Joan Woutersz.
(1847)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Aan den wel edel gestrengen heer, Mr. J. van Lennep, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, enz.U, hoog, terecht gevierd, die in mijn kindsche dagen,
Als gij voor hooger sfeer de wiek hadt uitgeslagen,
En me opvoerde in uw stoute vaart,
Als fantaizie, gevoel, de Dichterborst deed stormen,
En scheppend zich vereende, en uitte in schoone vormen,
Mij boven alles dierbaar waart;
| |
[pagina VI]
| |
U, die met meerder gloed, dan rondwoelt in míjne aderen,
De glorie hebt gemaald der onvergeetbre vaderen,
En dien 'k gepoogd heb na te treên,
Al bracht ik, aan 't gebouw, voor de oudren opgeslagen,
Waar gij én kapiteel én zuil hebt aangedragen,
Een ruwe' en nog onbruikbren steen;
U - gij versmaadt ze niet - U wijde ik deze bladen;
Neem aan den zwakken telg, bevreesd voor ongenaden,
En die uw steun, uw hoede vraagt:
Hij wil, door ú gevoerd, den pelgrimstocht beginnen;
Wie anders hem verstiet, leidt wis hem vriendlijk binnen.
Als hij úw naam op 't voorhoofd draagt.
H.J.S.
| |
[pagina VII]
| |
[Inleiding]Waagde ik eenige maanden geleden den eersten en stouten stap op het gebied der dramatiek; zag ik de ure ook met beklemdheid naderen, waarin de eersteling niet meer mijn eigendom alleen, maar ook de eigendom eens publieks zou worden, gewis mij is meer geschonken, dan ik hopen, dan ik verwachten mocht. Het doet mij echter leed, dat die proeve nog niet voor het tribunaal der Aesthetiek is opgeroepen; de terechtwijzing der kritiek ware mij gewis nuttig geweest; en de verslagen in sommige dagbladen, hoe vereerend ook voor mij, zouden mij nog welkomer geweest zijn, zoo de beoordeelaars, bij minder plaatsgebrek, meer tot de kern waren doorgedrongen en meer gemotiveerd hunne goed- of afkeuring hadden kunnen doen blijkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina VIII]
| |
Aldus aangemoedigd om een tweeden stap bij den eersten te voegen, wilde ik thands wenschen reeds in den kinderlijken leeftijd gekoesterd verwezendlijken, en toestanden wedergeven, voor de menschheid in het algemeen, voor Nederland in het bijzonder belangrijk. Europa was uit den doodsluimer opgewekt; de vonk, die onder de assche verscholen lag, blies de adem van éénen man aan tot lichterlaaie vlamme; de strijd was hevig; het gold het levensbeginsel van de menschheid; het gold de zedelijke vrijheid van het individu; het gold de vraag of het machtwoord des aardschen monarchs, ook een wet ware voor de harten der menschen, en of dát, wat in den mensch eeuwig en goddelijk is, geklonken kon worden in de boei van den kortzichtigen despoot. Doch hoe feller de strijd werd, hoe meer het beginsel van den strijd werd vergeten; ieder was het woord verdraagzaamheid een wanklank; ieder eischte vrijheid voor zich zelven, en ontzegde haar der wederpartij; vreemde inmengselen verontreinigden den | |
[pagina IX]
| |
eerst zoo heiligen strijd; en wat door de volken gezaaid was, werd door de vorsten geoogst. Alleen aan Europaas Noordwestelijken uithoek, een stip op de waereldkaart, had het volk overwonnen; en eene verachte provincie van Spanje werd de leermeesteresse eener waereld. Nederland, hoe bekrompen wij thands hare toenmalige opvatting van de idée vrijheid mogen heeten, Nederland bezat, wat Europa eerst na eene nieuwe worsteling, na eene nieuwe omkeering, bezitten zou. Zij had in den strijd ook het beste gewaagd; zij had de vrijheid voor het bloed harer kinderen gekocht; de fyzieke kracht van het wanhopige volk had zich gepaard aan de moreele van den genie; Nederland en Oranje bestonden, wat der 16de eeuw eene dwaasheid scheen. Deze idée te verzinnelijken in den dramatischen vorm; onze 16de eeuw weer te geven aan onze 19de; het verleden in te zweven, thands nu Nederland geen Heden, helaas! geene toekomst bezit; en wij niets het onze kunnen noemen, dan de glorie onzer Vaderen; dit was mijn pogen, mijn vurigste wensch. Dikwijls hebben mannen - koryfeën van onze dichtrenreien - epizoden uit den vrijheidsoorlog gedramatizeerd; was míjn standpunt, míjn vorm ook de hunne, ik zou geene vergelijking willen mogelijk maken; bij velen echter was het dichtstuk om de daad, bij de meesten, willem van oranje, de zon, in wier licht alle andere gesternten werden opgelost; en voorzeker bood het verleden ons niets meer dan willem van oranje, wij konden ons nog rijk noemen boven velen, wij mochten nog trotsch zijn op den Nederlandschen naam; maar onrechtvaardig zijn wij jegens het | |
[pagina X]
| |
volk, dat de eereplaats naast den Zwijger behoort; het volk ware misschien niet zonder den Grooten willem vrij geworden; willem van oranje was zeker nooit geweest, wat hij geworden is, zonder het volk. Willem van oranje in het dramatiesch produkt eene hem waardige plaats aan te wijzen; in den kring te verplaatsen, waarin hij eenmaal zich bewoog, en alzoo voor den aanschouwer het verborgenste van den verborgenste aller menschen te ontsluieren; het eischt een psychologischen blik; het vordert eene kritische beschouwing van de feiten door hem verricht, om soms van het gevolg tot de oorzaak op te klimmen. Het was eene taak, waarvan ik mij nooit de moeielijkheid heb ontveinsd; doch die moeielijkheid zelve was een prikkel. Hier eene biografie van willem den zwijger te geven, zou overbodig zijn; ik wilde slechts in het korte aangeven, hoe ik aan de hand van strada, hooft, van meteren, van een ongenoemdeGa naar voetnoot1 en schiller - die strada en burgundius voor het grootste gedeelte is gevolgd - den grooten man beschouwd en gepoogd heb weder te geven. De kalmte van een altoos effen gelaat verborg bij hem eene werkzame, vurige ziel; een veelomvattende, nooit afgematte geest, die in alle vormen zich wist te buigen, die alle onheilen trotseeren kon; een geest, ondoordringbaar voor zijne vijanden, zelfs ongepeild door zijne vrienden. Drong zijn oog ook door tot de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart, strada noemt hem | |
[pagina XI]
| |
ook een wonderbaar kunstenaar in het winnen der harten; de vijand, met wien hij sprak, werd dikwijls zijn vriend; bij zijnen aanblik verstomde de laster, en verkondde de afgunst, den roem des gehaten. ‘Zijn dagelijksch gelaat,’ schrijft hooft, ‘zag door den ernst iets vrolijks, iets gunstvaardigs uit; welke temper, genaamd joviaal, fraaist eenen vorst voegt, en de minne der menschen mijnt, buiten koste van achtbaarheid. Lustigheid in gezelschap pleegde hy gratig, wen 't pas gaf, en vloeide van scherts; voornamelijk over tafel, dermate, dat geene zwarigheid zijn hart te nijpen scheen.’ Zoo langzaam willems geest ook iets voortbracht, zoo volmaakt was het voortgebrachte zelve; en schoon hij boven alle menschelijke hartstochten verheven scheen, was hij toch aan eene, de vrees, onderworpen. Zijne vrees was ongemeen, alles geloofde hij onzeker; maar de vrees ging bij hem het gevaar vooraf; hij voorzag het; hij wikte en woog de kansen, en - schiller zegt het schoon - rustig was hij alzoo in het gevaar, wijl hij in de rust had gesidderd. Jegens elk voorkomend en beleefd, kon hij echter scherp en bijtend zijn, wanneer hij de gebreken en den eigenwaan der regeerders moest gispen en zijne voorstellen doordrijven wílde. Waarom hij den Staten - zegt hooft - dikwijls eene fiere taal deed hooren, ‘steunende op de bekende zuiverheid zijner handen, en willende dat zij wisten hun immer zoo veel aan het volgen, als hem aan het raden gelegen te zijn.’ Maar ook het Nederlandsche volk verdiende zulk een vorst. Het waagde een geduchten strijd. Filips, wiens wil een wet was voor een waerelddeel, wiens wenk millioenen deed sidderen, verachtte den Nederlander, den burger, wiens wieg zoo verre stond | |
[pagina XII]
| |
van het gewoel des krijgs; die slechts kouter of zeise hanteeren kon, en als koopman of visscher, den ranken boot prijs gaf aan het geweld der golven; doch het was hem onbekend, dat het kouter omgesmeed kon worden tot een borstkuras, de zeise tot een zwaard; dat de getergde burger, krijgsman, de vertrapte mensch, held wordt; en de zwakke koopman, de sidderende visscher, op de ranke kiel, Spanjes zeekasteelen zouden kunnen veroveren, en het Escuriaal op zijne grondvesten doen schudden. Dit volk wilde ik personifiëeren in joan woutersz. Deze rijt de hechtste banden van één; hij geeft Oranjes roepstem gehoor, en wil den kamp wagen op leven en dood; vader, maagschap, en vrienden verlaten, ja, moet het zijn, maagschap, vrienden en vader bestrijden; de vrijheid van zijn vaderland is zijn doel en voor haar offert hij alles, en eindelijk zich zelven. Maria staat den hopman woutersz ter zijde. Ik koos haar tot type voor de Nederlandsche vrouw der 16e. eeuw; teeder en onschuldig, lijdzaam en zacht, is zij gelukkig in den beperkten, nederigen kring; doch eene nimmer gekende kracht woont in haren boezem; zij is zwak als vrouw, krachtig als dochter van Nederland; zij heeft den jongeling lief; naast den prins, den vader des vaderlands, is hij haar het liefste op aarde; doch nu hij beticht wordt, dien Vorst, dus het bestaan van haar vaderland te hebben aangerand, gevoelt zij de kracht den geliefde te ontzeggen; en bij den aanval op Enkhuizen, grijpt zij hellebaard en stormhoed tot verdediging der aangevallen veste. Charlotte van Bourbon, schoon onbelangrijk voor de handeling, behoefde ik echter, om willem, het hoofd der worstelende republiek, ook als minnend echtgenoot voor te stellen; zoo ik ge- | |
[pagina XIII]
| |
loof, heb ik haar historiesch waar geteekend; zij beminde, zij vereerde haren gemaal, doch het volk was haar vreemd; zij vreesde slechts voor den prins; die vrees vergalde haar elk genot, en veroorzaakte ten laatste haar dood. Sonoi was, in het jaar 1572, door den prins tot luitenant van het Noorderkwartier aangesteld; zijn heerschzuchtig en opvliegend charakter maakte hem gehaat bij de steden; Hooft getuigt van hem: ‘vliegende zeker sonoi te hoog en te scherp, om lieden aan de hand te houden, die noch zelf den meester maken, noch zulks van anderen lijden wilden; en toen, voornamelijk uit haat der heerschzucht, de wapenen tegen den Spanjaart aanvaard hadden.’ Werd zijn optreden in dit drama reeds noodzakelijk voor de ontwikkeling van 's Prinsen grootheid, die niet alleen haat en vervolg van zijnen meerdere, nijd en dwarsdrift van zijn gelijken, maar ook morren en onwilligheid van zijnen mindere moest verdragen: die, van buiten, door overmacht besprongen, van binnen den grootsten vijand, de tweedracht, breidelen moest; sonoi en de Gekommitteerden geven nog eene andere historische waarheid terug: wat in latere tafereelen duidelijker geschetst kan worden, moest in dit worden aangestipt; het konflikt van den luitenant en de Noord-Hollandsche steden, voorspelt reeds den strijd der Handelsaristokratie en der Stadhouderlijke macht. Don Alonzo repraezenteert Spanje. Ik heb hem als dweeper voorgesteld; ik wilde zijne moraliteit redden, en tevens - zoo mogelijk - den Grande doen vergeten. De betrekking van vader en zoon is te naauw, dan dat zij zuiver de relatie der Spaansche monarchij en van het wingewest wedergeven kon; toch was zij de eenigste, die mij in deze tot vorm kon dienen. De overigen be- | |
[pagina XIV]
| |
hoeven niet te worden aangestipt; het is duidelijk, wat cornelis dirkszoon en de Soudeniers vertegenwoordigen; ik voorzie echter van de zijde der kritiek eene berisping; de groote marnix, de rechterhand van willem, verkreeg eene onbeduidende plaats in deze handeling; ik heb, in het Tweede Bedrijf, willen aantoonen, dat hij, en hij alleen, in 's Prinsen geheimen deelde; meer vermocht ik niet; marnix naast Oranje breeder te ontwikkelen, had het effekt verstoord, den eersten niet verheven en den lichtkrans des laatsten verdoofd. Mocht iemand het mij tot vergrijp aanrekenen, dat ik charlotte van bourbon, in 1573, gemalin van willem heb genoemd; terwijl zij eerst twee jaren later zijne gade werd; den Prins in hetzelfde jaar verblijf heb doen houden in Enkhuizen, daar hij te Delft woonde, en in 1572, slechts voor korten tijd, die stad had bezocht; den aanslag op Enkhuizen, en het ontzet van Alkmaar, later doe plaats grijpen, dan de historie vermeldt; hij bedenke, dat de daad om het stuk, niet het stuk om de daad is; en dat voor mij, in deze, niet de historische, maar alleen eene poëetische waarheid, dat is de mogelijkheid, geldende was. Moge de kritiek ook deze proeve wegen... Mocht ik mij niet hebben gewaagd aan eenen arbeid, ongeëvenredigd aan mijne krachten; en mocht deze zwakke poging bijdragen tot verheffing van het tooneel der 19e eeuw; dat ik met schiller ‘als eine moralische Anstalt’ beschouw; maar dat nog, tot schande onzer natie, ten hoogste immoreel en antinationaal, den onzin en wansmaak der Parijsche boulevard-theaters, zoo luide verkondigt. Mochten velen zich geroepen gevoelen, te hervormen wat men hervormen kan; het tooneel, thands zoo veracht, moet de leer- | |
[pagina XV]
| |
school worden van een volk; dit moet, dit kan het worden, wanneer de Nederlander, dáár, waar hij zich thands vreemdeling gevoelen moet, zich als mensch, en als kind van den huize hoort welkom heeten; als de komoedie toestanden van onzen tijd wedergeeft, en de maatschappij van onze eeuw met al hare gebreken schetst; als het drama, vrij in zijne fiktiën, de waereldhistorie tot hulsel neemt en alzoo de geheele menschheid omvat; of den Nederlandschen heldentijd in schoone vormen kleedt en den Nederlandschen boezem doet zwellen bij de glorie van het onvergetelijk voorgeslacht.
AMSTERDAM, 30 September 1847. |
|