bevruchtte. De pen ontviel haar de hand; zij zweeg en wachtte betere dagen, even als de duif het kopjen verbergt in de veêren, zoo lang het onweder loeit. Het onweder was echter voorbij gegaan. Mevrouw de Staël gevoelde behoefte om uit te spreken wat zij acht jaren lang in haar boezem had gesmoord. Zie, ons onderzoek op de schrijftafel, waarvoor we ons nog altijd bevinden, is niet vruchteloos geweest. Zoo het niet te onkiesch ware in die geheime lade te spieden, we zonden er eenige fragmenten in vinden, de eerste schetsen van een werk dat ge kent - we mogen niet gelooven dat ge 't bewondert als een vroeger geslacht - onder den naam van Delphine. Maar belangrijker ontdekking doen wij in de geopende portefeuille, waar wij een manuscript vinden van een volledig werk, voor de pers gereed gemaakt. Het is haar ‘Paix intérieure’ belangrijk om den inhoud, belangrijker om de gevolgen, die de uitgave haar berokkenden. Een vluchtige blik op den tegenwoordigen staat der republiek zal het waarom ons verklaren. Het schrikbewind was gevallen. Robespierre, Saint Just en Couthon, het alom gevreesde en verfoeide driemanschap viel; - niet door den moed der Koningsgezinden (deze waren zedelijk vernietigd) - niet door de gematigde republikeinen - dezen waren de slagvederen geknot - maar door hunne eigene ambtsbroeders, wier val besloten was en die alzoo uit zelfsbehoud de worp moesten wagen. De leden van het comité central de salut public en de la sureté générale, aan welke de uitvoerende macht was opgedragen, en die gedurende de dagen van het terrorismeGa naar voetnoot1) de konventie aan zich onderworpen en de volstrekte alleenheerschappij hadden uitgeoefend, werden door het driemanschap bedreigd en zochten de sluimerende konventie te wekken. Hunne stem werd gehoord. De meerderheid had ook veel te wreken; - hier la plaine, vroeger vereenigd met de Girondins, maar op den 31en Mei, toen deze geweldadig uit de konventie verdreven werden, tot stilzwijgen en onderwerping gedwongen; ginds, la montagne, - de vrienden van Danton, hunkerend naar het gunstig oogenblik om diens vergoten bloed op de moordenaars - de partij van Robespierre - te wreken. Ook private belangen werkten tot den val van het Driemanschap mede. Tallien, prokonsul van Bordeaux - men kent de afschuwelijke roeping van zoodanig ambt in dien tijd - had zich daar verbonden aan de schoone Cabarrus, welke, in Parijs gekomen, met Josephine de Beauharnais - toen nog niet met Bonaparte gehuwd - in de Conciergerie was gekerkerd, | |
[pagina 11]
| |
en iederen dag kon opgeroepen worden voor de revolutionaire rechtbank. Vóor die oproeping moest het Driemanschap vallen. Tallien waagde den aanval op den 9den Thermidor, (27 Juli), verloste beiden, en met beiden Frankrijk. De drukking van het terrorisme was verdwenen, - de terugwerking bleef niet uit. De republiek had zich slecht aan bevolen. Wat aan de partijen geweten moest worden en aan den wederstand van het verbonden Europa, weet men aan haar wezen. Het jonge geslacht was daarom ultra-monarchaal. La Jeunesse dorée had het costume à la Victime aangenomen. In plaats van de carmagnole der Jakobijnen begon men den vierkanten, niet meer van voren toegeknoopten rok te dragen; het hair hing lang neder langs de slapen en werd van achter in vlechten (en cadenettes) opgebonden. Men was gewapend met korte stokken met looden knoppen. Naar de politieke denkwijze werd het kostuum bij dezen of genen gewijzigd; hier verrijkt met groote kravatten, zwarte of groene kragen zoo als de Vendeërs droegen, ginds meer eenvoudig en minder afstekend van het puriteinsche der republikeinsche kleederdracht. Deze Jeunesse dorée vervolgde bij elke gelegenheid de verdedigers van den gehaten regeeringsvorm. De Jakobijnen moesten den eersten aanval verduren. Hun club werd gesloten. De konstitutie van het jaar III (1795), de meest demokratische, welke Europa ooit heeft gekend, maar die tot dus verre weinig getrouw was uitgevoerd, werd vervangen, door eene, waarin de uitvoerende macht beter geconcentreerd en uitgeoefend werd door een Directoire; de wetgevende door twee raden - die der Vijfhonderd en der Ouden. In deze beide laatsten won de reaktie veld. De dag kon niet meer verre zijn, dat de monarchie - en zoo het toen gebeurd ware, het zou de absolnte geweest zijn - weder wierd hersteld en al het vergoten bloed zou blijken vruchteloos te zijn geweest. De leden van het Directoire, - Barras, Rewbell, Lavellière, Carnot en Barthelemi - waren onderling verdeeld. De drie eersten waren Republikeinen, de twee laatsten heulden met de wetgevende macht, voor twee derden reaktionair. De toestand van het Directoire was ellendig. Hier dreigden de koningsgezinden en ginds de nltra-republikeinen. Voor genen gingen zij niet ver genoeg, voor dezen te ver; voor beiden waren zij overweldigers en dus buiten de wet. Bovendien hadden zij de kracht niet om zich boven de partijen te verheffen. Zij begrepen hunne roeping niet om in het belang eener nieuwe beschaving de republiek te handhaven. De meesten hunner werkten zonder geweten, slechts voor bijzondere belangen - zij hadden voor den dood van Lodewijk XVI gestemd, dat hun bij terugkeer der monachie als vergrijp ware toegerekend, - en dachten elken dag machtsverlenging eene winst. De publieke opinie keerde zich tegen hen. Slechts éene kracht kon hen schragen, - het was het leger, waar het republikanisme diep wortel schoot. Die kracht werd ter hulp geroepen, en zie-daar de bajonetten opontboden ter slissing van een politiek pleit. De coup d' état van den 18den fructidor had plaats. De oppozitie werd gebannen, de wetgevende macht onderworpen, ja gedwee, zoo als de konventie aan Robespierre; maar tot welk een prijs! De scherpe blik kon reeds vooruit zien wat gebeuren zou. De wet kon weinig eerbied inboezemen, daar de ruwe kracht hare uitspraken vernietigde. Het Directoire had overwonnen, maar in de overwinning zijn eigen doodvonnis uitgesproken. Heden had het gezegepraald door het zwaard; morgen kon het er door overwonnen worden, en dan met gelijk recht. Mevrouw de Staël had deze konsequentie bedekt in haar geschrift nedergelegd. Zij had soms scherp tot wreed wordens toe - niemand kon het meer dan zij - het Directoire zijn ruwheid en toch zijn weinige kracht verweten; zijn stoutheid en toch zijn gebrek aan moed, zijn trots en toch zijn middelmatigheid. Zij had het echter in vormen gehuld, in fijnheid scherp afstekend bij het grove, dat al het om haar heen bestaande kenmerkte: en hoopte, bouwende op haar invloed en zedelijk overwicht, haar geschrift zonder gevaar van inbeslagneming, der pers te kunnen toevertrouwen. Het wordt echter tijd ons gepeins te staken. Haasten we ons het geheele vertrek in het ronde te zien, daar wij 't anders - het toilet der meesteresse is bijkans gereed tot Mariaas onuitsprekelijke blijdschap - met een onbevredigde nieuwsgierigheid zouden moeten verlaten. Zoo ge 't hoofd opheft, bespeurt ge boven de schrijftafel een mansportret dat uwe aandacht wekt. Het is style Louis XVI. De perruque à queue is u vreemd geworden, - toch vindt ge dat ze 't beeld, voor u, goed staat. De rok, laag uitgesneden aan den hals en dus zonder kraag, geborduurd met gouden eiken bladeren; het lange wit satijnen vest, den doortocht gunnende aan de fraai geborduurde jabot, die ge de gelijke erkent te zijn van de manchetten, zichtbaar op de eenigzins omhoog geheven rechterhand: alles doet u vermoeden dat het een aanhanger van het ancien regime toebehoort. Ge meent, eenige gelijkenis te bespeuren tusschen de trekken van het portret en de dertigjarige Germaine de Staël, en dit is niet ten onrechte; want gene is Necker, de minister van financiën van den ongelukkigen Lodewijk XVI, en Germaine is zijn dochter. Zoo we niet hadden opgemerkt dat het gelaat een oogenblik van gepeins aangaf, en we daaraan de kwijnende, half gesloten oogen moesten wijten, - we hadden, de richting van den blik volgende, verband gezocht tusschen een paket papieren op de tafel aan de andere zijde van het vertrek, en de min of meer droefgeestige uitdrukking van dat wezen. Die papieren waren assignaten, - het geld der republiek - ten bedrage van ongeveer 40000 millioenen franken uitgegeven en thands gedaald tot beneden 2 percent der nominale waarde. | |
[pagina 12]
| |
Onze verbeelding heeft ons straks misleid: maar was het wonder? Zou de man, wiens beeltenis we aanschouwden, minder nêergeslagen hebben stil gestaan voor die papieren schuld, welke even als de republiek, zooveel beloofde, zoo weinig gaf? Necker, de verdediger der spaarzaamheid, die haar vorderde bij 350 millioen schuld; die haar predikte, toen het hof haar niet wilde; die haar niet meer in praktijk kon brengen, toen het hof op zijn beurt het eischte; Necker, wien een staatsbankroet een gruwel was, tegenover het register der uitgegeven Assignaten in 1797! Van zijne dochter was die gedachte op dit oogenblik verre. Zij wierp de geprotesteerde wissels van den staat achteloos in hare cassette, en trad nog even voor haar spiegel. Het zou dezen avond niet de laatste reize zijn, al was het ook anders niet hare gewoonte. Thands echter sprak er zóo veel ernst uit dat oog, bleek het zich-zelve afgenomen examen zóo scherp, dat het opmerking verdiende. Het onderzoek scheen ter gunste van haar toilet te zijn geëindigd, en te recht. Het schrander gelaat dat van den Romeinschen typus de korrektheid, de zuiverheid der lijnen en de kracht van uitdrukking had, kwam goed uit bij het kastanjebruine hair, in krullen den band ontsnappende van het zijden hoofdtooisel: een elegante en naar haar fantazie hervormde tulband-wrong. Het zwart fluweelen kleed gaf haar iets statigs; en mocht ook het korte lijf u thands een glimlach ontlokken, niettemin kleedde het haar uitnemend en deed het hare gestalte nog rijziger schijnen. Het had mede de verdienste - en zeker was het geen geringe - den leliewitten, weelderig gevulden hals onbedekt te laten, terwijl de korte gedofte mouwen de blanke armen vrijlieten, wier ronding Talleyrand zoo vaak had bewonderd, toen hij nog geen minister van Buitenlandsche Zaken was. Een camée, Lucretia voorstellende, bevestigde hare ceinture. Hare kleeding week af van de toen in zwang zijnde, even als zijzelve van hare republikeinsche tijdgenoten. De mode was algemeen voor de antieke vormen, zielloos en zonder smaak overgenomen van den schilder David. Poeder en hoepelrok waren reeds lang verdwenen. Thands bootste men de Grieksche tuniek na, terwijl een bandeau of bandelette het hoofd omwond. In plaats van de vroeger hooggeschatte laarsjens droeg men thands de sandaal, bij de ouden in gebruik en aan het been met strikken van lint vastgebonden. De mode toonde aan wat men nog wenschte en hoopte. Men wilde een geheel nieuwe maatschappij, op de leest der vóor-Christelijke geschoeid. Mevrouw de Staël wilde iets anders. Zij wenschte hervorming, maar tevens geene geheele vernietiging van het bestaan hebbende. Onder het konsulaat en het keizerrijk werd haar kostuum gevolgd en ten deele, schoon meer van verre en zonder het te willen, ook hare zienswijze. Een zacht getik maakte eensklaps een einde aan haar onderzoek, en met een hooger blosjen dan gewoonlijk alsof zij zich harer ijdelheid schaamde, gaf zij het verlof tot binnentreden. ‘Ah, gij hier?’ ontsnapte haar, terwijl zij den blijkens die woorden ongebeden gast verwonderd aanzag. Deze was zoó zacht binnengetreden, dat het oor hem niet zou hebben aangekondigd, zoo het oog hem niet had bespeurd. Het was een man van ongeveer twee en veertig jaren, wiens geboorteakte echter in strijd was met het signalement der natuur, wijl zijn gelaat even dertig aanwees. Zijne tedere en fijne vormen, zijne lichtblaauwe oogen duidden een buitengewonen geest aan, - maar een zóo kalmen, zóo kouden, dat gewis geen hartstocht ooit diens helderheid had beneveld. De bevalligheid van zijn eenigzins rijzige gestalte werd door niets verstoord al had hij ook een gebrek, dat ieder ander misvormen zou. Hij hinkte. Het geleek echter bij hem meer een vrijwillig weifelen in zijn gang. Zijne behendigheid wist zelf de gebreken der natuur te vervormen in een bevalligheid te meer. Het had hem evenwel belet de krijgsdienst, waartoe zijne hooge geboorte hem eenmaal riep, in te treden. Zijn vernuft was toen het eenig wapen geworden, dat hem vergund was te gebruiken, om hem een naam te verwerven in de waereld. Hij had dat wapen gepolijst en gescherpt. Zijn stem klonk thands zacht, als die des vriends in een oogenblik van vertrouwelijkheid. Vleiend, maar toch met dien ironischen lach, die hem staâg om de lippen zweefde, andwoordde hij, terwijl het halfgesloten oog smachtend haar aanstaarde, en de rechterhand, wier wijsvinger met een kostbaren diamant prijkte, de hare drukte: ‘Gij verwachtte mij niet, Germaine?’ ‘Is dat een verwijt, Talleyrand?’ hernam zij niet zonder bitterheid. Zij had hem, die sinds kort van de lijst der uitgewekenen was geschrapt, het Directoire, bij hetwelk zij toen veel invloed had, aanbevolen. Spoedig daarop werd hij minister van Buitenlandsche Zaken. Vóor zijne benoeming bezocht hij trouw hare recepties, - in de laatste dagen echter niet. ‘Had ik geen recht verwonderd te zijn over uwe komst?’ vervolgde zij, daar ge mij sinds den 15den frimaire (5den December) niet meer met een bezoek hebt vereerd. ‘We hebben nu den 27sten....’ Talleyrand gevoelde al het scherpe dat er in deze woorden stak. Op den eerstgenoemden datum was Bonaparte, na zijn roemvollen veldtocht in Italië, naar Parijs teruggekeerd. Talleyrand was de eerste geweest, die den jongen held zijne opwachting had gemaakt. Meester over elken gelaatstrek, verborg hij ook thands wat er in zijn binnenste omging, en hernam hij luchtig: ‘Germaine! gij voedt mijn eigenliefde te veel. Werd mijn laatst bezoek zoo nauwkeurig opgeteekend?....’ En terwijl hij gebruik maakte van den hem aangeboden zetel, voegde hij er schertsend bij: ‘Ik bemerk toch dat ge mij in genade aanneemt.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Uw bezoek is mij zeer welkom,’ sprak ze glimlachend. ‘Het geeft mij eene verzekering te meer, dat Bonaparte heden avond komen zal.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Genoeg. Gij hebt hem gezien en gesproken. Gij hebt hem dóorzien; gij kent hem?’ besloot zij half vragend. ‘Dien jongeling....?’ hernam hij weifelend. ‘Jongeling....? Talleyrand! we zijn niet in de diplomatie. Door een halven toon, door een blik van dat oog, door een schouder ophalen moogt ge Oostenrijk een provincie armer maken. Doet gij 't, dan zijt ge wellicht even schrander, maar niet zoo krachtig en zeker niet zoo eerzuchtig als die jongeling.’ ‘Gij kent hem?’ viel Talleyrand haar in de reden. ‘Ik heb hem nog nooit gezien,’ sprak Germaine. ‘Toch geloof ik hem te kennen. Mocht ik mij bedriegen!’ vervolgde zij half luid, terwijl haar oog heller vlamde en een blos hare wangen overtoog. ‘Mocht ik mij bedriegen!’ ‘Vreest grj dan iets?’ ‘Talleyrand!’ en zij zag hem strak aan, terwijl er toorn in den blik gloeide, dien zij hem toewierp. Hartstochtelijk leî zij hare hand op zijn schouder. ‘Of ik iets vrees? Tot de jeunesse doree toe, tot de kinderen op de boulevards willen teruggaan, willen vernietigen wat opgetrokken is, in en door het bloed van zoo velen. Barras is niets meer dan een Sabreur, en hij is nog de eenige macht, die de vrijheid beschermen kan tegenover.... dien jongeling, die, als Generaal naar Italië gezonden, als Koning er heeft geregeerd.’ ‘Ieder zegt dat hij met eerzuchtig is.’ ‘Ieder?’ hernam zij minachtend, ‘en gij?’ ‘De omstandigheden vormen den mensch. Hij kan later worden, wat hij nu niet is: hij is wellicht nu, wat hij later niet zal zijn. Maar zoo als ik bemerk wacht gij hem straks.’ ‘Gij weet het niet?’ spotte Germaine. ‘Ik ontving zoo even dit briefjen,’ zij gaf hem het papier, dat de nieuwsgierigheid van Matthieu had opgewekt. ‘Gij blijft toch hier om hem in te leiden?’ voegde zij er bij. ‘Gij staat het mij toe? Gaarne! Komt Barras ook?’ ‘Ik hoop neen,’ antwoordde Germaine. ‘Ik kan hem slecht verdragen. Een man zonder beginselen.’ ‘Maar het fluweelen gala-kleed staat hem goed, en zijn coiffure is altoos in orde....’ ‘Welke vormen! Onder het ancien regime moge de zedelijkheid ter dood toe gewond zijn - 't geschiedde onder den sluier door de gratiën geweven; maar nu verheft men de zinnelijkheid als Godinne op den pedestal en bidt haar aan. Niets is heilig, zelfs niet de wet - en zonder haar geen maatschappij, en zonder deze geene beschaving of ontwikkeling. Barras is slechts een slager - hij kan den stier niet temmen, daarom slacht hij hem...’ ‘Stil,’ fluisterde Talleyrand, als ware hij voor de klank zijner eigene stem bevreesd. ‘Ik was straks op het Luxembourg en zag op den marmeren schoorsteenmantel in Barras' kabinet een geweldig purgatief staan.... Barras is wild en woest als hij 't recept behoeft.’ De uitdrukking van zijn gelaat was zoo ironiesch, dat het Germaine een glimlach afdwong. ‘Hoe verdraagt gij u toch wel met hem?’ vroeg zij. ‘Zeer goed, wij zijn zeer vertrouwelijk.’ ‘Hoe! Talleyrand vertrouwelijk met Barras!.... Ik dwaze, ik verweet het mij nog altijd, dat ik tot uwe plaatsing had medegewerkt. Gij werdt zijn vertrouwde! De gazelle, de vriendinne van den eenhoorn!’ ‘De eerste wint het in vlugheid van den laatste. Het komt haar te stade,’ andwoordde Talleyrand. De Staël wierp op hem een doordringenden blik. Na eene korte pauze voerde zij hem toe: ‘Gij zijt de vriend van ieder. Het kan grootheid duiden maar ook.... Hoe jammer, Talleyrand! dat ge niet een achttal jaren vroeger op politiek terrein zijt verschenen: ge hadt blijk van uw bekwaamheid kunnen geven - eerst aan Mirabeau, vervolgens aan Danton en Robespierre....’ ‘Ware David hier!’ riep Talleyrand met gemaakte bewondering uit. Hij moet een Diana schilderen voor den abt Siéyès: - Diana, Orion doodende. Hij wist zijn ideaal niet onder vormen te brengen. Dat hij thands hier ware en hij had gevonden wat hij zocht... Germaine! à propos van dit valt mij iets in. Ik bezit geen portret van u, mijn beschermster....! - sta toe dat ik David verzoek.... o, Ge zoudt der vriendschap een dienst bewijzen en der dankbaarheid gelegenheid geven....’ ‘Gij weet hoe ik over portretten denk,’ hernam zij koel, terwijl zij haar wrevel poogde te onderdrukken. Zij had begrepen wat Talleyrand haar als vergrijp had aangerekend en haar fijn wou doen gevoelen. Zij had zich straks zonder bijoogmerk met eenige trotschheid zijne beschermster geheeten. Het had hem gekwetst. Dit deed haar leed, meer dan zijne stekelige woorden. Op dankbaarheid had zij wel niet gerekend, ze had haar ook niet geëischt; maar toch te bemerken, dat als zij 't vroeg, het haar als aanmatiging zoude toegerekend worden, dat moest haar grieven. ‘Gij weet hoe ik over portretten denk; ík ben er tegen ze te geven, ten zij aan verwanten of lieve betrekkingen.’ ‘En ik mag mij de eer niet toerekenen onder de laatsten te worden gerangschikt,’ andwoordde hij met zijne onverstoorbare kalmte. ‘Verlangt gij 't? En toch, welk voordeel of genoegen bracht het u aan? Zoo gij 't portret eene eereplaats waardig keurdet - en ik kan het tegendeel niet verwachten, ten minste gedurende mijn leven - dan zoudt gij 't misschien ophangen....’ ‘Boven mijn schrijftafel, zoo als gij uws vaders beeltenis,’ viel Talleyrand snel in. ‘Of 't u juist dáar welgevallig zou zijn? De | |
[pagina 14]
| |
schilder geeft zoo waar, zoo getrouw het levend origineel terug.’ Zij zeide het lachend; zij bood hem den alsem in een vergulden kelk. ‘Ik deel volkomen in uw beweren; maar, Germaíne! de toepassing....?’ Hij poosde als om haar andwoord af te wachten; toen dat hem niet gewierd, vervolgde hij weifelend: ‘Ik vrees bijkans uit te spreken, tot welke konsequentie uw gezegde in deze leidt. Meent gij, dat het portret, opgehangen op de door u aangeduide plaats, wellicht hinderlijk zou zijn voor den levende, die er onder ging nederzitten? Integendeel, Germaine! ik geloof dàt het voordeelig zoude zijn; dat de aanblik denkbeelden zoude opwekken, die anders niet zouden ontstaan zijn. Bij voorbeeld, hadt gij zoo vroeg en zoo welsprekend de republiek verkondigd, als gij de konstitutioneele monarchie niet voor u hadt gezien...?’ Het was niet duister wat hij bedoelde. De beeltenis van haar vader, den verdediger der getemperde monarchie, hing boven háar schrijftafel. ‘Talleyrand! dat ge hem zoudt kennen en waardeeren, dien ge beleedigt, dien ge hoont, mocht ik niet verwachten; - maar wel, dat ge eerbied voor hem zoudt koesteren, omdat hij mijn vader is. Hij is niet hier, de eerwaardige grijze, en kan zich tegen den aanval niet verdedigen, al gunde hij zijner wederpartij de eer het te willen... Talleyrand! mijn vader was een éerlijk man, - een weinig vasthoudend aan beginselen, die hij eenmaal voor waarheid had erkend: niet telkens wisselend van kleur, - o ik gis, waarom zoo velen hem hard vallen.’ Hare oogen vonkelden; een purperen gloed overtoog haar gelaat, en deed het albast van hals en arm te beter uitkomen. Waarlijk, zij was schoon, zoo als zij op dit oogenblik tegenover hem stond. Talleyrand was mede opgerezen. Zonder eenige gejaagdheid, ja zelfs met bevreemding hernam hij: ‘Ik wilde u slechts het ongegronde eener gevolgtrekking doen opmerken, waartoe ge zelve aanleiding gaaft; eene gevolgtrekking, die, ge zult het mij toestemmen, alles, behalve een lofspraak op mij inhield; niet waar, Germaine?’ Zij gevoelde bij dit gezegde door hem overvleugeld te zijn. Het terrein was haar tegen. Het voortzetten van den strijd ware derhalve ongeraden. Gelukkig dat er hulp voor haar opdaagde, in de gedaante van Matthieu. ‘Burgeres! het slaat acht ure,’ meldde hij haar, op last van Maria. ‘Ik kom, Matthieu!’ Talleyrand had reeds omgezien als galant kavalier naar een doek of châle, en was eindelijk zoo gelukkig geweest er een te vinden, die hij haar om de schouderen wierp. Bevallig buigende bood hij haar den arm, en schijnbaar verzoend, verlieten zij het boudoir. Germaine had Talleyrand nimmer zoo bijtend, zoo vermetel gevonden. Hij zat vroeger aan haar voeten neder en wist zijne onverdeelde bewondering voor haar uit te spreken, zoo als geen zijner tijdgenoten het vermocht. En nu....! Maar vroeger was hij ambteloos en zag hij om naar een steun; thands was hij den zoo vurig begeerden werkkring ingetreden, en... wist hij, dat Germaine de Staël bij het Directoire minder hoog stond aangeschreven; dat Barras haar begon te haten, daar hij beleedigd was door hare scherpe ironie en haar doeltreffende satyres. Wat de kunst, zoo als zij in dat tijdperk begrepen - werd, kon schenken, was aan den salon, dien we thands intreden, niet onthouden. Hij was de laatste van een rij vertrekken op de eerste verdieping. De bezoeker moest alzoo verschillende antichambres doorgaan, eer hij het doel van zijn tocht bereikte, eer hij de gastvrouw begroeten mocht. De salon was een langwerpig vierkant, dat der vrouw des huizes het voordeel schonk al de vergaderden te kunnen overzien en jegens ieder hare plichten te vervullen. Een divan, wiens blaauw satijnen kussen met zilverdraad geboord, een behagelijke rust beloofde aan wie er zich sans gêne op neêr mocht vlijen, was op den achtergrond tegenover den hoofdingang geplaatst en duidde dus heden avond de plaats van Germaine de Staël aan. Links daarvan stond een tafel van glad gewreven mahonie-hout met een blad van karrariesch marmer, terwijl de vier poten even zoo veel karyatiden voorstelden. Op de tafel lagen eenige nouveautés verspreid. Der beroemde brochure: qu'est ce que le tiers état? van den abt Siéyès, hoewel dagteekenende van de eerste dagen der omwenteling, was hier een plaats verzekerd. De oogst van dagbladen en vlugschriften was echter ditmaal schraal geweest. Sinds den 18en fructidor lag de pers aan band, en al ware zij vrij geweest, toch had men voor een uiting zijner gedachten teruggedeinsd, daar men verzekerd kon wezen, bij niet volkomen aanbidding van de besluiten des Direktoriums, kennis te maken met de kamers van Vincennes of de gloeiende zonnestralen van Guyana. Een prachtig tapijt dekte den vloer. Het was een geschenk van Lord Witworth - later gezant van Engeland bij de Fransche republiek onder het konsulaat - aan de Schrijfster de Staël. Zonder het te bevroeden, voorzag hij met dit geschenk in eene groote behoefte. Veel van wat de salons - die zich nu weêr openden - aan ameublement in zich opnamen, behoorde den tijd van het ancien regime toe. De republiek had tot dus verre alleen den oorlog gekend, - de genietingen des vredes waren haar vreemd gebleven. De fabrieken stonden stil bij gebrek aan arbeiders, want deze verdedigden op het slagveld de demokratie, en al hadden zij niet ontbroken, toch ontbrak de arbeid, want het vertier was vernietigd door de regeringloosheid. Toen het Directoire zich vestigde op het Luxembourg, vond het een kleine tafel op waggelende voeten, van ouderdom vermolmd, en vier stoelen met zittingen van stroo. Om aan te duiden hoe | |
[pagina 15]
| |
weinig men ook voor weelde in dat oogenblik zou hebben kunnen offeren, stip ik hier aan, dat een fransch generaal een soldij had van 8 francs in de maand aan klinkende specie. Het overige werd hem uitbetaald in gedeprecieerde Assignaten. In de burger-woningen was het niet beter gesteld; en ofschoon de reaktie de hoop verlevendigde op orde en het weder toebrengen van meer handen tot den arbeid, waren de fabrieken nog niet bij machte in de behoefte te voorzien, vooral waar deze gevoeld werd door een geslacht, dat de schoone vormen, de weelde van het weleer gekend had. Dank zij der gave van den schilder David - een populaire naam, sinds hij het groote feest de l' Etre Suprême saamstelde en de verschillende groepen en voorstellingen daarbij ordende, - waren de wanden van den Salon het meest der opmerking waardig. Aan weérszijden van den kleinen schoorsteen met fraai gesneden marmeren mantel, waar een helder vuur vlamde in den spiegelglad geschuurden haard, bewonderen wij twee voorstellingen, aan de grieksche mythologie ontleend: hier de gouden regen van Danaë, ginds Apollo, Dafne vervolgende. De verschillende vakken aan den tegenovergestelden kant gaven tooneelen uit den bloeitijd der Romeinsche republiek: Brutus het doodvonnis uitsprekende over zijn zoon; Camillus de vreemde horden uit Rome verdrijvend. Die vakken hadden vroeger andere beelden getoond, - het eene, een bal onder Hendrik II, waar de galante vorst, verkleed als herder - het geheele feest was een idylle! - zijn herderin Diana de Poitiers knielend den verloren waaier aanbiedt; het ander, Lodewijk XIV verheerlijkt, omstuwd van allegorische beelden, als de deugd, de gerechtigheid, enz., voorafgegaan door de faam, die aan de knielende menschheid beneden verkondde, dat de groote Koning de beheerscher der aarde was. Welk verschil in de beide voorstellingen! Gaf het niet de klove aan, die er tusschen het ancien regime en dezen tijd lag? Slechts een ruimte van acht jaren scheidde dat gister van het heden, en zóo weinig hadden beiden gemeens, dat we ze vreemd aan elkâar zouden gelooven, alsof niet deze gene tot vader had. Het was als of de groote Tragédien, Talma, op den stand, op de konceptie dier beelden had ingewerkt of liever als of het streven naar waarheid, naar opheffing van de vroeger bestaan hebbende tegenstellling van natuur en kunst, ook zijn invloed op David deed gevoelen. De Romeinen en Grieken, daar voorgesteld, waren te herkennen. De gelaatstype was gevolgd, het kostuum en de drapering daarvan tot in de kleinste bijzonderheden. Geen Brutus meer met de allongepruik en den steekhoed van Lodewijk XIV, welk kostuum in fletsheid en onnatuurlijkheid overeenkwam met de individualiteit van den door den dichter geschapen persoon. Geene subjektieve opvatting meer, geen voorstelling van het verleden in de vormen van het heden, maar objektieve waarneming, maar wedergeven van wat, en zóo als het vroeger bestond. Ik geef toe, dat men bij de eerste beweging op het kunstterrein in plaats van het eene uiterste het andere koos. Waagde men zich vroeger in het rijk der droomen, heette men toen alles schoon wat slechts niet de werkelijkheid herinnerde, wat slechts niet te veel de alledaagsche natuur verkondde, thands verwierp men juist wat niet reëel was en verhief men dikwerf de ziellooze kopij hemelhoog. Het plafond ware weinig in den smaak gevallen van den hertog de Lauzun, een hoveling die aan het hof van Lodewijk XIV het meest der volmaaktheid nabij kwam, zoo hij heden avond den salon bezocht had. De sieraden, de krullen door de Renaissance er aan toegebracht, waren verworpen als te wild, als te overladen: op een effen grond zag men thands alleen in het midden een hoogst eenvoudige rosette. Het vertrek herbergde spoedig een schare bezoekers, in onderscheidene groepen verdeeld. Alle partijen waren er vertegenwoordigd; en, dank zij het verkeer dat de hoeken van zoo menig charakter rondslijpt, wat vijand was in de politieke waereld ging hier elkâar voorbij, zonder dat de haat in het oog vonkte of de mond een beleediging sprak. ‘Bon jour, Constant!’ sprak Germaine den in stemmig zwart gekleeden burger toe, die hoffelijk buigend voor haar stond. Zijn helder oog, zijn schrander gelaat, de edele uitdrukking van het geheele wezen verzekert hem een oogenblik onze aandacht. Het was Benjamin Constant, een geestverwant van Germaine. Met haar had hij den strijd tegen de aristokratie van geboorte toegejuicht, met haar wilde hij die van het verstand grondvesten, die van het geld, die van de ruwe kracht, welke vóor korten tijd geboren was en het hoofd stout begon op te heffen, vernietigen. Hij zat naast haar neder en het gesprek werd eenige oogenblikken fluisterend gevoerd. Talleyrand stond in het midden van eenige jonge lieden, die, om de zorg aan hun toilet besteed, zich den eerenaam van muscadins overwaardig hadden gemaakt. Men zag reeds, wat toen eene bijzonderheid was, de gouden breloques, door een zware gouden ketting van het horloge bevestigd, dat in een zak van den broekband verscholen was, van onder het lange satijnen vest te voorschijn komen. Hun gesprek was levendig en vrolijk, getuige den gullen lach, die eenigen hunner deden hooren, wel wat luider dan de etikette het in dezen salon gedoogen kon. ‘De schoone Coraly!’ liet de eene hooren, als ten andwoord op eene vertrouwelijke mededeeling van een der omstanders. ‘Het duiveken in het nest van den havik...!’ ‘Ge spreekt immers van het Luxembourg?’ hief een derde aan. ‘Stil, stil, mijne Heeren!’ hernam Talleyrand. Het gesprek moest hem walgen; toch lachte hij meê, zoo gul hij het kon. | |
[pagina 16]
| |
Het waren joernalisten, wier vriendschap hij dezen avond gezocht en gevonden had. Wie hem aandachtig had aangestaard, zou soms aan het wenden zijner oogappels onder de half gesloten oogleden vermoed hebben, dat zijne blikken werkzaam waren zonder dat de tong in den arbeid deelde. Het gold Germaine, nog altijd in gesprek met Benjamin Constant. ‘Hebt ge bericht van Condé?’ fluisterde ginder ter rechter zijde van den schoorsteen een burger, die sinds eenige dagen, beducht voor den opkomenden storm, het hoofd nederig hield gebogen, en door wou gaan voor een echten republikein. Men had het hem vergeven, dat hij vóor den 18en fructidor een ultra was in zijn chouans-kostuum, en dikwerf had gesproken van den aanstaanden terugkeer der Bourbons. De man, tot wien hij sprak, was een uitgewekene, die het tegenwoordige bestuur had erkend, en wien het dus vergund was geweest zich in Parijs neder te zetten, altijd onder oog der hooge policie. Hij hield echter briefwisseling met Condé, en was vol ijver om de goede zaak, door welke middelen ook, te bevorderen. Op de hem gedane vraag andwoordde hij op denzelfden toon: ‘Condé wanhoopt. Oostenrijk wil vrede. Die vervloekte veldtocht in Italië (van Bonaparte), heeft Oostenrijk uitgeput. De republiek zal erkend worden.’ ‘Zeker,’ klonk het eensklaps achter hen. Hij, die het zeide, zou men oogenschijnlijk niet hier hebben gewacht. Het scheen een man uit de heffe des volks, niet alleen door zijne kleeding, die, hoewel rijker dan van eenige andere, toch zoo weinig in harmonie was met het geheel, maar ook te oordeelen naar het gelaat, dat grofheid teekende, en naar zijne vormen, die ruw en hoekig waren. Toch had hem éene groote verdienste ook dezen salon doen openen, - hij was rijk. Hij wilde zijn verleden gaarne vergeten en begon daarom alleen zijne jaartelling met 1795. Toen had hij voor een handvol assignaten rijke nationale goederen verkregen; en de man, die den 10den Augustus 1792 de Tuileriën had helpen bestormen en Lodewijk Capet verjagen, wiegde zich thands behagelijk in den gemakkelijken leunstoel, verdiept in zijne bespiegelingen over de waarde van den eigendom en het gemakkelijke van een eigen huis te bezitten, livreibedienden en harddravers. Hij had de laatste woorden der twee koningsgezinden verstaan en zich ongeroepen in beider gesprek gemengd. ‘De republiek zal erkend worden,’ ging hij voort. ‘Of dat behoeft niet meer, Burgers! Zijt ge 't andwoord vergeten van den grooten Bonaparte, aan den Oostenrijkschen afgezant te Léoben, toen hem die erkenning als gunstbewijs werd toegezegd? “De Fransche republiek is als de zon, blind wie haar niet ziet!” zeî hij, zoo als hij het zeggen kon.’ ‘Gelukkige Burger Renard!’ was het, andwoord, terwijl de sprekende hem van hoofd tot voeten met een blik van minachting mat. ‘Als de vrede wordt geteekend geeft ge ons een fête champêtre, hè? De vrede is u toch wat waard; hij drukt het zegel op uw koopkontrakten. Ge zijt toch een gunsteling der fortuin! De oorlog maakte den paardenkooper rijk, de vrede doet het den grondbezitter. Goede Renard! voor hoevele kreupele paarden hebt ge de landgoederen van den Graaf de Valmy gekocht?’ ‘Mille tonnerres!’ barste de halfgetemde Jakobijn uit. ‘Vervloekte aristokraten!’ Aller blikken vestigden zich op hem; niemant begreep zijne woede, die door niets gebillijkt werd en volgens ieders gevoelen nooit gewettigd kón worden op deze plaats. Renard was rood, maar thands meer van schaamte dan van toorn. Hij volgde het voorbeeld zijner vijanden en verborg zich in de groep, die zich in het midden van het vertrek telkens verbreedde. ‘Weet ge wat bij Laveillère is gebeurd?’ fluisterde een der omstanders. De vraag scheen belangrijk, want allen sloten zich dichter aaneen. Er volgde een verhaal - het was een bladzijde uit de chronique scandaleuse van Barras. Talleyrand luisterde met beide ooren naar verschillende zijden. Hij had het paar op den divan niet uit het oog verloren, en nu hij weder ter sluik derwaards zijn blik wendde, ontmoette hij dien van Germaine en Constant. Het was hem duidelijk dat zij over hem spraken. Bedaard deed hij een schrede nader en knoopte een gesprek aan met een paar burgers, die het dichtst bij den divan en tevens op de grens van den cirkel stonden, waarbinnen de voornaamste groep in den salon zich bewoog. Daar kon hij, sprekende met den eene, ter rechter Constant en Germaine, ter linker de verhalen der jonge lieden, waarin hij mede belang stelde, verstaan. ‘Zou eerzucht zijn prikkel zijn?’ hoorde hij Germaine zeggen. ‘Maar hij was immer te traag, te veel hunkerend naar rust en gemak, om dien prikkel te kennen.... ‘En ik geloof toch dat hij het is,’ hernam Constant. ‘Met zijn temperament mag hij alles hopen, alles verwachten. Hij is traag, gezet op gemak, omdat hij niet vlug behoeft, ja zelfs niet behoort te zijn: hij holt de fortuin niet na, maar hij wacht haar geduldig af; zij komt, zij komt zeker, dat weet hij.’ ‘Maar geen hoogmoed is in hem, geen verlangen om iets te zijn; weelde is voor hem behoefte, grootheid niet. Hoe klein ik hem immer heette, zoo vaak hij naast mij neder zat!’ ‘Dat is hij naast Bonaparte ook,’ fluisterde Constant, ‘en dat zal hij naast ieder zijn, die hem een voertuig kan zijn ter verheffing; want ik herhaal het, hij behoeft een voertuig, een middel dat hem vooruitstuwt. En als hij 't gevonden heeft en gebruikt, dan verlaat hij 't en schopt het weg met den voet. Hij verlaat u voor Bonaparte, en dezen weder voor.... de toekomst houdt dien naam verborgen. Verwijder hem van u, Germaine; hij is ge- | |
[pagina 17]
| |
vaarlijk en het gevaarlijkst wanneer hij dankbaar moet zijn....’ Het was niet duister over wien men sprak. ‘De wesp knaagt aan de fijnste vrucht,’ sprak Talleyrand luid, het hoofd links wendende. Het was als of hij Barras, die daar door het slijk werd gesleurd, verdedigen wilde met dat woord. Het werd echter ook rechts van hem door Germaine en Constant gehoord, en ook daar kon het zijn toepassing vinden. Er was een oogenblik van stilte aan beiden zijden. Talleyrand zag als verrast de groep aan zijne linkerhand aan, en richtte toen zijn onderzoekende blikken, waarmeê hij een halven cirkel beschreef, om zich heen. Naauw was hij ter helfte gekomen, of een naauw merkbaar rood kleurde zijne anders bleeke wangen. De zoo negatieve uitdrukking van zijn gelaat verdween en maakte plaats voor een schijn van wrevel. Zijn voorhoofd werd gefronsd, maar ook slechts een oogenblik; spoedig keerde alles tot de vroegere kalmte terug. De oorzaak zijner kortstondige aandoening moest de bezoeker zijn, die ter rechterzijde van den divan, zoo diep mogelijk in den hoek van den salon geschoven, achter de tafel had plaats genomen, waar hij bezig scheen eenige vlugschriften te doorbladeren. Het sombere van dit gelaat stuitte bij den eersten aanblik, al waart ge ook gereed dit toe te schrijven aan de magerte, die aan het geheel iets beenings, iets hoekigs en hards gaf en te meer in het oog viel bij de ongewone lengte van het lichaam. De oogen waren thands nedergeslagen; hadt ge ze kunnen waarnemen, het had u in den ongunstigen dunk, dien ge van den geheelen persoon hadt opgevat, versterkt, want gluipend blikten zij van onder de zware oogleden en borstelige wenkbraauwen. Het puriteinsche van het geheel werd nog verhoogd door het nedergestreken hoofdhair, dat hem halverwege het voorhoofd kwam. Bij het zien van die lange magere vingeren, wier toppen zich om de punten der bladzijden kromden, bekroop u de gedachte aan de klauwen van een gier, zich uitrekkende naar zijn buit. Het was Fouché....Ga naar voetnoot1). Talleyrand begreep terstond met welk doel deze hier aanwezig was. Zijn toestand werd er te neteliger door. Zijn scherpe blik had de ster van Bonaparte zien opgaan. Hij voorzag, dat deze de revolutie aan zich zou willen onderwerpen; daarom had hij de vriendschap des generaals gezocht en verkregen. Maar nóg was het uur der overwinning niet geslagen. Het Directoire was schijnbaar vaster dan ooit gezeteld. Hij mocht dus de oude betrekking niet voor de nieuwe in de waagschaal stellen; zelfs gold gene op dit oogenblik meer dan deze. Hij had daarom met beide partijen geheuld en het was hem meesterlijk tot dusverre gelukt. Nu zat Fouché daar, in wiens ziel hij had gelezen, dien hij gezworen had zich tot vriend te zullen maken, omdat hij hem noodig had, maar op dit oogenblik nog niet in zijn strikken kon lokken, Fouché, de vertrouweling van Barras sinds weinige dagen, en op dit uur, op deze plaats, wellicht diens spion. Snel ging hij in zich-zelven na wat door hem tot dusverre was gesproken, en niet éen woord kon hem gevaarlijk zijn. Fouché veinsde zich altoos nog verdiept in zijne lektuur; hij had Talleyrand nog niet aangezien, en hierop grondde deze zijn besluit. Talleyrand wendde zich met zijn gewoon lachjen naar Germaine en haar vriend, terwijl hij hun zoo veel mogelijk naderde, en fluisterde gene toe, die blozend en met half neêrgeslagen oogen, terwijl haar hand met de kwasten der divans kussens speelde, hem afwachtte: ‘Onder de vele verschijnselen, Germaine! die mij hier in uw salon doen gelooven aan verbroedering, merk ik ook het bezoek aan van den ultra-republikein Fouché. Heeft Barras dat op zijn vriendin weten te verkrijgen, of heeft het hem zelfs geen verzoek gekost?’ ‘Fouché!’ andwoordde Germaine verbaasd. Talleyrand merkte dat gene niet genoodigd was. ‘Fouché! de vriend van Barras?’ vervolgde zij half vragend. ‘Hij was immers...?’ ‘Vraag in onzen tijd niet wat men geweest is,’ sprak Talleyrand luchtig en op schertsenden toon. ‘Vooral niet bij wie eerzucht heeft. Om groot te zijn wroet men in het slijk der boulevards of kruipt men op de tapijten van het Luxembourg rond. De eerzucht zoekt slechts een voertuig, niet waar, Burger Constant?’ Deze kon den boosaardigen blik, die deze woorden verzelde, niet wederstaan; hij knikte even met het hoofd en sloeg de oogen neêr. ‘Maar wat is hij thands?’ vroeg Germaine, die aan het gesprek een wending wou geven. Ik kan u wel aanbevelen,’ hernam Talleyrand, ‘met Fouché kennis te maken. Hij heeft groote gaven, algemeene kundigheden.’ Hij drukte op het adjektief. ‘Ik geloof dat Barras in hem een paerel heeft gevonden van het zuiverste water. Naar ik verneem, doen ze vereenigd goede zaken in de mandats territoriauxGa naar voetnoot1). Of ze de winst echter saâm deelen, weet ik niet. Fouché is slim. Zoo ik Barras ware, dan maakte ik niemant anders tot mijn minister van policie.’ Talleyrand meende genoeg gewaarschuwd te hebben! Het toonde de lichtzijde - duid mij het woord | |
[pagina 18]
| |
hier gebruikt, niet te euvel - van zijn charakter. Dat hij het goede en het kwade wist te onderscheiden, het mocht ondersteld worden van dat opgeklaard verstand, van dat altoos zich-zelf bewuste wezen. Maar boven alles wat óm hem bestond, stelde hij zich-zelven. Al het bestaande, elke gebeurtenis, beschouwde hij in betrekking tot zijn eigen bestaan. Het was de berekening der zelfzucht, die hem deed kruipen voor den verhevene, zich deed verheffen tegenover den kruipende, die hem deed trappen wat vernederd was. Het was de berekening der zelfzucht, om nooit zich-zelf te schijnen, maar zich voor te doen in den vorm, welke de zwakheid van anderen vleide. Het was de berekening der zelfzucht, die zich uitsprak tot in zijn liefde, zijn haat, zijn bewondering, zijn geestdrift, zijn aanbidding. De hem aangeboren goede smaak, zijn instinkt voor al wat schoon was, stond hem echter ter zijde en wees hem immer perken, die hij niet straffeloos had kunnen overschrijden, zonder zijn doel te missen. Wellicht dat hij in het verborgene durfde schijnen, wat hij was, en - men fluisterde 't elkander in het oor - lief durfde hebben omdat hij lief had; - in het openbaar echter mat hij zijn hauddruk af naar zijn belang en was het slechts berekening, die hem leidde bij het courtiseren van Barras' maîtresse en het prijzen van Barras' patrijshond, bij het bewonderen of het koud veroordeelen van de Staëls genie. Zulk een charakter moest zich een bijzondere zedeleer vormen of liever er geene behoeven, want niets was goed wat hem schadelijk, niets was kwaad wat hem voordeelig kon zijn. Hij behartigde het belang eens anderen - voor 't minst hij deed het geen afbreuk - waar dit met het zijne samenviel of daarmede niet streed, en in dergelijk geval volgde hij dikwerf wat de. zede-leer voorschreef als goed, maar hij deed het zonder dat het hart hem sneller daarbij klopte of het geweten hem toejuichte. Hij deed het goede, zoo als hij 't kwade zou doen. Het gefluister in den salon werd eensklaps zoo sterk, dat het de laatste woorden, door Talleyrand gesproken, bijkans overstemde. Hij keerde halverwege het hoofd, terwijl Germaine - Constant had den divan verlaten, en had zich bij eene der groepen gevoegd - naar den hoofdingang staarde; haar oog glansde helder, toen het den pas ingetreden bezoeker ontwaarde. ‘Is het beter, Chenier?’ vroeg zij deelnemend aan den man, wien het weinig moeite had gekost zich tot haar een weg te banen door de verschillende groepen, daar deze zich bij zijne nadering scheidden. De meest verscheiden aandoeningen waren hiervan de oorzaak. Hier zag men de eerbied hem de hand drukken en hem goedwillig plaats maken; ginds de verachting hem den rug toekeeren, en als bevreesd voor de aanraking, hem ontwijken. Hier werd hij gegroet als de grootste dichter van zijn tijd, ginds geschuwd als de woedende Jacobijn, eenmaal de vriend van Collot d'Herbois en Robespierre, als de moordenaar van zijn broeder. Onder dien last kromde zich die reuzengestalte: bij dat verwijt krompen de sterke pezen saâm. Vind daarin de oorzaak van de bleekte op zijn gelaat, van de ingevallen oogen, in de diepe kassen nog vonkelend van bezieling. De natuur had hem een sterken geest geschonken en een sterk lichaam; maar hij had de kracht van beiden verteerd in den kamp voor de vrijheid, die hij, wien het bloed als den zoon van het Zuiden door de aderen gudste, met hartstocht had bemind, had aangebeden als de Napolitaan zijne eerste geliefde. Een man als hij liet zich niet temperen door de raadgevingen der rede; een man als hij was niets ten halve, maar haatte of had lief. Hij had, even als Germaine de Staël, een hervorming gewild, en toen deze door den drang der omstandigheden ontaardde in een vernietiging van het bestaande, niet opgezien tegen wat hij in zijne dweeperij plicht had geheeten. Hij had zijn broeder André bestreden, diens politieke gevoelens gehaat, want André was een feuillant, een die de republiek schuwde, omdat zij een koning had geofferd, die de beste der menschen was. André naderde meer in charakter den zoon van het Noorden, bij wien de rede de hartstochten breidelt. Beiden - geboren dichters - spraken zich duidelijk genoeg uit, niet alleen in hunne politiek, maar ook in hunne kunstwerken. Marie Joseph, de auteur van Charles IX, de gistende hartstochten aanblazende bij de voorstelling van het koningschap, dat zich tot beul der hugenoten - eigen onderdanen die de vrijheid verdedigden - vernedert; André, de liefelijke dichter, die zich in zijn Idyllen een waereld van onschuld schept, de ruwe werkelijkheid poogt te ontvluchten en slechts een enkele maal en dan nog schoorvoetend zich in die werkelijkheid waagt, waar hij het eerste en toen nog rechtmatige verzet van het volk tegen de onderdrukking, in zijn Jeu de Paume, bezingt. Marie Joseph gloeit maar verschroeit, André straalt maar verwarmt. Gene is de aanschouwing, - het drama; deze de beschouwing, - de ode; gene schokt waar hij voorstelt, deze treft waar hij denkt. Vreeselijke dagen door beiden gedurende het schrikbewind doorleefd! Marie Joseph had zich verloren in de rijen der beulen, zonder dat hij de plaats, waarheen hij was opgestuwd, kon verlaten; André had zich gerangschikt onder de schare der slachtoffers. Den 7den Thermidor, terwijl Robespierre in de konventie aangevallen en door haar werd veroordeeld, besteeg André het schavot. Zoo een stroohalm, een kei op de boulevards het paard had doen struikelen, dat de kar der veroordeelden voorttrok en alzoo de reize had vertraagd, dan ware André wellicht gespaard gebleven voor den roem van Frankrijk, voor de liefde zijner ouders, voor de vriendschap, de hartelijke genegenheid zijns broeders. | |
[pagina 19]
| |
Want het was onwaar, wat men dezen verweet. Het was onwaar, dat die broeder, als in den raad der bestuurders gezeten, André had kunnen redden, zoo hij het gewild had; - o, hij had het gewild, want hij had zijn broeder lief; hij had het gewild, want Robespierre bad hij om genade, en wat was het andwoord geweest: ‘In plaats van genade te vragen voor anderen, beef voor u zelven, Marie Joseph!’ En werkelijk zijn naam was reeds op de lijst der verdachten gesteld. Toch geloofde men het niet. Een der meest geachte dagbladen - de Quotidienne - vroeg hem bijkans in ieder nommer, sinds dien dag: ‘Kaïn, wat hebt ge met uw broeder gedaan?’ Toch geloofde men 't niet, schoon zijn moeder, sinds zijns vaders dood, bij hem inwoonde. Een moeder had hem vrijgesproken, zou hij schuldig zijn? Wie het ook beaâmde, Germaine niet, die hem thands de reeds gedane, maar blijkbaar niet gehoorde vraag herhaalde: ‘Is het beter, Chenier!’ ‘Ja Burgeres!’ was het andwoord, maar de toon, waarop het gegeven werd, klonk zoo hol, dat het de gegeven bevestiging vernietigde. Het ordeloos gewaad, het ongekapte hair, dat hem sluik langs de slapen hing, nam dien indruk niet weg. ‘Gij lijdt, beste vriend!’ fluisterde zij deelnemend, terwijl zij hem zachtkens drong op den divan naast haar plaats te nemen. ‘Ja, hier meer dan ginder,’ hernam hij na een poos, terwijl hij om zich heen staarde en de blikken van eenige koningsvrienden en feuillants ontmoette. ‘Ginder ben ik beter... ginder bij mijn moeder. Ik zou de menschen willen ontvlieden en ik moet ze zien: het is mijn plicht. De republiek vergt werkzaamheid, vergt moed van hare dienaars, - zij vergt veel; maar de vrijheid is het waard.’ ‘De republiek, de vrijheid?’ andwoordde Germaine. ‘Bestaat ze nog? Zij bukte immers voor het zwaard en de bajonnet. De praetoriaansche lijfwacht regeert!’ Cheniers oogen vonkelden, Het was of een nieuw leven zijn leden doorvoer: het marmerbleek gelaat bloosde. ‘Of zij bestaat?’ riep hij driftig. ‘Gij zinspeelt op den 18den Fructidor. Het was noodig zeg ik u, burgeres! dat de verraders werden verwijderd. Wie niet voor mij is, is tegen mij, leerde ons de oude eeredienstGa naar voetnoot1); en hier was de republiek omringd van vijanden. Gij hadt de wet willen volgen, maar de meerderheid maakt en vernietigt haar; en hier was een meerderheid, door omkooping en bedrog verkregen, de vijand der konstitutie, der republiek, der vrijheid. Valle wie de vijand is van deze.’ ‘Kaïn!’ klonk het eensklaps uit de groepen, die zich dichter om den divan, als om het brandpunt, hadden vereenigd. Een doodelijk bleek verving het vluchtig rood, dat Cheniers wangen tintte. Het loerend oog van Fouché, die bij het voortdringen der gasten was opgerezen, en thands bijkans tegen den divan stond geleund, zocht te ontdekken van waar die stem kwam. ‘Burgers!’ sprak Germaine, terwijl zij oprees en de schare overzag, ‘ik dacht mijn huis een vrijplaats te zijn, waar de vermoeide verademiug kon vinden en ieder zijn grieven, in de politieke waereld opgedaan, aan den ingang terug liet. ‘Te recht noemt ge uw huis een vrijplaats, Burgeres!’ klonk het hard en scherp nevens haar. ‘Zij is het voor menig een, die ten minste hier moest doen vergeten, dat hij een broeder of neef in Guyana heeft.’ Het was Fouché, die dit zeide en daar meê duidelijk genoeg aanduidde, wien hij voor den rustverstoorder hield. Een der koningsgezinden, de teruggekeerde uitgewekene, dien we straks naast Renard aantroffen, had een broeder, die op den 18den Fructidor naar Guyana was gebannen. Aller gesprekken waren gestaakt. - Hier zag men het gelaat zich toornig, daar beangst, ginder nieuwsgierig naar den laatsten spreker toekeeren. Talleyrand verloor echter zijne bedaardheid niet. Een rol papier ontvouwende, die hij in een binnenzak van zijn rok tot dusverre verborgen had gehouden, naderde hij een der tafels. ‘Burgers!’ riep hij, ‘kent ge 't nieuwe portret van den direkteur Barras, als Brutus?’ Allen schaarden zich om hem heen. Waar geene belangstelling bestond, werd zij op dit oogenblik gehuicheld. Na eenige oogenblikken hoorde men Talleyrand zeggen, terwijl hij een tweede rol ontplooide: ‘Dit is de slag van Arcole.’ Een elektrieke schok doorvoer allen. ‘Ziet ge hem, met het vaandel in de hand?’ riep er een met geestdrift. ‘Hij lijkt sprekend,’ viel Renard in. ‘Gij hebt hem dus gezien?’ vroeg een derde. ‘Ja, bij de groote receptie in het Luxembourg, toen hij aan de hand van den burger Talleyrand verscheen.’ ‘Gelukkige!’ klonk het ten andwoord. Beide platen lagen naast elkâar op de tafel. De abt Poncelin, een der joernalisten, bemerkte 't en fluisterde Renard toe: ‘Twee vrienden! Verkoop Barras een giftdrank en Bonaparte krijgt er zijn deel van.’ ‘Toch?’ andwoordde de aangesprokene verwonderd. ‘Dan begrijp ik wat ik straks hoorde fluisteren. Bonaparte, zoo heette het, gebruikt niets zoo niet Barras het met hem deelt.’ ‘Altemaal broederlijke genegenheid,’ hernam Poncelin. | |
[pagina 20]
| |
Fouché, die eenige woorden met Chenier en Germaine, waarbij Constant zich weder voegde, gewisseld had, was gindsche schare nader getreden, en loerde over de schouders van eenige omstanders naar de voorwerpen der beschouwing. ‘De slag van Neresheim!’ riep Talleyrand. Men beschouwde de derde plaat, die de tweede overdekte. Niemant merkte den generaal, die er bevel voerde, op; voor 't minst, men deed het niet blijken. ‘Daar staat de generaal Moreau,’ sprak toen Talleyrand. Moreau was niet gezien bij de republikeinen. Hij was de vriend van Pichegru, die de republiek had verraden. De koningsgezinden verwachtten echter veel van hem. Men begreep dus wat Fouché bedoelde, toen hij luide en schamper aanmerkte: ‘Burger Talleyrand! hebt ge 't portret niet van den generaal Pichegru? In een verzameling van generaals mag hij niet ontbreken.’ De aangesprokene wendde zeer bedaard het hoofd: ‘Burger Fouché!’ sprak hij glimlachend, moet ik uit die vraag afleiden, dat ge weinig op hebt met de uniform? Ongelukkig voor mijn meester en uw vriend, den generaal-direkteur Barras.’ ‘Ziet,’ vervolgde hij, terwijl hij een derde gravure ten toon spreidde ‘gij zult mij toch niet beschuldigen van een anticlimax in mijne voorstellingen: Het geheele direktoire, volgens een schets van David, raadplegende over de vrede der waereld.’ Hij liet thands allen vrij om de platen te beschouwen, want hij trok zich uit den kring terug. Eer Fouché het wist leunde Talleyrand met den rechterarm op zijn linker, en stonden ze als broeders gepaard. ‘Hoe meer er over hem gesproken wordt, hoe meer men hem laat zien, hoe eer hij vergeten, hoe eer hij alledaagsch wordt,’ fluisterde Talleyrand hem toe. ‘Wien meent ge?’ ‘Gij begrijpt mij niet? Den beschermelingGa naar voetnoot1) van Barras,’ andwoordde Talleyrand behendig. ‘Ik wilde u echter gaarne om raad vragen in een belangrijke kwestie.’ Terwijl hij deze woorden sprak en het gelaat van Fouché zoo vriendelijk mogelijk glansde, wilde hij hem doen nederzitten op een der leunstoelen, die blijkbaar voor bezoekers van rang waren bestemd. ‘Laten we aan gindsche tafel plaats nemen, zeide Fouché, en hij wees de plek waar hij gezeten had aan. ‘De zetel van Barras is gewoonlijk warm genoeg,’ voegde hij er glimlachend bij, terwijl hij op den leunstoel duidde. Zij zaten thands neder, en schenen weldra, verdiept in hun onderhoud, der waereld om hen heen afgestorven. ‘Meent gij 't waarlijk, Chenier?’ vroeg Constant. Sinds eenige oogenblikken was een belangrijk gesprek door het drietal gevoerd. Germaine had den naam van Bonaparte uitgesproken. Chenier had zijne bewondering voor den generaal niet verzwegen, had hem den redder der republiek genoemd. Ten andwoord hierop, liet Constant verbaasd de hier boven gemelde vraag hooren. ‘Hebt gij hem gezien, burgeres?’ vroeg Chenier. ‘Nog niet’. ‘Kracht ligt er op zijn gelaat; een ijzeren wil vertoont zich in die scherpe trekken, in het oog. Maar gij hebt hem niet gezien, ik begrijp nu waarom ge hem wantrouwt.’ ‘Ik zal hem zien.’ ‘Hij komt hier?’ vroeg Chenier. ‘Ik voorzie wat zijn lot zal zijn. Hij zal der nakomelingsschap worden voorgesteld door de Burgeres de Staël. Driewerf gelukkig ie de beroemde generaal!’ riep hij uit. ‘Neen,’ sprak Germaine, terwijl zij somber het hoofd schudde. ‘Mij kwelt een voorgevoel. Constant heeft hem mij geschilderd. Constant deelt in mijne vrees. Barras is een middelmatig wezen en huurt de bajonet voor zijn ontwerpen; Bonaparte - ik wil 't, ik moet het gelooven - is eeu genie en hij draagt zelf het zwaard. Gene is te zwak voor den last der alleen-regering, deze te sterk om eenigen band te dulden; gene is de man van het oogenblik, en behoort aan alle partijen, deze beheerscht zich-zelven en behoort aan niet éene. Neen, neen; met Barras is de vrijheid een schaduw; maar wat zich tusschen haar en het zonnelicht plaatst, kan spoedig worden neêrgeveld; - met Bonaparte is de vrijheid voor altijd tot duisternis veroordeeld; Bonaparte trekt alle lichtstralen tot zich.’ ‘Maar, Germaine!’ viel Constant behoedzaam in, ‘wat wettigt uw vrees? Het Directoire is gevestigd, misschien voor altoos.’ ‘Daar behoede ons het Opperwezen voor!’ riep Chenier. ‘Ik ondersteun het Directoire, omdat het de republiek nog verdedigt, maar weldra zal het dat niet meer kunnen. Neen, liever een diktator, die haar vestigt, wiens machtige hand, met den ijzeren handschoe gewapend, zich over het weêrbarstige Europa uitstrekt en de republiek leert vreezen.’ ‘Gij wilt een diktator en gij hebt de vrijheid lief...! Gij wilt een heerscher en ge hebt voor den dood van Lodewijk XVI gestemd!’ riep Germaine verontwaardigd. ‘Ja, en ware het nog te doen, ik deed het weder,’ hernam Chenier in drift. ‘Een diktator, zoo als ik bedoel, heeft geen verleden en geen toekomst. Geen vaderen, waarop hij te wijzen heeft, geen kinderen waarop hij steunt. Een diktator leeft slechts zes maanden, Burgeres! en zoo hij afwijkt van zijn plicht. nog korter....’ ‘Dat was het stelsel van Marat; man des bloeds! weg van mij....!’ | |
[pagina 21]
| |
‘Dein Geruch ist Mord.’Ga naar voetnoot1)
Germaine schikte met afschuw van hem weg; doch zich naar Constant wendende, voegde zij er na eenige oogenblikken zachter bij: ‘ik heb medelijden met den waanzin.’ Was het dit? Wederstand had den vurigen geest zoo vorre gebracht. Chenier was het beeld der revolutie. Hij wilde de vrijheid tot zelfs door het despotisme. De overspanning, waarin Chenier verkeerde maakte plaats voor uitputting. Het klamme zweet paerelde hem op het voorhoofd, waarover zijn hand henenvoer, als won ze ordenen wat daar warrelde en gistte. ‘Bedaar, Germaine!’ sprak Constant der vertoornde toe. ‘Gij hebt al uw kracht noodig, want de lang verbeide gasten komen aan.’ Werkelijk werden de slagdeuren met geweld geopend, en trad Barras, gevolgd door Bonaparte, binnen. De eerste was een man van ongeveer vier en veertig jaren, wien ge bij den cersten aanblik gaarne het praedikaat vicomte gegund hadt, dat hij eertijds voor zijn naam had gevoegd. Zijn gelaat was fijn, en naderde den zuiver ovalen vorm. Jammer, dat het ontsierd werd door eenige roode vlekken op de wangen, hetgeen, gevoegd bij den blaauwaehtigen tint onder de oogen, geen hooge gedachte inboezemde van zijne matigheid. De lichtblaauwe oogen stonden fletsch, wat de matte uitdrukking van het geheel vermeerderde. Elk deel van het gelaat was goed gevormd, en toch bracht het geheel geen diepen indruk te weeg. Zelfs David, die zoo scherp wist te analyzeeren - hij was ook in de gelegenheid geweest om er de noodige kennis voor op te doen - getuigde dikwerf en petit comité: dat de neus een Apollo had kunnen toebehooren, de schoon gewelfde wenkbraauwen een Mars, maar dat hij het geheel echter niet zou weten te bezielen. Wat zijn gelaat aanduidde, gold van den geheelen mensch. Elke hoedanigheid afzonderlijk had gehalte, zij het dan ook geen hoog; maar de verschillende bestanddeelen, ondereen gemengd, golden weinig. Hij was dapper in de straatgevechten, scherpziende bij de komplotten der partijen; hij had geduld in de raadzaal; maar hij miste de bezieling, - hier de liefde voor een beginsel, dat alleen eenheid aan zijne handelingen had kunnen geven en kracht aan wat hij wrocht. Barras muntte in niets uit, hij was de verpersoonlijkte middelmatigheid, zoo als Mignet zegt. Mocht men het Directoire - trouwe spiegel waarin de tijd werd teruggekaatst - ook beschuldigen van overdrijving tot in de pracht waarmeê het zich omgaf en die zonder smaak was aangebracht, Barras sprak men er zeker dezen avond vrij van. Het stond hem goed, die rok van blaauw laken met vergulden - eenige zeiden, gouden - knoopen, midden op de borst opengeslagen, zoodat de geborduurde jabot niet belet werd zich te vertoonen. Zijne cravate was sneeuwwit, hoog en gegauffreerd; breede manchetten golfden in ruime plooien langs de hand, terwijl de welgevormde voeten met laarsjens à revers waren geschoeid, wier blinkend leder gelukkig uitkwam op het mat-wit van den nauwsluitenden casimieren broek. De coiffure was dezen avond als altoos. Nimmer zag men Barras anders dan het hoofdhair, een weinig poudré d'iris, met zorg gekemd, en de geurige lokken vereenigd in een lus van moiré zijden lint - une queue aristocratique par excellence, zoo als zijne tijdgenoten zeiden. Wellicht dat de eenvoudigheid, welke blijkbaar bij dat toilet had voorgezeten, voor het grootste deel geweten moest worden aan den man, naast wien hij geroepeu was dezen avond te verschijnen. De Generaal Bonaparte, schoon even acht en twintig jaren oud, vertoonde in zijn scherpe trekken een hoogeren ouderdom. Het gelaat was geel-bleek van nature, maar werd nog valer door de magerte, die de reeds zoo vooruitstekende kin nog scherper deed uitkomen. De donkere oogen gloeiden onder de wimpers en blikten zoo doordringend, dat het de strengheid verhoogde, welke het geheele voorkomen kenmerkte. Het hair hing hem ordeloos langs de schouderen en kwam hem - een reeds verouderde mode, maar bij het republikeinsche leger toen nog in zwang - op het voorhoofd ter halverwege, even als bij Fouché. Een eenvoudig zwarte doek bedekte den hals. Een blaauwe rok met hoog omgeslagen kraag tot boven dicht geknoopt deed het tengere zijner gestalte te-meer uitkomen. Het eenig versiersel - kenteeken van zijn rang als Generaal en Chef - waren de gouden eiken bladeren langs de knoopen geborduurd, en de driekleurige sjerp: welk laatste hij echter gemeen had met elken ambtenaar der republiek. Zijn broek was even als die van Barras van wit casimier en zijne laarzen mede à revers. Het geheel had echter de bedaarde, schikkende en ordenende hand gemist, welke Barras had bijgestaan; want gekreukt waren de panden van zijn rok, het casimier van den pantalon hier en daar met vlekken, en de laarzen niet onbestoven. Ietwat links waren zijne bewegingen bij het intreden van den salon, hetgeen echter gelukkig niet uitkwam bij het vierkante van Barras' houding en het plompe van diens tred. Het was zonderling in den Generaal, die op het slagveld als meester over duizenden beschikte, in de raadzaal eigenmachtig verdragen had vernietigd en gesloten. Maar hij wist ook, wanneer hij, omringd van zijn staf, de gelederen doorjoeg, dat al wat hem omgaf zijn eigendom was; dat het middelen waren om te geraken tot zijn doel; werktuigen, in beweging gezet door zijne hand; hij wist ook, wanneer hij tegenover Oostenrijks gezant plaats nam, dat hij overwinnaar was en de wetten kon schrijven. Maar hier was hij slechts burger, zij het dan ook een beroemd; hier ontmoette hij zijn gelijken, zelfs | |
[pagina 22]
| |
zijn meerderen, en - wat óok op hem inwerkte - wist hij zich omringd van spionnen, die het Directoire aanbrachten wat hij gezegd, ja zelfs niet gezegd had, maar slechts gedacht. Dat hij zich boven zijne meerderen stelde, het was geen wonder. Dat hij streefde naar de oppermacht, waar zoo velen het verlangden en het hem toefluisterden, velen die het wèl meenden met hun Vaderland en, het eeuwig zweven tusschen Jakobinisme en Royalisme moede, vastheid voor het bestuur en alzoo leven voor de in 1789 verkondigde waarheden begeerden, het kon vermoed worden ook door den meest kortzichtige. Maar het was gevaarlijk voor hem, om te veel voedsel aan dat vermoeden te geven, te veel te willen schijnen wat hij was, nu het Directoire zich had gevreesd gemaakt in het binnenland en daar buiten, hoewel het laatste door zijn zwaard; nu het Directoire, bij begin van bewijs, hem, den overwinnaar bij Lodi en Arcole, den vredestichter van Campo Formio, als rebel voor een krijgsraad zou kunnen te recht doen stellen en in een achterhoek der stad fusilleeren, zonder dat een zwaard tot zijne verdediging kon worden getrokken of een geweerschot gelost. Die gedachte behoefde hem wel niet tot blinde onderwerping te verplichten of tot een opgeven zijner plannen. Ook het Directoire was bevreesd en nog meer dan hij. De overwinnaar van Italië had genoeg getoond waartoe hij geschikt was. Men had wel nooit volstrekte ongehoorzaamheid ondervonden, maar ook nooit blinde onderwerping. Altijd was het overschrijden of niet algeheele uitvoering van gegeven bevelen geweest, en altijd bleek bij de uitkomst dat het ten oorbaar strekte der republiek. Zoo men klaagde en hem minzaam daarover onderhield, te minzaam voor een Goevernement, dat over een ondergeschikte ontevreden was, dan andwoordde hij met het aanbieden van zijn ontslag, en dit op een oogenblik dat de republiek of het Directoire waggelde, of het leger van den Rijn terug trok, of het leger van Italië - zijn eigen - reddeloos verloren scheen, zoo hij het niet redde. Dan moest de verongelijkte den schuldige, de meerdere den mindere vleien, en bekennen, hoe ook verbloemd, dat de laatste zich noodzakelijk had gemaakt. Men had hem koninkrijken zien vernietigen en republieken stichten; wetten krachteloos maken en wetten vernieuwen; men had hem zien heerschen als vrijmachtige en men had moeten zwijgen. Men had hem moeten benoemen tot onderhandelaar, daar, zoo men het niet hadde gedaan, hij, zonder benoeming, het zich zelven zou hebben gemaakt. Men had het verdrag te Léoben, door hem bijkans voor de poorten te Weenen gesloten, goed gekeurd. Het werd echter verbroken door de Oostenrijkers zelven, tot groote vreugde van het Directoire, dat de legers aan den Rijn gedurende de onderhandelingen geordend bad en Moreau beval op te rukken naar Weenen. En wat deed Bonaparte? Hij sloot het tweede verdrag te Campo Formio, wel is waar, veel voordeeliger dan het eerste, maar niet zoo als men verwacht kon hebben indien Weenen ware bezet. Het Directoire bevroedde, waarom hij het sloot. Moreau gebood een sterker leger dan het zijne; Moreau stond tegenover een vijand dien de andere krachteloos had gemaakt. Weenen ware overmeesterd, maar door Moreau. Bonaparte onderhandelde alzoo, en sloot vrede eer de veldtocht was geopend. Het Directoire was verschalkt; het woedde in zijn binnenkamer en moest nog loftuiten daar buiten, want der republiek was een eervolle vrede geschonken. En toen de gevreesde en gehate in Frankrijk terug keerde, was het of men een reddenden engel ontving. Het waren vreugdekreten zoo als de monarchie zelfs in het zenith harer macht ter naauwer nood had vernomen. Parijs stroomde uit op den weg des jongen helds en verhief tot mode aan hem te denken, van hem te spreken en zich te beklagen, dat het hem zoo weinig ontmoette. Bonaparte liet zich ook weinig zien, het was een bewijs van zijne schranderheid te meer. Hoe meer hij werd aangegaapt, hoe eer hij werd vergeten. Slechts eens had hij zich in het openbaar vertoond; het was om de zitting van de académie bij te wonen, waarvan hem het lidmaatschap was aangeboden. Hij scheen zich te huis te gevoelen in dat gezelschap. De geleerde Monge werd zijn vriend. Hoe geheel anders dan het Directoire, dat weinig genegenheid betoonde voor wetenschap en kunst, en, waar 't uit staatkunde het tegendeel wou veinzen, zich bespottelijk maakte! Maar nog een anderen vriend bezat Bonaparte, hoewel het minder algemeen was bekend. Met Monge werd hij vaak in het openbaar gezien, met Talleyrand zelden; en dan nog als deze zijn tegenwoordigheid kon vergoêlijken door te wijzen op de plichten van zijn ambt. Toch bezocht niemant hem meer dan Talleyrand, maar het was in de avondschemering, die gelukkig in December vroeg inviel, en alzoo belette de uren van komst en vertrek des Ministers naauwkeurig op te nemen. Zoo men het gedaan had, dan zou men gewis aan de belangrijkheid van het onderhoud niet hebben getwijfeld. Dezelfde reden, die hem Monge tot vriend deed kiezen, deed hem ook de uitnoodiging van Mevrouw de Staël, om hare gewone receptie bij te wonen, aannemen. Barras, die het vernomen had, wilde hem geleiden en had hem ter bepaalder ure in zijn rijtuig afgehaald. Onwillekeurig schaarden zich al de aanwezigen, toen beiden binnentraden. Ieder staarde vol verwachting het paar aan, dat groetende zich naar den divan spoedde, waar de gastvrouw, opgerezen en eenige stappen naar voren getreden, hen opwachtte. Burgeres!’ sprak Barras, haar Bonaparte voor- | |
[pagina 23]
| |
stellende, ‘de Korsikaansche leeuw, die door het schudden zijner manen, de vijanden van Frankrijk heeft doen vluchten, vlijt zich neêr aan de voeten van Minerva.’ ‘Het is of ik Collot d' Herbois hoor deklameeren,’ fluisterde een der joernalisten zijn gebuur in het oor. ‘Minerva zou geen anderen wachter wenschen,’ hernam Germaine. ‘Generaal!’ vervolgde zij hoffelijk, zich tot Bonaparte wendende, ‘ik schat de eer hoog, in deze ure mijn huis bewezen. De strijder voor het Vaderland kan verzekerd zijn, dat ik mij gelukkig reken hem persoonlijk mijn hulde te mogen aanbieden.’ ‘Burgeres!’ en Bonaparte poogde zijn stem zacht te doen klinken, wat hem slechts ten halve gelukte, ‘Burgeres, ik heb naar dit uur verlangd als mijn soldaten naar het vuur. Waarlijk, ik begin hoe langer hoe meer te gelooven aan het geluk van een eeuwigen vrede.’ ‘Wat zegt hij van den vrede?’ vroeg onze Renard, die in zijn geestdrift een weinig naar voren was gedrongen en thands de eer genoot naast Talleyrand te staan, die vooreerst de achterhoede koos. ‘Hij wanhoopt er aan,’ andwoordde deze, terwijl hij den spottenden glimlach niet onderdrukken kon bij het zien van Renards teleurstelling. Barras had zich blijkbaar te huis gevoeld, daar hij zich naast Germaine op den divan had neêrgevlijd. Bonaparte plaatste zich aan haar linkerzijde op den hem aangeboden leunstoel. Het gesprek werd levendig toen ook Constant daaraan deel nam, maar plotseling gestoord door Chenier, die zich hersteld had, en schijnbaar bedaard, maar afgemat, naar Bonaparte toe trad. ‘Burger Generaal,!’ riep hij, terwijl hij Bonapartes hand vatte, ‘thands mag ik met u spreken; met u, den grootsten zoon der republiek, met den zoon die zijne moeder zoo hoog heeft verheven’ en, alsof hij den vragenden blik begreep, voegde hij er bij: ‘Ik ben Chenier! maar mijn naam zal u niet bekend zijn; het doet ook weinig af.’ ‘Chenier! de auteur van Karel IX!’ riep Bonaparte met ongeveinsde bewondering. Het herinnerde hem vroeger dagen, toen hij, nog geheel onbekend, als officier op non-aktiviteit, in Parijs ronddwaalde en van Talma een vrij-billet voor den schouwburg ontving. De bewondering, toen voor Chenier opgevat en niet voldaan, had Bonaparte met zich omgedragen. ‘Hoe! gij weet dit?’ hernam de dichter. ‘Ik heb de voorstelling er van bijgewoond. Chenier! gij zijt....’ ‘Kaïn!’ klonk het ten tweedemale uit een der groepen, maar thands flaauw. Het had echter niet dezelfde uitwerking: want Chenier werd vuurrood, en de flikkerende oogen op allen slaande, riep hij uit: ‘Wie durft mij beschuldigen? Hij trede voor. Bonaparte zal mijn rechter zijn.’ ‘En die zou u vrijspreken,’ hernam deze. ‘Het is de laster, die u vervolgt, en die is even moeielijk te vangen als een spion. Wordt hij echter gevat, dan is hij geen kogel waard, men hangt hem op. Chenier!’ vervolgde hij zachter ‘uw Karel IX heeft mij de republiek lief doen krijgen.’ ‘En het Koningschap leeren verachten, niet waar, Generaal?’ viel Barras in, die niet langer tweede persoon wilde zijn. ‘Ge kunt het spoedig doen blijken. Ge woont toch ook het feest bij op den sterfdag van Lodewijk Capet?’ Hoe republikeinsch Bonaparte zich ook voordeed, men wantrouwde zijne gezindheid en begon hem te beschouwen als een tweeden Monk, den hersteller van het Koningschap. Een gemompel liet zich aan éene zijde van den salon hooren bij de vraag van Barras. ‘Hij zal het niet doen,’ verzekerde de teruggekeerde émigré. ‘Burger Direkteur! Ik hoop er te verschijnen als lid van de académie,’ antwoordde Bonaparte koel. ‘Slechts gedwongen geeft hij toe; merkt gij 't?’ fluisterde de koningsvriend. ‘En waarom niet als de gewapende, de rechter hand van het Directoire, en dus in zijn bijzijn?’ hernam Barras. ‘Vindt ge niet, Burgeres!’ zeide Bonaparte met dat snijdende in den toon wat door merg en been drong, ‘dat mijne superieuren mij sterken in mijn hoofdgebrek? Nederigheid, zegt men, is juist mijn deugd niet.’ Germaine bloosde. Zij herinnerde zich vroeger tegen Talleyrand iets dergelijks van den Generaal te hebben gezegd. ‘Ge spreekt van uwe superieuren alsof ge altoos aan een strenge discipline gewoon waart,’ vervolgde Barras lachend, ‘en niet wist dat ge alles vermocht en dat uwe superieuren eerst uwe beschermers en toen uwe vrienden waren.’ ‘Ge weet het toch, Burgeres! dat ik den burger Directeur mijn Kommando-staf, en dus alles wat ik ben, te danken heb!’ hernam Bonaparte scherp. Het was ook niet de eerste reize, dat Barras verkondigde wie Bonaparte tot Generaal had benoemd; aan wien Frankrijk al die zegepralen eigenlijk moest dank weten. ‘Hebt gij elkaâr niet leeren kennen door middel van Josephine de Beauharnais?’ hernam Germaine, die Bonaparte het scherpe woord, dat haar had doen blozen, nog niet kon vergeven. ‘Neen, Burgeres!’ andwoordde Bonaparte kortaf. Hij kleurde, doch te vluchtig dan dat het opgemerkt kon worden, en voedsel geven aan de loopende geruchten betreffende de vroegere betrekking van Josephine en Barras. ‘Toch werkte ze voor een deel meê tot uwe verheffing!’ riep de laatste onvoorzichtig uit. ‘Ik wenschte dat ik er bij tegenwoordig geweest ware, toen ge in uw corbeille de mariage het brevet als generaal en chef vondt.’ Het werd stil, even als in de natuur bij de nadering van een onweder. Men zag nieuwsgierig | |
[pagina 24]
| |
Bonaparte aan; want wat Barrag wilde, werd te naakt voorgesteld, dan dat der twijfeling eenig ruimte wierd gelaten. Een oogenblik flikkerden de oogen des Generaals met verhoogden gloed; toen klemden zich de tanden op elkander, als om het woord, dat hem op de tong zweefde, geen doortocht te gunnen. ‘Zeker, het was een schoon oogenblik, en wel waardig om door u te zijn gekend,’ hernam hij koud. ‘En toch heb ik schoonere doorleefd aan de zijde mijner Josephine. Ik noodig u uit om mijne binnenkamer eens spoedig te komen bezichtigen, maar onder voorwaarde mij een wederkeerig bezoek te veroorloven. Ik hou veel van huiselijke tafereeltjens, Burger-Direkteur!’ Barras beet zich op de lippen. Zelfs de eerbied voor de hooge waardigheid van den Directeur kon de spotternijen niet onderdrukken, in den kring om hem heen. Het was een dof fluisteren, een wenden der oogen, een wisselen van gedachten, door veelbeteekenend gebarenspel, waarbij hij zich het voorwerp wist. Germaine, die een wending wilde geven aan het gesprek, begon te spreken over den veldtocht van Italië en de buitgemaakte kunstwerken. ‘Ik gedenk met genoegen uwe schoone woorden, Generaal! toen men u een millioen aanbood voor een San Giacomo. “Dat millioen hebben we spoedig verteerd!” riept ge uit, “en we zullen er wel anderen buit maken. Een meesterstuk van Kunst is eeuwig; het is een sieraad voor ons vaderland.” En ge weigerdet het millioen. Werkelijk, Generaal! meer dan de krijgsman sprak daar.’ De laatste woorden kwetsten den soldaat. ‘Ik meen te bespeuren, Burgeres! dat gij den krijgsman als een half-barbaar beschouwt.’ ‘Den gewonen, ja!’ hernam Germaine. ‘Maar toch geen krijgsman, lid van de Académie!’ viel Barras schamper in. ‘Generaal Bonaparte doet het alfabet marcheeren als zijn soldaten.’ ‘Kunsten en wetenschappen zijn als de prachtige meubelen in een prachtigen salon,’ hernam Bonaparte. ‘De laatste getuigen voor of tegen den bezitter, even als de eerste voor of tegen de Eeuw.’ ‘Gij beschouwt ze dus als weelde-artikelen, niet waar?’ merkte Germaine gebelgd aan. ‘Een fraai strijdros voegt den moedigen Generaal....’ ‘Zoo we vrede sluiten, zullen we de kunsten en wetenschappen aanmoedigen,’ sprak Barras pedant. ‘Maar alles moet nationaal zijn.’ ‘En republikeinsch,’ viel Bonaparte in, op een toon, die het midden hield tusschen scherts en ernst. ‘Dat is éen,’ hernam Barras. ‘Ik zou wel genegen zijn een comité op te richten tot zuivering van onze taal; zij wordt algemeen slecht geschreven en gesproken. Ik geloof dat we 't moeten wijten....’ ‘Aan het gemeen, dat zoo lang gebied heeft gevoerd!’ viel Germaine in. ‘En aan de vreemde indringers,’ vervolgde Barras. ‘Daar behoor ik onder,’ hernam Bonaparte lachend, ‘niet waar, Burger Direkteur? Ik heb mij echter, tot dus verre, altoos nog kunnen doen verstaan,’ vervolgde hij droog. Hij had zijn geliefkoosde houding aangenomen: de armen gekruist en den rug geleund in den stoel. ‘Zoo ge 't vergeten mocht zijn, Burgeres! hoewel mijn geboorte-akte tegelijk met mijn persoon u werd aangeboden, - ik ben een Korsikaan. Mijn spraak zal mij echter reeds lang hebben verraden; ze wijkt af van die der volbloed-Parijzenaars. Maar gelijkheid in taal en spraak is even zoo onmogelijk als....’ ‘In de republiek?’ ‘Als in een leger,’ hernam Bonaparte. ‘Zoo ze echter mogelijk ware en gij haar invoerdet, - ik zou er veel door verliezen. Ik heb de gelukkige gave - of ongelukkige, zoo ge wilt - het gehalte van den persoon te proeven aan zijn spraak. Al droeg een korporaal generaalsuniform, ik zou hem bij het eerste woord herkennen. Met uwe gelijkheid wierd het mij onmogelijk!’ Ces paroles hachées, zoo als Thiers ze noemt, doorsneden de lucht als de diamant het glas. De blik, die ze begeleidde en Barras in verwarring bracht, duidde klaar genoeg aan, voor wien ze waren bestemd. ‘Gij spreekt over kunst, over wetenschap, over literatuur!’ riep Constant, die ter zijde van den Divan geruimen tijd lijdelijk toeschouwer was gebleven, ‘en gij vergeet dat de eenige voorwaarde voor haar bestaan niet bestaat. De gedachte laat ge geen vorm kiezen. De vrije ademhaling is noodig voor de geboorte van het woord, en die ademhaling belet ge.’ De Joernalisten omringden den Divan en juichten met hunne blikken den moedigen spreker toe. Barras wierp verlegen een blik in het rond. ‘Gij bedoelt, gij wilt....?’ ‘Vrijheid van denken en dus ook vrijheid van drukpers. Vrijheid in onze bewegingen en geene belemmering, geen muur van bajonetten,’ viel Germaine hevig in. ‘Vrijheid...! en gij derft haar in de Republiek, onder het Directoire?’ vroeg Bonaparte, en slepend bracht hij de laatste woorden uit. ‘Er bestaat vrijheid genoeg,’ hernam Barras. ‘o Ja, voor het Goevernement,’ was Germaines bijtend andwoord. ‘De onderdanen van den Dey van Algiers kunnen hetzelfde getuigen. Barras zweeg; hij was te klein om zich beleedigd te durven toonen, en het gebeurde te verdedigen. ‘Wijt niet mij wat geschied is,’ andwoordde hij verlegen. ‘De meerderheid is meesteresse. Ik heb niet alles gewild....!’ Bonaparte wrong de rechterhand, die gekruist lag in den linker-elleboog, naar de greep van zijn degen: ‘Lafaard!’ mompelde hij. Plotseling vestigde Barras de zwevende en onzekere blikken op een der omstanders, op Talleyrand. ‘Burger!’ riep hij luid en hoog tot overdrijvens toe, zoo als hij straks laag was geweest, ‘ik dacht u bezig....’ | |
[pagina 25]
| |
‘Ik wist dat gij heden avond dezen salon uwe tegenwoordigheid schenken zoudt, Burger Direkteur!’ hernam Talleyrand kalm. ‘Het was voor mij de meest geschikte gelegenheid, Uwe bevelen over eene zaak, die spoed vereischt, te vernemen.’ De eerbied van Talleyrand ontwapende Barras' toorn. ‘Burger Generaal!’ sprak Talleyrand, terwijl hij Bonaparte statig groette. Barras' gelaat betrok weder. ‘Is het mij vergund’ bad de minister, ‘den Burger Direkteur een oogenblik van den Olympus te doen nederdalen op aarde?’ ‘De republiek vóor alles, zelfs voor een genieting van Goden,’ hernam Barras, opstaande. Beiden vingen, van allen verwijderd, een onderhoud aan, dat echter spoedig eindigde, blijkbaar ten genoegen van beiden partijen. Barras was met Talleyrand geheel verzoend; - deze beloofde ook de ontvangen wenken, die volgens hem uitstekend waren, stipt te zullen opvolgen. Bonaparte staarde het paar, dat zoo vertrouwewelijk scheen te kouten, een oogenblik scherp aan. Meer dan ooit scheen Talleyrand hem een raadsel, scheen hij hem weinig vertrouwen waard. ‘Heeft de Generaal vernomen, hoe ge de onbeschaamdheid hebt weten te tuchtigen?’ vroeg Talleyrand, Barras naar den Divan teruggeleidend. ‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Barras. ‘De kastijding van den abt Poncelin!’ Barras schaterde het uit. ‘Vertel 't eens, Talleyrand! 't kan nuttig zijn, vooral hier,’ vervolgde hij, de Joernalisten om hem heen aanstarende. Talleyrand kuchte even voor hij aanving: van dien tijd maakte hij gebruik, om met de oogen de verschillende groepen te onderzoeken. Hij had straks goed gezien, - Poncelin had den salon verlaten, en dit op aandrang zijner vrienden, reeds bij Barras' binnentreden. ‘Poncelin had een scherpe pen,’ zoo hief Talleyrand aan, ‘en - het valt niet te ontkennen - ook een welversnedene. Hij was het, Generaal! die in de Quotidienne u, naar oud-Romeinsch gebruik, den bijnaam gaf van Italiacus, die voor u Scipioos lauwerkroon wilde....’ Barras vond die uitweiding overbodig. ‘De Generaal weet dit wel,’ viel hij wrevelig in. ‘Welnu,’ vervolgde Talleyrand, ‘die zelfde Poncelin had het bestuur in Parijs niet gespaard: hij had den burger Barras....’ ‘Al genoeg! Gij handhaaft heden avond weinig uw roem van geestig verteller. Gij wordt langwijlig. Zoo de Generaal behagen schept in schimpredenen, dan kan hij een geheelen jaargang van de Quotidienne van mij als geschenk ontvangen. Er zullen er nog wel te krijgen zijn in de kruidenierswinkels!’ riep Barras heftig. ‘Ik dank u, Burger Direkteur! Ik las het blad iederen dag in Italië,’ hernam Bonaparte droog. ‘Dan behoef ik niet in 't breede aan te toonen, hoe rechtmatig de toorn was van den Burger-Direkteur!’ riep Talleyrand pathetiesch uit. ‘Eens dat Coraly - gij kent zeker de schoone bij naam, Generaal....’ Bonapartes gebaren bij dat woord tuigden niet van achting voor de schoone. Germaines wangen gloeiden. ‘Eens dat Coraly een bezoek bracht op het Luxembourg,’ vervolgde Talleyrand, ‘verhaalde zij schertsend hoe Poncelin ook háar vervolgde, maar met zijne liefde, wat, zooals ze geestig aanmerkte, nog vreeselijker was dan zijn haat. De Burger-Direkteur, die het mede aanhoorde, beraamde terstond een wraakneming voor beide beleedigden, - voor Coraly en zich-zelven. Poncelin werd door een list naar het Luxembourg gelokt; - dáar zou hem de liefde wachten, en wat vond hij, de onnoozele schalk, die heimelijk was binnengeslopen? De lakeien van den Burger Barras, die, op hoog bevel, den indringer een dief waanden, hem vatteden en met stokslagen ter deure uitdreven. Toen de arme Poncelin voor het Paleis zich den bont en blaauwgeslagen rug wreef en zich omwendde naar zijne vervolgers om dezen zijn gebalde en dreigende hand te laten zien, zag hij zijn liefde en zijn haat voor een der vensters staan. Blijkbaar waren de tranen, die hen langs de wangen biggelden, geene tranen van medelijden voor het ongeluk des armen ridders, want duidelijk klonk hem het schateren van beider lach in het oor. Ik stapte juist af voor het Luxembourg en was dus tegenwoordig bij de ontknooping.’ Talleyrand zweeg en zag, met zijn boosaardig lachjen om den mond, Bonaparte aan, die de bijtende satyre begreep en in zich-zelven voornam kennis te maken met den abt Poncelin. Barras genoot bij het herdenken en was verrukt over Talleyrands aanschouwelijke voorstelling. ‘Hadt gij het gelaat van den stumpert gezien!...’ bracht hij, hikkend van lachen, uit. ‘En het paar voor het venster,’ vulde Bonaparte droog aan. ‘Het is een tooneel uit een blijspel van Molière,’ sprak Constant stekelig. ‘Pardonnez!’ fluisterde Germaine hem toe. ‘Molière liet den edelman den stok hanteeren tegenover den boer, en....’ ‘Niet omgekeerd, dat is waar’ hernam Constant. ‘Poncelin heeft sinds dien tijd zijne liefde noch zijn haat herdacht,’ zeî Talleyrand. ‘Het is, zoo als de Burger Barras aanmerkte: de wildste hond wordt door stokslagen tam.’ Op dit oogenblik, en zeker niet te onpas voor Barras, wien de laatste aanmerking weinig geviel, vernam men buiten den doffen, zwaren slag van een klok. De direkteur stond op, en hoffelijker dan gewoonlijk zich buigende, zeide hij: ‘L'Hôtel de Ville slaat tien ure, Burgeres! het herinnert mij, dat staatsbelangen mij nopen tot vertrek. Generaal! gij blijft zeker. Ik benijd u. Het directoire verwacht u morgen in de vergadering. Het stelt er prijs op u daar te zien, Generaal!’ | |
[pagina 26]
| |
Hij groette kort en hoog in het ronde; maar wie er opmerkzaam staarde - en Talleyrand deed het - zag met verwondering hoe hij op den drempel het hoofd rechts wendde naar den achtergrond van den salon, en veel beteekenend knikte. Dat gold Fouché. Bonaparte had het niet bemerkt, al staarde hij hem ook een wijle na. Hij bleef in gedachte verdiept, tot hij het trappelen der paarden hoorde, die de koets des Burger-Direkteurs wegvoerden. Toen fluisterde hij binnensmonds: ‘tot die paarden, tot het geld in zijne beurs ontving hij van mij!Ga naar voetnoot1) We zullen eenmaal afrekenen, Barras!’ Het bleek, dat de tegenwoordigheid van dezen velen in hunne beweging belemmerd had. Na zijn vertrek beijverde zich elk den Generaal te naderen. Men prees zich gelukkig zijn kleed te mogen aanraken, een blik van hem te mogen ontvangen. Dwars door de groep hovelingen bemerkte Talleyrand, die zich achter Bonapartes stoel had geplaatst, het onbewegelijk gelaat, het gluipend oog van Fouché. Zich zelven zijne onachtzaamheid verwijtend, vloog hij gejaagd door de schare heen en voerde hij den verrasten Fouché voor den Generaal. ‘Ik stel u den Burger Fouché voor, die, ik weet het, van verlangen brandde met u kennis te maken.’ En toen Bonaparte zich boog, juist zoo diep als de meerdere het voor den laag staanden mindere doet, vervolgde Talleyrand, terwijl hij den Generaal aanzag, voor het eerst de oogleden geheel opsloeg en den oogappel door het staren deed vergrooten; ‘Een der schranderste hoofden, waarop het Directoire roemt; een vriend van een vriend; want de Burger Barras schat hem hoog.’ Een zeker onmerkbaar lachjen zweefde om Bonapartes mond. Was het 't teeken, dat hij Talleyrand begreep? ‘Ik ben verheugd kennis te maken,’ en, Fouché de hand toestekende, voegde hij er gul bij: ‘neem de rondheid van den soldaat voor lief, die de hand weigeren zou aan wie hem bij den eersten aanblik reeds mishaagde.’ Was het kompliment Fouché welkom? We zouden het haast gelooven, daar de man moeite deed het strakke gelaat te plooien tot een glimlach; dat deze een grijnzing geleek, bevroedde hij niet. ‘Weet ge wel, Generaal! dat, na het verdrag van Campo Formio, de Nationale goederen tachtig ten honderd in prijs zijn gestegen!’ riep Renard, wien het ten laatste gelukt was hem te naderen. ‘Wat baat het of gij de republiek al groot maakt, daar de advokatenGa naar voetnoot2) haar straks weêr in minachting brengen,’ fluisterde de uitgewekene. ‘Strijd niet alleen voor de republiek; beheersch haar, gij kunt het....’ ‘Maar ik wil niet,’ klonk het luider dan noodig, luider dan den uitgewekene wenschelijk was, die het oog van Fouché strak op zich gevestigd zag. ‘Maar zoo het u in naam der vrijheid, om den wille van al het bloed voor haar vergoten, gevraagd wierd...!’ sprak Chenier ernstig. ‘Lever ons spoedig een tweeden Karel den Negende,’ hernam Bonaparte. ‘Zult ge, kunt gij 't, Chenier?’ De uitgewekene verwijderde zich haastig, nu hij zich in zulk gezelschap bevond. Bonaparte wilde niet, voor 't minst nóg niet. Kon 't bevreemden, dat hij het later wilde? Alle partijen zochten steun bij hem. ‘N' accusons pas la faiblesse de nos péres.’ zegt Thiers. ‘Répétons avec Eschyle: Que serait-ce, si nous avions vu le monstre lui même.’ Germaine had wel niet den wrevel geheel overwonnen, die, onverklaarbaar genoeg, haar bezielde, voor zij het voorwerp er van had gezien; maar de zekerheid, dat de man, die voor haar stond, meer was dan gewoon, en welicht reiner was dan hij tot dus verre scheen, had haar vertrouwen ingeboezemd. Bonaparte kon wellicht groot genoeg zijn om de vrijheid te willen verdedigen om haar zelfswil. De aristokratie van het verstand meende zich hem een oogenblik verwant naar den geest. ‘Generaal!’ riep zij eensklaps uit, terwijl haar gelaat hooger blos toonde en haar boezem zwoegde als vervuld met de grootsche gedachte, die op dat oogenblik haar brein doorvoer, ‘Generaal! ik wenschte dat ik over het woord gebood als gij over het zwaard, of neen, dat ik het eerste slechts beheerschte zoo als gij; want ook dat is u onderworpen. Zoo ik het mocht, ik zou der faam hare trompen ontnemen en zelve uw roem verkondigen. Ik wil het toch beproeven,’ voegde zij er bedaarder bij. ‘Ik wil den veldtocht van Italië beschrijven. De veldtocht van Italië! Maar is hij niet reeds beschreven door u-zelven in een dagorder in weinige regelen! Zij ontvouwde het dagblad de Quotidienne en las met vuur: ‘Soldaten! gij hebt in vijftien dagen zesmaal gezegevierd, een en twintig vaandels, vijftig kanonnen, vesting op vesting genomen, vijftien honderd gevangenen gemaakt, en meer dan tien duizend gedood of gekwetst. Gij zijt de gelijken van de overwinnaars van den Rijn. Van alles verstoken, hebt gij in alles voorzien, Gij hebt veldslagen gewonnen, zonder kanonnen; gingt rivieren over zonder bruggen; marcheerdet ongeschoeid; legerdet zonder brood. De republikeinsche phalanx de soldaten der vrijheid zijn alleen in staat te verdragen, wat gij verdragen hebt. Dank zij u gezegd, soldaten! Het vaderland heeft het recht groots van u te wachten. Gij hebt nog meer veldslagen te leveren, hebt nog meer steden in te nemen, nog meer rivieren over te gaan. Vrienden, kameraden! ik beloof u de overwinning, maar weest de bevrijders der volken en niet hun geesel!’ Zij zweeg, maar hare geestdrift had zich aan | |
[pagina 27]
| |
allen medegedeeld. Hare lippen beefden en de adem toog hoorbaar de koraalroode lippen over. Zij was schoon, schooner en verhevener dan ooit! Ook Bonaparte sleepte zij bijkans mede. Bij de eerste sylben zijner dagorder sparkelde het vuur in de donkere oogen, en schudde hij het lokkige hoofd als de leeuw zijn manen, wanneer hij zich toereedt ten strijd. De linkerhand steunde op den degenknop en de rechter balde zich krampachtig. Het was Bonaparte op de kampplaats; Parijs had hem nimmer nog alzóo gezien. Spoedig echter keerde zijne vroegere kalmte terug; en ijskoud klonk het haar toe: ‘Burgeres, die woorden behelzen de waarheid. Zoo gij den veldtocht van Italië mocht willen beschrijven - ik zou het wenschen om den wille onzer literatuur - vergeet dan vooral niet, dat een Generaal alleen wonderen kan doen met zulke soldaten. Hun zij de eere!’ ‘Nederigheid is de schoonste kroon des helds,’ sprak Constant geroerd, verleid door deze woorden, even als al de omstanders, die zich verbaasden. Niemant buiten Talleyrand kende ook Bonapartes toestand; wist dat elk woord uit diens mond werd opgeteekend en gewogen op de weegschaal, die de haat en de afgunst reeds onzuiver genoeg maakten. Niemant als hij bevroedde, dat de trotsche geest van dien krijgsman geen gelijke nevens zich duldde, - 't minst van allen in eene vrouw. ‘Hij kent geen eerzucht,’ sprak Chenier. ‘Gelukkig!’ prevelde Constant, ‘want zoo hij haar kende....!’ Slechts Germaine deelde niet in de algemeene stemming. Zij vond die nederigheid vrijwillige nederbuiging; zij vond haar overdreven en daarom onwaar. ‘Neen, Generaal!’ riep zij uit, ‘niet hun zij de eere, maar u. Het hoofd is meer dan de hand, de gedachte meer dan de kracht. Zoo zij het niet ware, dan zouden wij nimmer de vrijheid hebben gekend; dan zouden Rousseau en Voltaire zijn gevallen onder het schroot van Lodewijks Zwitsers, door de sabels van Royal Allemand. Neen, Generaal!’ en ze leî in vervoering de hand op zijne schouders, ‘u zij de eere; want de gedachte is meer dan de kracht. Gelukkig voor ons, Generaal! gij hebt het gezegd tot uwe soldaten, en ik zeg het tot u: Het vaderland heeft het recht groots van u te verwachten. De republikeinsche phalanx is alleen in staat tot wat gij gedaan hebt en tot meer. Ik beloof u de overwinning, maar wees de bevrijder van Frankrijk en niet zijn geesel!’ ‘Burgeres!’ viel Talleyrand in, maar een blik van Fouché deed hem verschrikt zwijgen. ‘Ja, de gedachte is meer dan de kracht,’ vervolgde Germaine. ‘Wij vertegenwoordigen gene, Generaal! Wij hebben begrepen, wat Rousseau heeft gevoeld en vermoed. Wij willen orde door de wet, en niet door het zwaard. Zie rondom u, de schare schijnt klein, maar groot is haar vermogen: te grooter zoo gij u onder hare banieren schaart. Bonaparte, wees gij onze Washington!’ Een diepe stilte heerschte er toen zij zweeg. Hier was het verbazing over de stoutheid dier woorden, ginds vrees. De meesten staarden den Generaal aan, als wilden ze op diens gelaat lezen, wat hun te doen stond. Talleyrand speelde achteloos met de kanten van zijn jabot, en schudde het hoofd als uit medelijden met de overdrijving van een spelend vernuft. Hij zocht Fouché in het oog te kunnen vallen om des te beter zijn weinig instemmen met het besprokene te doen blijken. Jammer voor hem, Fouché hield de oogen neêrgeslagen. Bonapartes andwoord liet zich niet lang wachten. Toorniger dan hij het meende, klonk het haar toe: ‘Burgeres! het voegt míj die taal te hooren, noch ú haar te spreken. Burgeres! ik vind het immer ongepast, dat vrouwen zich mengen in politiek.’ Een sneeuw-lawine stortte zich in de gloeiende lavabedding. Een oogenblik staarde Germaines vonkelend oog zijn strak gelaat aan, als wou het lezen in de binnenkameren van het hart; toen sprak zij, met een sarkastischen lach: ‘Gij hebt misschien gelijk, Generaal! maar hier, waar men vrouwen guillotineert, hebben ze toch het recht, te vragen waarom? Gij hebt gelijk; het voegt zeker alleen den man, en dan nog wel het meest den soldaat; want het zwaard schrijft het best verdragen, verdeelt het best de rijken der waereld, niet waar? Maar gij man, gij soldaat, gij staatsman! welke roeping gunt gij dan der vrouw? of welke vrouw roemt gij wel de hoogste?’ ‘Die de meeste kinderen aan haar man geeft,’ andwoordde hij droog. ‘Ik beklaag uw echtgenoot,’ andwoordde zij koud. Het kostte haar veel; want toen Bonaparte woedend zich omkeerde, zich het hoofd dekte en zonder iemant te groeten, den salon uitsnelde, stortte zij neder op den divan. De eerste, die den Generaal volgde, was Talleyrand. Fouché verdween met de overigen. Niemant had zóo weinig gesproken en zóo veelgehoord, zóo weinig gezaaid en zóo veel geoogst, - Fouché deed dien avond zijne eerste proeve. ‘Onvoorzichtige! wat hebt ge gedaan?’ vroeg Constant, toen niemant Germaine meer omgaf. ‘Een ruwen Spartaan verjaagd, die in Athene niet voegde. o Ik verwacht niets van hem, Constant! Hij is een Gengiskan, die de waereld wil veroveren, om haar te verwoesten. Wij voorzien het, en wat kunnen wij?’ ‘Hem bestrijden met ónze wapens,’ andwoordde Constant besloten. Beiden hielden woord. Benjamin Constant en Germaine de Staël hebben alleen onbezweken den machtige wederstaan tot den einde toe. Germaine boette het streng - met het verlies van haar vaderland. Ze wist zich door hem het meest gevreesd en gehaat, want de machtige, die geen gelijke op aarde erkende, had in haar een ge- | |
[pagina 28]
| |
lijke ontmoet in de waereld der Gedachte. Toch was het bewustzijn hiervan geene vergoeding voor wat ze verloor.
Het is te gissen, dat Fouché den volgenden morgen het eerst werd toegelaten in het Luxembourg bij den Directeur Barras, die en profond négligé in den met rood fluweel bekleeden leunstoel neêrlag en rustig zijn beschuit doopte in de dampende chocolade. Toen het verslag geëindigd was, schudde het lid der hoogste overheid het hoofd, en beet hij zijn nederigen dienaar toe: ‘We hebben den vos een val gezet en we vangen een muis.’ Wat er in Fouché omging, werd op dat oogenblik niet geopenbaard. Hij herinnerde zich slechts den ontvangen handdruk en het berouwde hem misschien niet, zoo ongelukkig in zijn vangst te zijn geweest. Het andwoord, dat hij Barras gaf, liet het ietwat blijken: ‘Misschien had de vos, voor wien de val was gezet, een wolf gebleken, Burger Direkteur!’ Talleyrand werd aangediend, en hartelijk verwelkomd; Bonaparte evenzeer, maar minder oprecht, toen hij ter raadsvergadering verscheen en tot aller verbazing, maar ook tot aller vreugde, machtiging verlangde tot eenen nieuwen veldtocht. Gevaarlijk ware een langer verblijf voor den jongen eerzuchtige geweest; gevaarlijk en tevens nutteloos. Gevaarlijk, want hij kon niet langer de rol van Brutus vertoonen aan het hof van Tarquinius; nutteloos, want het Directoire zetelde nog te vast. In dezelfde vergadering, waarin Bonaparte tot Generaal en chef van het leger van Egypte werd benoemd, werd tot verbanning van Germaine besloten. Bij de verschijning van haar geschrift: ‘Paix intérieure’ werd dit besluit uitgevoerd. ‘De gedachte is meer dan de ruwe kracht, en wie door de laatste verheven is, zal er ook door vallen.’ Die woorden van Germaine de Staël werden noch door het Directoire, noch door Bonaparte vergeven. En toch, ze bleken waarheid te zijn. |
|