Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||
IX ‘De gronden voor 1905’§36. Hoe staat het met de ‘gronden’ van 1905 in het algemeen?1. Dr. Ridderbos begint nu eenige opmerkingen te plaatsen over ‘de gronden voor 1905’. Blijkbaar bedoelt hij wat in de uitsprakenreeks van 1905 wordt aangevoerd ten gunste van de formule van het ‘voor wedergeboren houden’. Nu heeft, zoo men weet, 1905 ook heel wat anders beweerd. Het geheel diende als pacificatieformule, om rust te brengen, (men was in 1905 dan ook zoo verstandig niet te binden, want binden moet onrust brengen omdat ‘binden’ beteekent: ‘den teerling werpen’). En zoo werd het een compromisformule. Welnu, met compromisformules staat het doorgaans zwak, wat de gronden betreft. U zegt het zoo? Zeker, zeker, daar is wel wat voor te zeggen, hoewel u zich moet wachten voor eenzijdigheid! En u daarginds leert het heel anders? Maar ook voor uw opinie is wel wat te zeggen, wij moeten met begrip elkaar tegentreden, alleen maar, ook u moet zich wachten voor eenzijdigheid. Zoo luidt een compromiszoekend gesprek in grove trekken altijd. Het is duidelijk, dat wanneer men dan tot de ‘gronden’ voor de pacificatie-handeling komt, juist de eigenlijke kwesties blijven liggen en de voor een bepaalde meening aangevoerde ‘gronden’ meestal niet meer om het lijf hebben dan het schamele hulseltje: ‘zoo zou 't ook wel kunnen’ of ‘ge kunt het tegendeel niet zoomaar bewijzen’. Met andere woorden: de ‘gronden’, die men in 1905 aanvoerde voor de verschillende meeningen, die men niet bepaald wou verdoemen, moeten doorgaans wel magere gronden zijn. Ze moeten wel de kern der kwesties laten liggen en daar gracieuselijk om heen zwaaien in breeden boog. Want anders was er immers tóch weer onrust gekomen? De onrust moest weg!
2. Een blik in het geheel van de verklaring van 1905 kan m.i. ieder spoedig overtuigen van de juistheid van hetgeen we zeiden. 3. Neem maar eens de kwestie van het infra-, dan wel supralapsarisme.Ga naar voetnoot1. Wordt op die kwestie ingegaan? Het vóór of tegen gewogen? Ook zelfs maar aangeduid, waar het geschil nu eigenlijk over loopt? Geen sprake van. De redeneering van 1905 in dezen is als volgt:
a. de belijdenisgeschriften volgen inderdaad de infralapsarische voorstelling; | |||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||
b. máár: met het volgen van die voorstelling is geenszins bedoeld de supralapsarische voorstelling uit te sluiten. Basta.
De lezer lette erop, dat heel de kwestie teruggeleid wordt tot een aangelegenheid van tweeërlei VOORSTELLING. Maar een niet-wetenschappelijke voorstelling is nog heel wat anders dan een in wetenschappelijke formule gebrachte leer. En daarom is het te meer opmerkelijk, en ook ietwat verwonderlijk, dat nu ineens geconcludeerd wordt: nu de voorstelling der belijdenis de voorstelling der supralapsariërs niet uitsluit of veroordeelt, nu moet men niet zeggen: de supralapsarische zienswijze is DE leer der Gereformeerde kerken. De LEER. Anderzijds mag men ook geen mensch bemoeilijken, die VOOR ZICHZELF (wat is dat?) het supralapsarische gevoelen voorstaat. Men springt dus van de kwestie der voorstellings-methode op de heel andere van leer-inhouden over. Wie hier ‘gronden’ zoekt voor of tegen één of ander gevoelen, zoekt vergeefs. Men lette ook op 3-erlei argument ‘uit-het-stilzwijgen’ (waarmee men immers alles en nog wat kan doen); aldus:
4. Niet anders staat het met de ‘gronden’ voor de in 1905 gedane uitspraak aangaande de z.g. ‘eeuwige rechtvaardigmaking’. Het punt in kwestie zelf blijft heelemaal liggen. Men steekt weer van wal met een argument-uit-het-stilzwijgen. En vervolgens krijgen we enkele zeer merkwaardige overwegingen.
1e. De eerste is: Rom. 4: 25 spreekt UITDRUKKELIJK van eene ‘objectieve rechtvaardigmaking, door de opstanding Christus bezegeld, die in tijdsorde aan de subjectieve rechtvaardigmaking voorafgaat’. Hier tegen valt op te merken:
a. Wat in tijdsorde voorafgaat aan iets anders, is daarom nog niet van eeuwigheid of ‘eeuwig’;
b. Rom. 4: 25 spreekt volgens o.a. prof. Greijdanus niet van een reeds geschiede, doch van een nog te geschieden rechtvaardigmaking; is deze opvatting juist, dan is die bewering van 1905 onjuist, gelijk trouwens, zelfs als men de exegese van prof. Greijdanus niet aanvaarden zou, moet toegegeven worden, dat van een UITDRUKKELIJK spreken in den hierboven aangegeven zin in Rom. 4: 25 geen sprake is. | |||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||
2e. Hetzelfde UITDRUKKELIJKE spreken wordt even vlot en...lichtvaardig beweerd aanwezig te zijn in art. 20 der Geloofsbelijdenis. Maar ook dat is onjuist. Als daar staat, dat God zijn gerechtigheid bewees tegen Zijn Zoon, die Hij met onze zonden had beladen, alsmede Zijn goedheid jegens ons, toen Hij Zijn Zoon in den dood gaf voor ons, en Hem opwekte TOT onze rechtvaardigwording, dan geeft dat woordje ‘TOT’ een andere ‘voorstelling’ dan 1905 hier zegt aan te treffen. De termen waar het op aan zou moeten komen voor wie een UITDRUKKELIJK spreken in aangegeven zin zou willen aanwijzen in art. 20, ontbreken juist.
5. We zouden meer kunnen noemen, maar achten het niet noodig. Hetgeen opgemerkt werd, illustreert n.l. dat ‘1905’ in het aangeven van zijn gronden tot zwakheid gedoemd was vanwege zijn pacificatie-wil. De kwesties zelf werden ontdoken. | |||||||||||||||||||
§37. Het dankgebed na den doop1. ‘Op zich zelf reeds afdoend’ is naar dr. Ridderbos' meening als grond voor de uitspraak aangaande het ‘houden voor wedergeboren’ reeds de zinsnede uit het dankgebed na den doop: ‘Wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen door het bloed van Uwen lieven Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door Uwen Heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eeniggeboren Zoon en alzoo tot Uwe kinderen aangenomen hebt en ons dit met den heiligen doop bezegelt en bekrachtigt.’ Maar is die uitspraak voor het synodale gevoelen een afdoende grond?
2. Wij gelooven het niet. We zouden om te beginnen kunnen opmerken, dat het dankgebed wel dezelfde sacramenteele en liturgische spreekwijze volgen zal als b.v. het doopsformulier. Maar hierboven (bl...)Ga naar voetnoot2. wezen we reeds aan dat het Praeadvies van het doopsformulier opmerkt, dat het (althans in de doopvraag) collectief spreekt, terwijl de Utrechtsche verklaring volgens ditzelfde Praeadvies ‘meer het individueele in zijn (haar) beschouwing betrekt’, en dat even zeer verzekerd wordt, nog altijd door dit Praeadvies, dat de Utrechtsche verklaring toch eigenlijk collectief spreekt. De auteur van het Praeadvies, dr. J. Ridderbos, moest, meenden we, bij zoodanigen stand van zaken maar niet zoo gauw oordeelen, dat een bepaalde zinsnede uit het doopsformulier ‘afdoende’ is; en ook niet zoo gemakkelijk constateeren, dat de verklaringspogingen van anderen, die uit dit dankgebed niet afleiden wat hij erin leest, ‘krampachtige’ pogingen zijn. Ik kan 't niet anders zien, dan dat die dubbele uitspraak zelf van daareven over de Utrechtsche verklaring ietwat ‘krampachtig’ is.
3. Overigens worden de woorden uit het dankgebed gereedelijk verklaard uit | |||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||
den aanhef van het formulier. Daar staat, dat de H. Geest ons wil toeëigenen, hetgeen wij in Christus hebben. En wát hebben we dan ‘in Christus’? Het staat er duidelijk: ‘n.l. de afwassching van onze zonden en de dagelijksche vernieuwing van ons leven, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden’. Dat wil dus zeggen: wij ‘hebben’ in Christus de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, die uitloopt in de heerlijkmaking. Precies zooals in den strijd tusschen gereformeerden en wederdoopers, of anderszins, b.v. in het openbare dispuut tusschen Datheen en de Wederdoopers in Frankenthal, van de kinderen gezegd wordt: ze HEBBEN de rechtvaardigmaking, ze HEBBEN den H. Geest, ze HEBBEN het koninkrijk der hemelen, oftewel: de zaligheid.Ga naar voetnoot3. Maar ze hebben die ‘in Christus’. Want de door Christus verworven goederen zijn ook aan hen geadresseerd in het verbond der genade. Doch hetgeen ze ‘in Christus’ hebben, moeten ze nog toegeëigend krijgen door den H. Geest. Dat geschiedt uit het geloof.
4. Welnu, als dan het begin van het formulier verklaart, dat wij ‘in Christus hebben’ de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, dan komt het dankgebed dáárvoor danken. Het dankt voor die beide weldaden: rechtvaardigmaking en heiligmaking. Niet evenwel, alsof we die reeds toegeëigend gekregen hadden, - dat maakt dr. Ridderbos er van. Maar het formulier zegt zoo iets niet. Het dankt voor het hebben in Christus; in Hem ‘hebben’ de kinderen, aan wie de belofte toekomt, ook den H. Geest. Maar dr. Ridderbos zal zich moeten verzoenen met den gedachtengang van het doopsformulier. Verzoenen met de gedachte, dat men zelfs den H. Geest kan ‘hebben in Christus’, in en door de belofte, zonder Hem nog te ‘hebben’ ‘door den Geest’ met een hebben-in-toeëigening. Geheel in overeenstemming hiermee wordt dan ook gebeden dat dit kind de vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die God hem en ons allen bewezen heeft, moge bekennen. Die vaderlijke goedheid is aan dit kind bewezen. Hoe? Het staat in art. 20 der belijdenis, aangehaald in 1905 (zie boven): ‘zoo heeft dan God...uitgestort zijn goedheid en barmhartigheid over ons,...voor ons gevende Zijnen Zoon in den dood door eene zeer volkomene liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven’. Dat kan heel de kerk nazeggen en elk oogenblik kan de kerk daarvoor danken. Maar een synode die de woorden ‘in Christus’ samensmelt met de woorden ‘door den Geest’ (‘in Christus’ geheiligd beteekent bij haar immers ‘wedergeboren’ of ‘door den Geest’ geheiligd), denkt niet meer in de lijn der confessie. Deze is het, die in art. 20 verklaart, dat wij ‘in Christus hebben’; doch die daarna, in artikel 22 spreekt over onze rechtvaardigmaking door het geloof; het geloof, dat Christus met al zijn verdiensten omhelst; en die dan weer dáárna in art. 24 komt zeggen, dat nu dit geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, ons wederbaart. | |||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||
5. Zoodat wij heel dit beroep op het dankgebed na den doop afwijzen. Het formulier heeft eerst opgemerkt, dat de doop er is om ons Gods verbond te verzegelen. Het dankgebed zegt ook, dat God dit en dat ons door den doop ‘bezegelt en bekrachtigt’. Wat kan nu ‘dit en dat’ anders zijn dan een saamvatting van...het verbond? Dat wil zeggen, van wat God ons beloofd heeft? Hij heeft ons de rechtvaardigmaking doen verkondigen, als der gemeente toegekend in Christus (maar ze moet nog ‘de onze’ worden in geloof). Hij heeft ons rechtens tot zijn kinderen en erfgenamen aangenomen (in het verbond). Hij heeft ons door zijn H. Geest, dien uitdeler en administrateur der bondsgoederen, dien Spreker van het Woord en dien Uitdeler van de sacramenten, tot lidmaten van Christus en zoo tot Gods kinderen aangenomen. Het is alles de verbonds-inhoud.
6. Ik weet het, synodale ooren vernemen in dit alles duidelijk de ‘mystieke unie’ en dan individueel aanwezig. En in het woord ‘mystieke unie’ kunnen ze alleen opvangen den bijtoon van ‘door den H. Geest individueel gewerkte wedergeboorte’. Maar in de Schrift en in de vroegere theologie is ‘mystieke unie’ vaak een in-rechten-aan-Christus-verbonden-zijn, zonder dat daarmee gezegd is, dat geen enkele rank, die ‘in Christus’ (den ‘wijnstok’) is, zal verbrand worden. Kortom: het dankgebed na den doop prijst en looft God voor de verwerving en de toezegging van het verworvene aan ons en onze kinderen, alsmede voor de reeds ver voortgeschreden toeëigening aan de gemeente, collectief. En het bidt nu om de toe-eigening van het toegezegde aan dit kind.
7. Als dan ook dr. Ridderbos, ziende op den verbondsinhoud als op ‘een goedertierenheid die van ons (d.i. de geloovigen) nimmermeer zal wijken’, uitroept: ‘daar gaat het om, óók in de sacramenten’, dan willen wij dien uitroep graag overnemen. Natuurlijk gaat het daarom. Maar in de onderhavige discussie loopt het over deze vraag, of men moet zeggen en met profetisch gezag bevelen moet te zeggen, dat die God, die Zijn beloften verzegelt, nu meteen al de personen verzegelt als zulken, aan wie de beloofde zaak reeds geschonken is. Ik vrees, dat in deze vermoeiende discussie velen zijn geremd in hun denken door misverstand omtrent het feit, dat de Schrift van het woord ‘verzegelen’ een verschillend gebruik maakt, omdat zij zoowel van zaken als van personen zegt, dat zij verzegeld zijn; hetgeen zij echter telkens weer doet in onderscheiden zin en met verschillende beteekenis van het woord ‘verzegelen’; en dat nu een verwrongen theologie en prediking en zielszorg het ‘verzegelen’ van personen tot een lievelingsbegrip voor de ‘lievelingen’ Gods (de uitverkorenen) gemaakt heeft; en dat nu ook heel knappe menschen niet steeds het verschil bedenken tusschen het een en het ander. En ik vrees ook, dat dr. Ridderbos, als hij, van de verzegeling der beloften handelende, onwillekeurig zijn qualificatie van ‘(slechts) uitwendigen band des verbonds’ dáárop toepasselijk acht, en zoo aan de beloften Gods tekort doet. Beloften en eischen zijn het Woord van God; en verdienen niet te worden ondergebracht onder de rubriek van ‘slechts uitwendige’ dingen.
8. Als dan ook dr. Ridderbos verklaart, dat de sacramenten de geloovigen verzekeren van hun ‘deelhebben’ aan het eeuwig heil, dan hangt alles af van de beteekenis van het woord ‘deelhebben’. Zegt hij, dat de sacramenten het geloof | |||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||
sterken, dan moet daarbij gezegd worden, dat dit volgens de belijdenis geschiedt door het gebruik der sacramenten; en ‘gebruik’ onderstelt een werkzaamheid, die het kind nog niet verrichten kan. Noemt hij den doop het bad der wedergeboorte, dan hebben wij daar niets tegen, wijl de wedergeboorte daardoor wordt afgebeeld en de belofte ervan verzegeld wordt in den doop; terwijl overigens Ursinus opmerkt, dat ook in Titus 3:5 Christus' weldaad ons aangeboden wordt onder wederzijdsche verplichting van onszelf, en dat de doop slechts onder voorbehoud van sacramenteele spreekwijze bad der wedergeboorte heet (II 1681).Ga naar voetnoot4. En nog H. Bavinck betwijfelt, of de Schrift wel den doop op het oog heeft in Titus 3:5.Ga naar voetnoot5. Verklaart dr. Ridderbos, dat de woorden ‘om u te zijn tot een God’ ‘in vollen zin’ meer bevatten dan het ‘in uitwendigen zin’ ‘lid van het volk’ zijn, dan geven wij hem graag onze instemming; maar bedenken daarbij, dat b.v. de hemelsche zaligheid nog niet aan de kinderen is toegedeeld, evenmin als aan de volwassenen, hoewel toch óók de zaligheid in dit ‘uw God zijn’ begrepen is. Zegt hij, dat de belofte in vollen zin niet geldt ‘van’ al de gedoopten, dan zeggen we: fiat; maar: geldt ze (naar haar eigen tekst, en dus verbonden met de ‘conditie’) ook VOOR alle gedoopten, aan wie ze verzegeld is? Onder bevel van geloof een bekeering? Wij zeggen: ja. En als de verkorenen bij hem diegenen heeten, die ‘in den diepsten zin’ ‘het zaad’ genoemd worden, dan is dat weer een ontduiken van de kwestie; het is immers de vraag of alle bondskinderen ondersteld moeten worden tot zaligheid uitverkoren te zijn, en dan bovendien nog zulke uitverkorenen, die in de prille jeugd (vóór de geboorte) wedergeboren werden. Of - want om een woord vechten we niet - vernieuwd.
9. Als eindelijk het versleten argument nog weer dienst moet doen, dat toch volgens de belijdenis de goddelooze niet de WAARHEID (la vérité, veritatem, alètheian, die Wahrheit) van het sacrament ontvangt, dan vragen we alweer: maar al ontvangt men de waarheid van een portret, een zegel niet, het is toch wel een waar portret, een werkelijk zegel? Metterdaad is dan ook, ondanks dr. Ridderbos' tegenspraak, de doop op synodaal standpunt slechts schijndoop, indien - zie de ‘procedure’-cand. H.J. SchilderGa naar voetnoot6. - er geen inwendige genade wordt verzegeld; alleen dán toch noemt men ginds het sacrament een waar sacrament. | |||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||
10. Neen, dr. Ridderbos ontkomt niet aan deze droeve consequentie. Hij doet zijn best te bewijzen, dat de doop meer is dan een bevestiging van een aanbod, of het teekenen van een rechtspositie. Hij kan wat ons betreft, ook daar wel een ‘fiat’ op krijgen. Want ook wij zeggen met de oudere theologen, dat de sacramenten (bij geloovig gebruik) niet alleen maar obsignatief, doch ook exhibitief zijn; dat ze niet alleen verzegelen, doch ook wat doen, wat schenken. Maar als dan de benauwende vraag komt, wat nu een niet-geloovende aan zijn doop heeft, dan zegt dr. Ridderbos alleen maar wat de geloovige eraan heeft. Doch daar loopt het geschil niet over. De geloovige immers gebruikt zijn doop. De vraag is evenwel, of de bediening van den doop de onderstelling van wedergeboren zijn bij de kinderen als onderbouw vordert. Dat ontkennen wij. Het in-het-verbond-zijn, en het deel heben aan de belofte is volgens ons voor die bediening noodzakelijke en genoegzame onderbouw.
11. Het beroep van dr. Ridderbos op den Grooten Catechismus van UrsinusGa naar voetnoot7. doet dan ook niet ter zake. Want in dien Catechismus staat wel, dat God een verbond heeft aangegaan met den persoon, die de antwoorden geeft op de door den onderwijzer (of den leerling!, dat komt ook voor!) gestelde vraag, maar, afgedacht nu van alle andere verdere vragen - hier spreekt iemand, die getroost is, die een vasten troost heeft in leven en sterven. ‘Zich’ troosten nu, en van dien troost spreken, doet alleen wie ‘tot zijn verstand gekomen is’. Hierboven hebben we reeds gezegd, dat ook o.i. de bewuste gemeenschap met God bij den gebruiker van den doop een genade-inhoud in zich besluit, die rijker is, dan wat bij de inlijving in de kerk ons toekomt. Maar de thans in discussie zijnde vraag is deze, of bij die inlijving zelf ons door den doop ‘Gods verbond’ verzegeld wordt. Het verbond met al zijn zijden (niet, natuurlijk niet, in ál zijn phasen van individueele biografisch interessante ontwikkelingsmomenten). En daarop zeggen wij met onze liturgische formulieren en met onze confessie: ja. | |||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||
IX De Scheuring§38. ‘Oud A in den ban gedaan’1. Dr. Ridderbos geeft ook enkele opmerkingen onder het hoofdje: ‘Oud-A en Oud-B’. “Er wordt”’, zoo zegt hij, ‘hard gewerkt met het argument, dat door de uitspraak van 1942 “Oud-A” in een hoek is gedrongen’. Dat is zacht gezegd, want de aanklacht is eenigszins scherper geredigeerd. Ook door ons zelf. Nu bespreekt dr. Ridderbos deze kwestie nog onder het hoofdstuk (dat bij dr. Ridderbos dan nog volgt): ‘De scheuring in onze kerken’. Want inderdaad is de scheuring door de synode, waarvan dr. Ridderbos zich tot tolk maakt, niet het minst, toen ze de candidaten en de ambtsdragers bond aan een uitspraak, die, in zichzelf als detail gezien (en ook als detail, als fragment in zichzelf genomen bij het weren van candidaten), en als detail gehandhaafd onder nadere formuleering en argumentatie der synode, alle ambtsdragers dwong, te verloochenen, wat door de oude A-groep is gezegd.
2. Ook dr. Aalders heeft nog pas zijn Amerikaansche vrienden willen doen gelooven, we volgen zijn eigen woordkeus, dat de meening van ‘Oud-A’ door zijn ‘synode’ heelemaal niet zou zijn verbannen.Ga naar voetnoot1. Dr. J. Ridderbos betoogt hier hetzelfde. Om van dr. den Hartogh maar heelemaal te zwijgen.Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||
Wij daarentegen houden vol, dat in heel de bindingsaffaire, en niet het minst in die brute en in haar argumentatie theologisch zoo onverantwoorde afwijzing van ‘cand.’ Schilder op de manier, waarop deze zwart op wit is aangediend als goddelijke (!) daad van kanselbeveiliging, duidelijk wordt, dat de opinie van ‘oud-A’ voortaan verboden waar is bij de synodocraten. Hun leer, dat de sacramenten een inwendige aanwezige genade verzegelen, indien zij waarlijk sacramenten zijn, gaat immers openlijk tegen ‘oud-A’ in. We hebben dat hierboven reeds bewezen uit Stelling IV der A-groep in 1905; welke stelling duidelijk NEEN zegt waar de synodocraten een JA vorderen; wie neen zegt (als ‘cand.’ Schilder) wordt door de promoveerende (!) heeren van de V.U. en hun Kamper genooten in strijd met de belijdenis genoemd! Dat zijn toch naakte feiten?
3. Maar we kunnen ook nog eenige andere stemmen laten hooren. Zoo zegt H. de Cock, de eerste Kamper dogmaticus, b.v. in zijn: ‘De Leer der Wedergeboorte volgens de Gereformeerde Kerk’, Kampen, 1892, bl. 14: ‘Is de doop een zegel der wedergeboorte en heeft God gewild, dat dit zegel gedrukt zou worden op de kinderen der geloovigen, dan moet men uitgaan van de veronderstelling, dat de gedoopte kinderen, of liever, de kinderen der geloovigen uitverkoren en wedergeboren zijn. Doch de Gereformeerde kerk leert niet, dat de Sacramenten zegelen zijn der wedergeboorte. Zij zegt in het antwoord op de 66ste vraag van den Catechismus: ‘dat de Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen van God ingesteld, opdat Hij ons door het gebruiken derzelve, DE BELOFTE DES EVANGELIUMS des te beter verstaan geve en VERZEGELE. De belofte des Evangeliums en niet persoonlijke wedergeboorte wordt beteekend en verzegeld’. Even verder, bl. 15: ‘'t Is inderdaad haast onbegrijpelijk hoe het mogelijk is dat er kunnen zijn, die zich Gereformeerd noemen en toch tegenover deze woordelijke en voor geen tweeërlei uitlegging vatbare verklaring van de belijdenis en van den Catechismus kunnen beweren, dat de wedergeboorte door den doop wordt verzegeld. Wat verzegeld wordt zijn de beloften Gods en niet zij, die het Sacrament of het zegel ontvangen’.Ga naar voetnoot3. Op bl. 16: ‘Nu het Sacrament de belofte verzegelt en niet de personen, die het ontvangen, worden alleen zij den zegen deelachtig, die de belofte geloovig aannemen, of ook zij, aan wie God de beloofde zaak schenkt, voordat zij nog kunnen gelooven’. Op bl. 16 nogmaals: | |||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||
‘Het (sacrament) blijft hetzelfde of een Ezau dan wel een Jacob, of een Petrus dan wel een Judas het ontvangt. Niet ons geloof maakt het Evangelie tot Evangelie; het is het in zichzelve. En zoo ook het Sacrament. Het wordt het niet door ons geloof, maar is het door Gods instelling’. Op bl. 22: ‘Bij de bediening van het Evangelie en die der Sacramenten heeft de Kerk en hebben hare bedienaren niet te vragen naar de verkiezing en de wedergeboorte. Geen van beide mag bij de bediening uitgangspunt wezen...'t Is mij thans genoeg zoo ik de lezers mag hebben overtuigd, dat de Gereformeerde Kerk zoomin de vooronderstelde verkiezing als de wedergeboorte erkent als de onmisbare voorwaarde voor de bediening der Sacramenten’. Van ds W.H. Gispen Sr.Ga naar voetnoot4. (den ‘ouden’ Gispen, wel te verstaan), treffen we in zijn boek ‘De Geloofsbelijdenis der Nederl. Geref. Kerk’, met aanteekeningen nog wel van dr. K. Dijk, 6e druk, Kampen, 1932, op bl. 228, deze uitspraak aan: ‘Nergens in onze Belijdenis wordt rechtstreeks gezegd: de sacramenten verzegelen alleen de uitverkorenen, en evenmin: zij verzegelen de gansche zichtbare Kerk. EIGENLIJK GESPROKEN VERZEGELEN ZIJ GEEN VAN BEIDE; zij zijn verordend om zijne (Gods) BELOFTEN te verzegelen AAN ONS. De vraag is dus niet: WIE worden verzegeld? Maar: WAT wordt verzegeld? En het antwoord is: de BELOFTEN des Evangelies’. Op bl. 239: ‘Filippus heeft aan Simon den Toovenaar hetzelfde gegeven wat hij gaf aan den kamerling van Candacé. En zoo is het nog met de dienaars. De doop van Simon was zoowel teeken en zegel van de afwassching der zonden, als die van den van ganscher harte geloovenden Moor, maar Simon ontving denzelven als een huichelaar, nam door het geloof de in den doop verzegelde genade niet aan,...terwijl de machtige heer van Candacé de genade, in den doop hem verzegeld, door de werking des H. Geestes in zijn hart aannam’. Op bl. 241: ‘Niet de verborgen raad Gods, en ook niet het individueel geloof der kinderen, maar de beloften Gods zijn de grond, en die beloften worden aan onze kinderen door het teeken des verbonds, verzegeld.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||
Op bl. 242: ‘Indien mijn kind gedoopt moet worden op grond van eene inklevende heiligheid, dan moet ik van het bestaan dier heiligheid eerst volkomen zeker zijn, eer ik mijn kind mag laten doopen. De Gereformeerde Christen ziet echter alleen op Gods bevel en belofte, en laat op dezen grond zijn kind de genade uitwendig verzegelen...’. Hoezeer de oude Gispen in deze en dergelijke uitdrukkingen de oude Aopvatting trouw wilde zijn, blijkt wel uit zijn opmerking, bl. 241, noot, dat ‘wie de leer der wederdoopers, den grond hunner leer, en de geschiedenis van hunne gemeenten, alsmede het onderscheid tusschen hun leer en die der Gereformeerde en Katholieke kerk grondig wil leeren kennen’, van Gispen den raad krijgen, ‘zich zoo spoedig mogelijk aan te schaffen het belangrijk geschrift van ds K.J. PietersGa naar voetnoot5. “Het Baptisme”, enz. te Franeker, bij T. Telenga, 1866’. Belangstellenden doen goed, zich dienaangaande te laten voorlichten door de brochure ‘Rondom 1905’ van de H.H. dr. R.J. Dam, B. Holwerda, C. Veenhof. In zijn strijd met ds. Kleinendorst merkt voorts ds. A. Littooy (Het Genadeverbond en de Kerk, Middelburg, 1880, bl. 42) op: ‘...Nooit heeft de kerk de sacramenten als teekenen en zegelen als aanhangsels der persoonlijke verkiezing beschouwd; evenmin is zij ooit van gedachte geweest dat zij veraanschouwelijkten en bekrachtigden het door den H. Geest in het hart gewerkte; ze verzegelen niet den christen; maar wel dienen ze om ons de belofte van het Evangelie te beter te verstaan te geven en te verzegelen’. Even later, bl. 43: ‘Maar dat de Heere alleen den engeren kring de sacramenten gegeven heeft, dat weerspreek ik, wijl ze aanhangsels zijn van het verbond dat God...met de geheele gemeente oprichtte; wijl ze de belofte, die de Heere naar Petrus' en Paulus' woord aan de geheele kerk gegeven heeft, voor de oogen afmalen en verzegelen moeten’. Op bl. 45: ...‘dat de sacramenten niet de onderwerpelijke, maar de voorwerpelijke genade, d.i. hetgeen de Heere aan allen beloofd en toegezegd heeft, afmalen en verzegelen’...‘de belofte’...‘aanhangselen van het Verbond der genade’... | |||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||
4. Met het bovenstaande is uiteraard niet gezegd, dat in de oudere A-kringen over deze materie een hechte, algemeene opinie bestaan heeft gedurende heel de periode tusschen 1834 en 1892 (met nawerking tot 1905). Zulk beweren ware fantastisch ten aanzien van de eerste periode der Afgescheidenen, die immers, verkommerd als ze waren in de Herv. Kerk, na 1834 nog aarzelend en tastend hun weg moesten zoeken door het doornige dogmatische begrippenwoud. En het zou ook in strijd zijn met de nuchtere feiten, die uitwijzen, dat ook onder de Afgescheidenen van jonger datum nog wel eens een stem gehoord werd, die anders sprak dan de hierboven geciteerde auteurs het deden. Eén voorbeeld is bekend uit de polemiek van ds. KleinendorstGa naar voetnoot6. tegen ds. Littooy; een ander is ds. A.S. EntinghGa naar voetnoot7. (De Heidelbergsche Katechismus, in 52 leerr., II. Amsterdam, 1868, bl. 13), die schrijft, dat ‘de verborgene en geestelijke zaak’...‘door het uitwendig teeken en zegel des Doops beteekend en verzegeld wordt aan de harten van Gods gunstgenooten’; en op bl. 16, ten bewijze dat hij zich hier niet zoomaar iets liet ontvallen: ‘Ook behoeft de belofte des Evangelies, zoo als zij voorwerpelijk in den Bijbel ons geopenbaard wordt, door het Sacrament niet verzegeld te worden, omdat zij onwrikbaar bekrachtigd en verzegeld is door den dood des Testamentmakers, Jezus Christus. Op zoodanige wijs toch komt het Evangelie tot allen, want een onverzegeld Evangelie kennen wij niet, en indien het Sacrament de voorwerpelijke belofte des Evangelies slechts verzegelde, dan kon het niet anders dan eene kerkelijke plechtigheid en onderscheidingsteeken zijn’. We behoeven deze uitlating niet te critiseeren hier. Haar gebrek springt gemakkelijk in het oog. De auteur komt in strijd met zijn eigen catechismusafdeeling (nr. 25), die immers zegt: de beloften worden verzegeld; hij betoogt, dat Gods belofte geen verzegeling noodig heeft, wat, ten aanzien van Zijn heiligheid en betrouwbaarheid niemand onzer betwist, maar waarbij vergeten wordt, dat Hij zelf zulke verzegeling gewild heeft ‘om onzer grovigheid en zwakheid wil’; en hij doet eigenlijk, alsof beweerd ware dat werk of werking der sacramenten ópging in het verzegelen der beloften, en daarin uitgeput was; haar werk en werking of uitwerking zijn evenwel zelf reeds te onderscheiden (let op het ongelukkig geplaatste woordje ‘slechts’ in den laatsten zin van het citaat); en tot het verzegelen der beloften zijn ze niet beperkt.
5. Maar dit is hetgeen wij betoogen: langzamerhand heeft zich, met name onder leiding van Helenius de Cock, een overtuiging gevestigd bij de oude Amenschen, die tegen den tijd van 1892, en ook nog in de dagen van 1905, wel | |||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||
degelijk op dit punt een gevestigde overtuiging mocht heeten. Stelling IV van de bekende Vijf Stellingen uit de dagen van 1905 bewijst dit overduidelijk. In deze stelling zien wij, wat de A-kring als zoodanig wilde zien voorgedragen als zijn meening. En deze meening staat vierkant tegenover die der ‘synode’. Het is dus aan geen enkelen twijfel onderhevig: Oud-A is uitgebannen in den naam des Heeren. Men trok een scheur. Men wilde den vierden dogmaticus van Kampen dwingen den eersten te verloochenen. En daar heeft deze vierde nu voor bedankt - hij hield niet van scheuren.
6. Het is dus niet de vraag of hetzij in de oude A-, hetzij in de oude B-kringen niet wel eens personen zijn geweest, die hetzij vóór, hetzij tegen ‘1905’ zich uitgelaten hebben. Want in die stelling IV krijgt men te maken met een bezonken eind-resultaat, dat als de meening der oude-A groep officieel is in formule gebracht en op de kerkelijke tafel is neergelegd, zonder ooit teruggenomen te zijn. En de ‘instemming’ die na 1905 door de A-groep is betuigd met ‘1905’, was een instemming met de pacificatie. Doch niet met wat later gebeurd is: de binding. De oude A-groep heeft na 1905 juist dr. A. Kuyper Jr. willen herinneren, dat hij - wat hij niet deed - moest blijven binnen de pacificatiegrenzen van 1905. De binding van 1942 nu is daarmee in strijd gekomen, en legde ook - b.v. in procedures met candidaten - dat bepaalde detail van het voor-wedergeboren-houden, en dat van het voor-in-Christus-geheiligd-houden, vast als confessioneel gezag hebbend detail. Wie alleen daartegen bezwaar maakte, dien werd toch deswege de kansel al ontzegd. Noch dr. Polman, noch anderen kunnen dit naakte feit wegredeneeren.
7. Als dr. Ridderbos nu verzekert, dat iemand die de uitspraak van 1905 een Kuyperiaansche constructie noemt, ‘slecht op de hoogte is’, dan zouden we in alle bescheidenheid verlof willen vragen een ‘Retourkutsch’ te laten rijden. Weet dr. J. Ridderbos niet, dat, om nu maar niet meer te noemen, dr. A. Kuyper in Nederland (‘Calvinisme en Revisie’, 1894) en in Amerika (‘Presbyterian and Reformed Review’) de meening verbreid heeft, dat ‘onze Calvinisten steeds leerden, dat men doopen moet in de onderstelling, dat de wedergeboorte bij het kindeke voorafging en dus aanwezig is’; alsmede dat het ‘alzoo een geheele onderstebovenkeering van de Calvinistische belijdenis is, zoo men niet erkent en belijdt: | |||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||
Weet dr. Ridderbos niet, dat dr. A. Kuyper zelf hierbij aanteekent, dat hij dit gevoelen breeder heeft aangetoond in zijn Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus, zie de artikelen over het Sacrament, den Doop en den Kinderdoop, in de Heraut van 1889 en 1890?
8. We weten óók, dat Kuyper in hetzelfde artikel heeft verklaard, dat, ondanks zijn stellige uitspraak, volgens welke wie het anders zei dan hij de Calvinistische belijdenis ondersteboven keerde (!), hij toch niet zou willen zien, dat zijn meening confessioneel werd vastgelegd. En HonigGa naar voetnoot8., mijn ambtsvoorganger te Kampen, merkt in zijn dogmatisch Handboek, bl. 655, op: ‘Kuyper heeft in de negentiger jaren der vorige eeuw meermalen geschreven, dat de veronderstelde wedergeboorte de grond is voor den kinderdoop. Deze uitdrukking verdient echter geen aanbeveling...Kuyper heeft dan ook later deze uitdrukking niet meer gebezigd. En 't is onwaardig én Kuyper's bedoeling met deze uitdrukking, én het laten varen van haar te verzwijgen’. Nu weet ik wel, dat dr. Ridderbos zal antwoorden: maar van de eigenlijke Kuyperiaansche constructie is in de uitspraak van 1905-1942 geen spoor te vinden. Hij kan dit voor een deel met schijn van recht volhouden. In zooverre n.l. als in 1905-1942 niet staat, dat de onderstelde wedergeboorte grond voor den doop is. Voor den doop als instelling. Daar staat evenwel tegenover:
a) dat de doopsbediening wél geschiedt op grond van onderstelde wedergeboorte, zoolang men n.l. 1905-1942 volgt; want als men met de synodes van 1905 en 1942 ‘in Christus geheiligd’ opvat als ‘wedergeboren’ houdt de uitdrukking, dat de kinderen DAAROM als leden van de gemeente behooren gedoopt te wezen toch wel degelijk de beschouwing in, dat de doopsbediening in die (onderstelde) wedergeboorte (als geschied) gegrond is;
b) maar voorts: Kuyper heeft meer gezegd, dan dat die onderstelde wedergeboorte grond voor den doop was. De onderstellingsgedachte zelf, uitgedrukt in ‘houden voor...totdat het tegendeel blijkt’ is wel degelijk van hem afkomstig, zooals blijkt uit het aangehaalde artikel. We laten hier rusten de vraag, of niet de oudere theologen óók zóó geleerd hebben; wij gelooven dat niet, en meenen dat Kramers dissertatie,Ga naar voetnoot9. die het wou bewijzen, door te veel fouten gedrukt wordt. De vraag evenwel is thans deze, of Kuyper niet de man is, die in de | |||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||
Gereformeerde Kerken van thans deze leer heeft willen importeeren. Welnu, dat zegt hij zelf. Hij schrijft, a.w. bl. 31: ‘Thans toch (in 1891, K.S.) vat men den Heiligen Doop meestal op, als doopte men op hoop van latere wedergeboorte’; gelijk hij ook in de door hem geschreven voorrede op Kramers dissertatie constateert, dat destijds de meerderheid de in de eerste doopvraag bedoelde ‘heiligheid’ der kinderen opvatte als verbondsheiligheid. Wij meenen dan ook, dat de aangevochten formule van 1905-1942 wel degelijk Kuyperiaansch is. De historie van vóór 1905 wijst dat trouwens duidelijk uit.
9. Dr. Ridderbos komt er toe, te ‘bewijzen’, niet maar, dat ‘oud A’ niet in den hoek geduwd is door 1905-1942, doch dat zelfs de zaken heelemaal andersom staan: de gevaren, die ‘oud A’ duchtte, zouden juist door de bezwaarden van thans in hun beteekenis miskend zijn, en de synode van 1942 zou ter bezwering van die gevaren nu juist ‘oud A’ zijn tegemoet gekomen. Ten bewijze somt dan dr. Ridderbos eenige van ‘die gevaren’, waarvoor ‘oud A’ zoo bang was, op. Merkwaardigerwijze laat hij juist weg, waar het voor ons besef op aankomt. We zullen daarom de lezer zelf doen oordeelen. Hij kan in de toelichting op de vijf stellingen der A-groep uit 1905 het volgende lezen:
a) Nadat allerlei uitspraken uit de belijdenis zijn aangehaald, wordt gezegd: dat zijn ‘voorbeelden genoeg, om aan te wijzen, dat onze Belijdenisgeschriften geloof en wedergeboorte in verband brengen met de prediking des Woords’.
b) ‘Volgens Art. XXXIII der belijdenis - zoo lezen we voorts - heeft God de Sacramenten verordend ‘om ons ZIJNE BELOFTEN te verzegelen’...Verder wordt in dat artikel beleden, dat gedoopt moeten worden ‘al degenen die de Zijnen zijn’, wat duidelijk beteekent: ‘al degenen die de BELOFTE des verbonds hebben’...Ook in den Catechismus...wordt van de Sacramenten gezegd, dat zij zijn ‘heilige zichtbare waarteekenen en zegelen van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de BELOFTE des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele’...‘Het is dus in strijd met onze Belijdenisgeschriften, wanneer geleerd wordt, dat de Doop wezenlijk iets anders is, en er bij den Doop iets anders geschiedt dan bij de Besnijdenis’...‘Het is derhalve in strijd met onze Belijdenisgeschriften, te stellen dat niet de belofte des Verbonds, maar de inwendige wedergeboorte, het wedergeboren-zijn, van den Doopeling in den Doop verzegeld wordt. Er staat geen woord van in de Belijdenisgeschriften, dat de H. Geest onder en bij het doopen een kind, dat reeds wedergeboren is, als lid in het lichaam van Christus inlijft, om één leven met Hem te leven...Op de vraag aan wie den doop bediend moet worden, is het antwoord geen ander, dan: “die geloofd zal hebben”, dat is: die hun geloof belijden, EN hunne kinderen. En dezen moeten gedoopt worden, niet op grond van een vooronderstelling - van de vooronderstelde wedergeboorte - maar omdat hun de beloften zijn toegezegd, omdat zij ook tot het Verbond behooren en dus Bondelingen zijn’. | |||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||
Hier heeft men officieele uitspraken. Ze behelzen andere bedenkingen, dan dr. Ridderbos aan de A-groep toedichtte, hen daarmee postuum in het kielzog van zijn synode - of beter: die synode in hun kielzog brengende. Leg nu eens naast die uitspraken het doen van dr. Ridderbos' synode - en ge weet genoeg.
10. En, als dr. Ridderbos nog eens het ‘zelfonderzoek’ in bescherming neemt tegen de ‘bezwaarden’,Ga naar voetnoota. alsof het door de synode in den geest der A-broeders ware veilig gesteld, dan herinneren wij maar weer aan de toelichting der A-groep op stelling IV, waar het heet: ‘Wel geeft de doop recht en redenen, voor die toepassing (der toegezegde beloften K.S.) te bidden, pleitende op de toegezegde belofte. Wij mogen ter eener zijde Gods vrijmacht niet beperken, en ter anderer zijde moeten wij vasthouden aan de beloften, den kinderen der geloovigen toegezegd’. 11. En als nu dr. Ridderbos, nadat hij van de opinie der oude A-groep een volkomen onzuiver beeld gegeven heeft, en over dat zelfonderzoek een paar onzakelijke en historisch-onbetrouwbare zinnetjes heeft neergepend, ten besluite uitroept: ‘En dit is één der conclusies (n.l. van 1942), tot welker aanvaarding prof. Schilder niet heeft willen meewerken, en van welker binding hij thans de ambtsdragers en de kerken zoekt los te maken’. - dan vragen wij: waarom zulke demagogie? Leg liever de stukken op tafel, dr. Ridderbos. Gij hebt ertoe meegewerkt, dat wat ik over het zelfonderzoek schreef, bestemd voor publicatie, vanwege de synode werd achterwege gehouden. Ik heb het nu maar zelf gepubliceerd (De Reformatie, october-november 1945). Gij weet ook, dat ondergeteekende wel degelijk zou meewerken, maar dan in het openbaar - gezien de onedele beschuldigingen en suggesties, die noch gij, noch de door u beschermde vrienden van de V.U., noch uw synode hebben kunnen waar maken. En het staat u niet goed, dat gij thans probeert, op die manier een wig te drijven tusschen degenen, die met leedgevoel terecht ‘oud-A’ door u verloochend achten eenerzijds en ondergeteekende anderzijds. De feiten spreken anders dan zulke overigens diplomatiek onderbouwde suggestieve redeneeringen en wendingen.
11. Wat verder dr. Ridderbos betoogt, om de ‘A-menschen’ te winnen, zegt evenmin mij iets. Hij verwerpt de leer van een bloot-uitwendig verbond? Ik ken dat verzinsel ook niet. Met onbehagen keer ik me af van zulke ál maar weer het | |||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||
probleem verdoezelende polemiek, gelijk ik met afkeer de volgende regels lees, die zonder een zweem van bewijs al maar klagen, klagen, klagen over de ‘bezwaarden’, terwijl de klager geen woord bewijst van wat hij neerschrijft. De met feiten gestaafde klacht over subjectivisme bij de (latere) ‘synodalen’ wordt prompt beantwoord met een klacht over ‘objectivisme’, - maar bewijs ontbreekt. Wordt door de ‘bezwaarden’ tegen dr. Ridderbos ingebracht, dat zijn meening het een open vraag laat blijven, of men tot het ware zaad des verbonds behoort (bedoelt hij: wezenlijk of wezensgetrouw?), dan laat hij die kwestie rusten, doch fantaseert, dat de bezwaarde klagers - o ja, onbewust! - er naar streven(!), de zekerheid des heils te doen rusten(!) op iets dat uitwendig is te constateeren (het feit, dat ik uit geloovige ouders ben geboren). Ik geloof niet, dat er één dwaas is, die zulke nonsens leert - onder de onzen. En overigens wil ik wel eens weten, hoe dr. Ridderbos ‘constateert’, uitwendiglijk dan wel inwendiglijk. En als hij dan, deze denkbeeldige opponenten aldus uit de holten van het niets opgeroepen hebbende, verzekert: ‘Hiertegenover handhaven wij, dat de grond des geloofs alleen in Christus en het Evangelie’ rust, dan wenden we ons maar af. We vinden dit een polemiek van bedenkelijk allooi. We zien dr. Ridderbos hier paradeeren met de wapenen, die de ‘bezwaarden’ hebben gebruikt tegen gansche drommen van lieden, die dr. Ridderbos zoo hartelijk beapplaudiseeren, omdat hij voorop stond in het wegwerken van ‘die lui van Schilder’, die zoo tegen hun subjectivisme opkwamen.
12. Droef blijft het, als dr. Ridderbos nu uitroept: laten we toch vereenigde kerken blijven! Vereenigd? Terwijl men juist de A-groep heeft weggestuurd, voorzoover ze nog weet heeft van zichzelf? Ik ben het met dr. Ridderbos eens: geen A-kerkje, geen B-kerkje, maar de KERK. Vooral niet een secte, die aan secte-ideetjes bindt, zooals thans de zijne. Wij moeten geen contra-B-kerkje maken. Maar dr. Ridderbos zit nu in een contra-A-kerkje. Het is waar, ook al trekt hij de A-bekleeding over de B-handen, die hier zich te betasten geven, aan de bijziende vrienden van ‘oud-A’.
13. En als dr. Ridderbos zich nu afvraagt, hoe het bestaan kan, dat vroegere vrienden van de Theologische Hoogeschool, Oudestraat 6, Kampen, zich thans van haar afkeeren, dan doet hij beter niet te insinueeren, dat zij in den grond der zaak iets anders hebben liefgehad (zulke suggesties zijn gevaarlijk voor wie ze uitspreekt), doch nuchter te blijven. Er zijn er, die nog iets weten van de oude A-groep. Zij weten, dat De Cock te Kampen thans verloochend is (Oudestraat 6). Zij weten ook, dat de heele hetze tegen Schilder begonnen is toen hij op Kuyper hier en daar critiek oefende (terwijl de familie Kuyper en velen van Ridderbos' protégé's het veel radikaler deden). Zij bedenken ook, dat een hoogeschool, die aan candidaten de bul weigeren moet, als zij bij een wetenschappelijk examen een kerkelijke uitspraak niet aanvaarden, welke door de kerken aan de wetenschappelijke school gedicteerd is, terwijl de kerken zelf verklaren, ze later ook wel weer eens cadeau te willen doen, een seminarie is geworden: ‘de wetenschap’ praat de kerk na, en de binding is daar een andere geworden dan die der vóórwetenschappelijke binding der professoren en geloovigen bij hun openbare geloofsbelijdenis. Deze menschen weten, dat het werk van Kampen van 1854 wordt voortgezet | |||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||
niet meer in het pand Oudestraat 6, doch in het perceel Broederweg 15, Kampen. | |||||||||||||||||||
§39. ‘Acte van vrijmaking of wederkeer’1. Bepaald persoonlijk wordt dr. Ridderbos, als hij toekomt aan de Acte van Vrijmaking of Wederkeer. De desbetreffende passage wordt ingeleid met een lelijk verdachtmakinkje tegen schrijver dezes, het bekende dwaze slagwoordje: eerst kon Schilder niet verschijnen, na zijn afzetting ineens wel in Den Haag. Ik zal na verschijning van deze brochure ook in dezen dr. Ridderbos in een afzonderlijke brochure van antwoord dienen:Ga naar voetnoot10. het gezeur houdt maar niet op. Maar ik wijs nu reeds verontwaardigd dat geïnsinueer af. Dr. Ridderbos weet heel goed, uit minstens vier aan zijn ‘synode’ gezonden afschriften van brieven, plus uit andere gegevens, dat de datum, waarop mijn positie onder de duitsche tyrannie (eenigermate) veranderd is, geweest is kort voor de ‘afzetting’. Hij weet ook, dat het al heel dwaas is, candidaten en predikanten en mijn hooggeschatten collega prof. Greijdanus te schorsen en zoo, omdat ik dingen doe, die dr. Ridderbos niet behagen of willen behagen, en dat dus heel dat geïnsinueer over den persoon van één der vele geschorsten en uitgedrevenen maar looze kalk is, waarmee de kerkrechtelijke en confessioneele scheur in den kerkmuur wordt bepleisterd. Ik neem hem zijn geschrijf in dezen zeer kwalijk. Ik veracht niet hem. Ik veracht wel zijn suggestie in dezen.
2. De Acte van Vrijmaking heet bij dr. Ridderbos opgesteld ‘met nabootsing’ van Afscheiding en Doleantie. In werkelijkheid is er niets nagebootst; al zijn - natuurlijk - de termen expres gekozen in overeenstemming met historische stukken als de Acte van Afscheiding, de Belijdenis en de Kerkenordening. Misschien noemt dr. Ridderbos dáárom de bewoordingen der Acte ‘zwaarwichtig’?
3. Ironisch wordt opgemerkt dat de Acte eerst constateert, dat er al lang bederf was, doch bij nader inzien dit bederf dateert uit 1942. Het ontgaat dr. Ridderbos blijkbaar ten eenenmale, dat er eerst sprake is van bederf ‘in’ de Gereformeerde Kerken, en daarna van het bederf ‘van’ die kerken. Het ironisch lachje kan dus wel verdwijnen. En er staat ook niet, dat het bederf raakt de merkteekenen van de ware kerk, doch dat het zat in ‘stukken’, welke die merkteekenen raken. Een en ander ten bewijze, dat het geen bagatellenkwesties waren.
4. Als dr. Ridderbos vraagt of dr. Schilder niet op het idee gekomen is, dat het tweejarig bederf toch wel eens een tijdelijke afdwaling kon zijn, dan antwoorden wij: lees wat er staat. Er staat eenerzijds, dat de synode, die door dr. | |||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||
Ridderbos werd aangevoerd, zich heeft vermeten tot een ‘herhaalde en thans afsnijdende verwerping van alle ingebrachte bedenkingen’; en voorts, dat wij ons vrijmaken van besluiten, die ons tot zonde dwingen. Zondigen moet men geen jaren lang volhouden, om de kat eens uit den boom te kijken. En overigens willen wij, nu dr. Ridderbos er naar informeert, hem wel zeggen dat wij ons niet lieten ophouden door de vraag, of misschien de zonden van zijn ‘synode’ zouden worden betreurd. Wij hebben veel te duidelijk de stem gehoord, die bij herhaling verklaarde: zóó wil de Heere, en die het volhield, ondanks ingebrachte bezwaren. Overigens kunnen wij alleen dan voor een snelle bekeering den weg mee helpen banen als wij beginnen ons zelf snel te bekeeren. Cat. Zondag 33.
5. Dr. Ridderbos wijdt dan eenige, nog al luchtige, besprekingen aan de kerkrechtelijke kwestie. We laten zijn beweringen dienaangaande rusten, wijl we zijn opmerkingen bij voorbaat reeds hadden beantwoord in onze brieven aan den Kamper kerkeraad, welke brieven wij bij uitgeefster dezes binnenkort andermaal hopen gepubliceerd te zien.Ga naar voetnoot11. Hier nog enkele kleinigheden:
a. dr. Ridderbos meent, dat de bezwaarden wél uit de kerkorde citeeren art. 85 ‘ingebroken tirannie en hiërarchische heerschappij’. [We hebben hier duidelijk een misdruk. Schilder begint wat wij als a. aanduiden namelijk met b. En dan loopt de zin dood. Waarschijnlijk moet worden gelezen: art. 85 dat zich richt tegen ‘ingebroken tirannie en heerschappij’, maar daarbij geen bewijzen aanvoeren tegen het handelen van de synodes]. Wel, - het krioelt van de bewijzen;
b. dr. Ridderbos meent, dat de bezwaarden wél uit de kerkorde citeeren art. 85 (geen kerk, etc., zal over andere kerken, etc. eenige heerschappij voeren), doch liefst buiten beschouwing laten art. 36 (waar gezegd wordt, dat de eene vergadering ‘zeggen’ heeft over de andere). Maar dat loochent niemand onder ons. Slechts noemen wij dit ‘zeggen’ afgeleid, en-er staat in art. 36 juist niet, dat het ‘zeggen’ van de meerdere vergaderingen gelijk is aan dat van de kerkeraden over de gemeente.
c. De rest komt ter sprake in de hierboven aangekondigde publicatie van de brieven aan Kampens kerkeraad.
6. Misleidend is het, als dr. Ridderbos uit de Acte tot twee maal toe de uitspraak citeert, dat de vrijgemaakten spreken van een ‘maatstaf, die tot op den jare 1942 onder ons recht gebruikt is geweest’, en dan daaraan verbindt de opmerking, dat dr. Geelkerken in 1926 door een synode is afgezet: zoodat er eigenlijk, als de Acte consequent had willen zijn, had moeten staan: ‘de maatstaf die tot op 1926 recht gebruik is geweest’. Dr. Ridderbos kan in de Acte lezen, dat die rechte maatstaf, die tot '42 gebruikt geweest is, is gebruikt voor de toelating tot den kansel. Hij moet niet de woorden uit hun verband | |||||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||
rukken; maar goed citeeren. Overigens wezen we in onze brieven aan Kampen aan, dat de zaak-Geelkerken heel anders verloopen is, dan de schijn-procedure-Schilder of -Greijdanus, en wat verder is gebeurd. Terwijl het beroep op de Dordtsche Synode, die ook predikanten afzette, niets zegt. Waarom niet? Hierom:
7. Over die ‘binding’ zegt dr. Ridderbos vervolgens eenige dingen, die reeds ter sprake kwamen in het voorgaande. Verklaart hij, dat onzerzijds geen gravamen er tegen is ingediend, dan merken we op:
a. dat dit reeds door anderen geschied was, en dat de synode dienaangaande beslist had - voor iedereen;
b. dat we wel degelijk onze bezwaren kort haar hadden meegedeeld, en hadden aangeboden bewijs te leveren zoodra we weer een kamer met boeken ter beschikking zouden hebben;
c. dat we dit aanbod herhaalden met het oog op de volgende synode. Maar de synode wilde ons dwingen ja te zeggen op de vraag, of we beloofden niets te zullen leeren dat niet geheel in overeenstemming was met een uitspraak waarvan zij WIST uit onze eigen correspondentie, dat we haar deels onjuist, deels tegenstrijdig achtten. Ze WIST dus ook, dat we op die vraag neen moesten zeggen. Ze wist dus ook dat ze zou afzetten. Hetgeen ik dan ook meteen begrepen heb. Ik begreep ook, dat zij het begreep. Ze sneed ons den pas af om aan de kerken het bewijs te leveren voor de volgende synode. Het waren geen kinderen, die deze vraag mij stelden, na mijn verklaring, dat de uitspraak tegenstrijdig en onjuist was. Het waren, nog eens, geen kinderen. Ze wisten ook, dat ik had aangeboden, in afwachting van wat ik aan de kerkeraden te zeggen had ter bewijsvoering voor mijn gevoelen, voorloopig over de zaak te zwijgen in alle andere optreden. Men wou toch zeker mij wegwerken? Tenzij ik mijn heele bezwaar zou verloochenen als een niets-waardige? Ik mocht wel blijven, mits ik voor altijd door me zelf was geblameerd als iemand, die wel bezwaren inbrengt, (‘onjuist’ en ‘tegenstrijdig’), maar ze allemaal weer ‘inslikt’ om zijn positie te redden... | |||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||
8. Dr. Ridderbos constateert, dat de Acte niet de uitspraak van 1905 zelf veroordeelt als strijdig met Schrift of belijdenis. Ten onrechte. Er staat, dat wij ‘mitsdien’ (vanwege de Schrift) veroordeelen elke werkelijke onderstelling, als ware in de kinderen reeds het door den H. Geest gewerkte heil aanwezig, zooals 1905 het ons dwingt aan te nemen. De theoretische onderstellings-constructie die dr. Kuyper dacht noodig te hebben voor een sluitende sacramentstheorie, is door 1905-1942 overgebracht in de practische sfeer: de kinderen ‘houden voor’ wedergeboren en een door 1942 bevolen werkelijke onderstelling. Dr. Ridderbos vergist zich dus. Wat hij ontkent gezegd te zijn, is wel degelijk gezegd. Hij heeft het woord ‘werkelijk’ niet met aandacht gelezen of niet begrepen.
9. Hiermee vervalt heel de ‘zwaarwichtige’ redeneering, die de schrijver op dit gedachtenweefsel bouwt. En als hij dan vraagt: had men dan niet kunnen zwijgen? dan herhalen wij: dat hebben we aangeboden, maar dan moest de binding worden opgeschort, want met hetgeen men onjuist en tegenstrijdig acht POSITIEF, en dan nog wel TEN VOLLE, in overeenstemming zijn, dat kán niemand. En dat mag niemand. Het eerste niet vanwege de tegenstrijdigheid. Het tweede niet vanwege de onjuistheid. Het doet vreemd aan, dat de man, die eerst dwong ja of neen te zeggen op de vraag inzake dat positief overeenstemmen, nu ineens zich aanstelt, als ware die kategorische beantwoording van de kategorische vraag niet gesteld - met opzet natuurlijk.
10. Dr. Ridderbos betuigt, dat de Acte van Vrijmaking ten onrechte tusschen het slot van 1905 (de uitverkoren kinderen worden op een onbekenden tijd wedergeboren) en het begin van 1905 (het zaad des verbonds is voor de wedergeborenen te houden) tegenstrijdigheid ziet of aanwijst. Hij ontkent eenvoudig maar bewijst niets. We kunnen dus kort zijn:
a. Het slot zegt: er is niets geopenbaard (dus ook niets beloofd) aangaande het tijdstip van een deel der bondskinderen. Maar het begin zegt: ge moet ze toch allen houden voor reeds wedergeboren vóór de geboorte of vóór den doop (want het ‘houden voor’ begint bij de geboorte, zoo niet eerder). En datzelfde begin zegt, dat dit moet geschieden krachtens de belofte. Ergo: er is niets beloofd. Maar ook: er is wel wat beloofd.
b. Het slot spreekt alleen over de uitverkoren kinderen; het begin over het zaad des verbonds in 't algemeen, ook de niet-uitverkorenen; want anders kon men hen niet er voor houden, tot het tegendeel bleek; de ‘kop’ spreekt dus over allen, de ‘staart’ over een deel.
c. Het slot zegt: de uitverkoren kinderen komen bij de geboorte, en soms nog veel later, voor als nog-te-wederbaren. Maar het begin zegt: ze komen voor als reeds wedergeboren. Als dat niet tegenstrijdig is, dan weet ik niet meer, wat het wél is.
11. Inzake Deut. 29:29 zegt de schrijver: het is geen bevel. Dat wisten we ook. Maar hij zal wel toegeven: dat in het feit, dat de geopenbaarde dingen voor ons en onze kinderen, de verborgene daarentegen voor den Heere zijn, voor ons een | |||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||
duidelijk bevel opgesloten ligt? ‘Niet wijs zijn’ n.l. ‘boven hetgeen men behoort wijs te zijn’? Als dr. Ridderbos nu ons wil tot zwijgen brengen, met de opmerking, dat we - als Deut. 29:29 een bevel inhield - dan ook niet de volwassenen (na geloofsbelijdenis) voor geloovigen mochten houden, dan vergist hij zich. De Schrift beveelt ons wel degelijk, elkander aan te nemen naar hetgeen de mond belijdt; in den mond van 2 of 3 getuigen zal elk woord bestaan. Maar voor de kinderen, die niets zeggen, geldt dit niet. Hen moeten wij beoordeelen naar hetgeen God ervan zegt. Zonder daar iets van onze speculaties aan toe te voegen. Dat geeft ook dr. Ridderbos toe. Maar dan moet hij beginnen, het probleem zelf scherp te stellen. Hij kan dat niet meer, nadat hij eerst (zie hierboven) de tegenstrijdigheid heeft geloochend tusschen ‘kop’ en ‘staart’ van 1905 (niet beloofd, wel beloofd). En dr. Ridderbos' synode moge het met ons theoretisch eens zijn, als wij verklaren, dat we de kinderen moeten beoordeelen naar Gods spreken en niet naar Gods denken aangaande hen, practisch verloochent zij deze theoretische wijsheid door van ons te eischen, dat we alle bondskinderren (uitverkorenen én verworpenen) zullen houden voor uitverkorenen van bepaalde soort (al-vroeg-wedergeboren uitverkorenen). Dat is inderdaad speculeeren over Gods verkiezing; want zulk een kerkelijke opdracht vindt in de Schrift geen enkelen steun. ‘Houden voor’ totdat het tegendeel blijkt, zou voorts geen ‘onderstellen’ zijn? Doch een zich laten leiden door ‘goddelijke aanwijzing’? Dr. Ridderbos late ons deze goddelijke aanwijzing lezen, en wij zullen dadelijk het hoofd buigen. Wij lezen in de Schrift heel wat anders dan een aanwijzing in deze richting. Er zou op de ‘onderstelling’ door de synode van dr. Ridderbos niet een en ander ‘gebouwd’ worden? Laat dat dan eens flink gezegd worden tot de predikanten, Bouwmeester,Ga naar voetnoot12. Schippers e.a. die een ‘bejegeningsnorm’ hebben gemaakt van het ‘voor wedergeboren houden’,Ga naar voetnoot13. en van wie één toen is benoemd in een commissie van voorlichting en door dr. Ridderbos druk geëxploiteerd wordt, als ik het zoo zeggen mag. Dr. Ridderbos krijgt den indruk, dat de Acte van Vrijmaking eerder een karikatuur van 1905 of althans een bepaalde opvatting ervan heeft bestreden, dan 1905 zelf. Wat die ‘karikatuur’ betreft - wie om de kwesties heen loopt, moet dit woord maar liever ongebruikt laten. En wat die ‘bepaalde opvattingen’ van 1905 betreft, wij hebben al lang genoeg van dat ‘opvattingen-spel’. Wij houden ons aan wat er staat. | |||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||
§40. Wat de acte niet vermeldt...1. Dr. Ridderbos heeft een apart kopje: ‘Wat de “Acte van Vrijmaking” NIET vermeldt’. Even werd ik nieuwsgierig: Zouden wij een zakelijk punt van de leef- en leerwijze der Geref. kerken van voorheen hebben overgeslagen? Het bleek anders. Dr. Ridderbos verwondert zich erover, dat we enkele vermeende zonden-van-bedrijf en van-nalatigheid van de heeren Greijdanus en Schilder onvermeld lieten. Ik zou dr. Ridderbos in andere omstandigheden hebben kunnen vragen: meent u heusch, dat zulke personalia in een Acte als deze ooit op hun plaats zouden hebben kunnen zijn? Zie, dr. Ridderbos, die personalia mogen door u, in allerlei mondelinge ‘toelichtingen’ op kerkelijke vergaderingen naar voren zijn gebracht op zulk een manier, dat de enkele verslagen, die ik ervan kreeg (ongevraagd) allerlei onjuistheden nog bleken te bevatten, en ze mogen door uw medestanders, ook door uw ‘synode’, en uw propaganda-minister, dr. K. Dijk, naar voren zijn gebracht, en dat in een tijd, waarin ik geen pen had, hetgeen u en uw synode schriftelijk is meegedeeld, de vrijgemaakte kerken hebben met de zaken te doen. Niet de biografische notities omtrent de heeren Greijdanus en Schilder (K.) interesseeren hen, doch de confessioneele en kerkrechtelijke besluiten en bindingen der Gereformeerde kerken. Kom, dat weet u toch wel? Wat zouden de onderteekenaars van die Acte moeten beginnen met personalia van twee dergenen die door u zijn verworpen? Moeten ze soms ook nog de personalia nagaan en dan in hun Acte verwerken van de candidaten, die door u zijn uitgestooten? Of zoudt u denken, dat wij een wet pas belangrijk zouden vinden, als ze door de minister was overtreden, en niet, als ze door een kruidenier of slager was geschonden - volgens de meening van den wetgever tenminste? Ik denk er zoo over: dat een wetgever, die zichzelf respecteert, en weet wat een wet is, en wat de binding aan een wet beteekent, zich beleedigd zou voelen, als men hem liet merken dat de beoordeeling van zijn wet en de positiebepaling tegenover die wet afhankelijk gemaakt werd van de rangwaarde der personen die ermee in conflict kwamen. Een wet is altijd belangrijk, zelfs als niemand een conflict ermee heeft. Ik wou, dat dr. Ridderbos ons met critische, niet met genetische kwesties ophield. Ik wou, dat hij zichzelf dus serieus nam. En dat hij daarom begreep, dat wij er ook toe in staat zijn, het hem te doen. En dat wij daarom, als dr. Ridderbos in Christus' naam, naar hij betuigt, een candidaat onwaardig verklaart, op ‘zijn’ kansel te staan, gelooven dat hij meent daarmee God een dienst te doen. En dat hij dan ook zóózeer in brand staat voor deze overtuiging, dat hij het niet nodig vindt, over 'n leermeester van dien candidaat enkele noten te kraken, alsof dát een argument was, voor het toepassen van Gods Huisregels tegen ‘candidaten tot den heiligen dienst’. O, arme gereformeerde massa, wat komt er van u terecht? De stijl van de voorlichting die ge krijgt, is minstens even erg als haar inhoud.
2. Dr Ridderbos geeft dan - als ware het heusch ter zake - eenige zeer gekleurde en tendentieuze opmerkingen over o.a. mijn niet komen ter synode in de | |||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||
besloten vergaderingen, waarin met felle publieke aanklachten moest worden afgerekend. Hij verzwijgt voor de zooveelste maal het punt waar het om gaat, n.l. het in het donker afhandelen van de kwesties. Hij zwijgt natuurlijk algeheel over de houding van het Kamper curatorium, dat geen hand verkoos uit te steken, en zelfs niet verkoos iets te notuleeren, toen ondergeteekende officieel de zaken van die aanklachten (waarin ook curatoren gemengd waren) aan de orde stelde. Hij verzwijgt alles wat werkelijk ter zake is. Ik ga op die distantieerings-bewegingen van dr. Ridderbos niet meer in. Heel deze affaire besprak ik - in hoofdzaak - in de brochure van prof. Greijdanus: Zijn dan deze dingen alzoo? Dr. Ridderbos kreeg een exemplaar; dat hij doet, alsof ze niet bestaat, zegt genoeg. De lezers mogen intusschen daarheen verwezen zijn. En als dr. Ridderbos zijn verhaal kleurt met tendentieuze opmerkingen als deze: ‘daarna zijn de broeders oppositie gaan voeren tegen hetgeen de synode had besloten op de vergaderingen, waar zij opzettelijk waren weggebleven’; dan hebben wij alleen maar te zeggen:
3. Ook het verhaaltje inzake de kerkrechtelijke oppositie van prof. Greijdanus en mij raakt het fijne puntje niet. Het is onwaar, dat wij inzake de kwestie van de geldigheid der besluiten eener zichzelf mandaat gevende synode, ons alleen zouden hebben geïnteresseerd voor de ‘hoogleeraarsbenoeming’ (van den zoon van dr. J. Ridderbos). Dat weet dr. Ridderbos beter dan iemand anders. Ik zelf heb in mijn brieven aan Kampen het wel duidelijk gemaakt, dat het daar niet om ging. Ook op dit tendentieus geschrijf ga ik niet verder in. Zie de brochure: K.C.v. Spronsen: De waarheid luistert nauw, en de binnenkort verschijnende van prof. Deddens en mij: Eerste- of Tweedehands gezag. Wij kunnen niet in herhaling treden terwille van iemand, die doet, alsof de hem toegestuurde lectuur niet bestaat.
4. Dat ik aan de kerken meldde, dat m.i. de leerbeslissing van 1942 deels onjuist, deels tegenstrijdig was, is juist. Dr. Ridderbos verzuimt erbij te zeggen, dat ik dat eerst aan de synode zelf gezegd had. Ook op dit tendenzverhaaltje ga ik niet in. Het is al lang gedaan. Zie de brochure A. Vegter: Ophitsing of Opwekking?
5. Hoogtepunt van schrijvers omineuse suggestiviteit is het hanteeren, door hem, van volgenden slagzin uit de kerkelijke aankondiging van een aangevraagde huwelijksbevestiging: | |||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||
‘die brenge zulks ordelijk en bijtijds aan of zwijge daarna’. Ordelijk, en bijtijds.
Het volk vindt dat natuurlijk prachtig. Ik vind het nonsens:
a. om de reeds genoemde reden: de wering van candidaten, de binding van ambtsdragers - het gaat nog steeds over de Acte van Vrijmaking - heeft niets te maken met de vraag of 2 professoren in 1942 hebben gedaan, wat in 1945 velen - thans aan alle - synodocratische professoren verzoeken te doen, n.l. dit: laat de synode nu maar eens alleen, als-'t-u-belieft;
b. wijl het niet waar is.
Ordelijk spreken, dr. Ridderbos?
Bijtijds spreken, dr. Ridderbos?
Zeg dat tegen u zelf, maar niet tegen mij.
Zeg dat tegen uw curatoren, maar niet tot mij.
Zeg dat tegen uw synode, maar niet tot mij.
In de curatorenvergadering heb ik desgelijks geïnformeerd. U zat er bij. Geen stem, geïnformeerd (want natuurlijk werden wij, collega Greijdanus en ik, buiten de ‘afspraakjes’ gehouden) naar de reden waarom men zóó'n haast maakte met een voordracht, terwijl naar goeden regel de synode van Sneek 1939 eerst moest verdwijnen, wat ook volgens het besluit van Sneek was. Maar ik hield me aan een synodebesluit en informeerde, waarom uw vrienden net deden, alsof 't niet bestond. Geen stem, geen opmerker evenwel. In de curatorenvergadering heb ik desgelijks geïnformeerd. U zat er bij. Geen stem, geen opmerker. In de curatorenvergadering heb ik gezegd: als de H.H. Diemer, Schouten, Thijs, 3 curatoren, aan de H.H. Aalders en Hepp 't genoegen niet weigeren kunnen, enkele (overigens dwaze) aanklachten met hen wegens mijn kerkbegrip te lanceeren op papier der synodale Acta, aanklachten, waarover ze met mij nooit één woord gesproken hebben als curator, laat ze dan ordelijk spreken en bijtijds en anders zwijgen. Geen stem, geen antwoord. Geen letter in de notulen. Officieel besluit dienaangaande. Als ik in de curatorenvergadering bijtijds opkom tegen het continueeren der synode, als ik schrijf aan het moderamen, schrijf aan de synode, schrijf herhaaldelijk: - geen stem, geen antwoord. De heeren willen hun afspraakjes niet laten varen. Klagers waren trouwens maar die twee, die Kampen niet plaatsten onder Amsterdamsche belichting. En het ging zeker tegen de familie Ridderbos? Geen stem, geen antwoord. En pas als de heeren denken iets te | |||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||
kunnen bereiken dat bepaalde monden snoert, pas dan komt er een reactie, en begint de correspondentie, waarin dr. Ridderbos voor altijd een schuld-van-wenden-en-draaien op zich laadt (zie brochure K.C.v. Spronsen), maar waarin hij in geen geval te bewegen is tot het ordelijk en bijtijds precies den spijker op den kop slaan en dus kerkelijk spreken.
Ordelijk spreken? Het ging juist om die ordelijkheid. We bedanken er voor, de vrienden van dr. Ridderbos ons te laten aanklagen in 't openbaar, en dan terwille van dezelfde vrienden - als ze de zaak verloren hebben - de eindafrekening in 't duister te doen. Dr. Ridderbos spreekt niet ordelijk en niet bijtijds. Hij heeft - voor een moment - de positie van pater orthodoxiae en redder van de kerk gehad, maar alleen maar doordat het ordelijk en bijtijds spreken-willen van zijn werkelijke tegenstanders is onderdrukt door geweld, en dit met goedvinden van dr. Ridderbos. En nu laat de pater orthodoxiae een chaos achter zich, en een brochure, die om de fijne puntjes altijd heen zeilt.
Laat hem zwijgen over dat motief van ordelijk spreken. Laat zijn bezorgers van de synodale Acta daar eens mee beginnen, door hetgeen al als Acta is uitgegeven, onder betuiging van leedwezen aan het gereformeerde volk terug te nemen, en dan eens heusche Acta te geven, d.w.z. met de stukken-op-tafel. Zij durven dat niet. Zij weten, dat hun oppressie van ons ordelijk en bijtijds spreken dan aan het licht komt.
Ordelijk over publieke aanklachten, en over confessie, en over binding spreken? Best. Maar ordelijk dáárover spreken is openlijk spreken. En bijtijds spreken over zulke zaken is spreken als ieder met den ander op voet van gelijkheid staat. D.w.z. als niet de één door de duitschers gehinderd, opgejaagd en in 't schrijven belemmerd wordt en de ander met hen...confereert. Laat dr. Ridderbos nu maar verder zwijgen over zijn ‘bijtijds’ spreken - we kunnen nog dieper op deze details ingaan. In het feit, dat de synodale vrienden van dr. Ridderbos zich niet aan dezen regel van bijtijds en ordelijk spreken en daarna zwijgen, gehouden hebben waartoe reeds de broedertrouw hen had moeten roepen - ligt het publiek bederf van 1942. Publiek, zeggen we; ja, maar dan alleen voor zoover wij er iets van publiceerden. De rest ligt in honderd andere dingen. Wij veroordeelen het doen van dr. Ridderbos' vrienden op het scherpste, gelijk we het ook zijn balanceeren, dat tenslotte toch hun toegaf, doen. En tegenover al zijn klachten zeggen we: waarom legt u toch niet de stukken op tafel in uw Acta? En als dr. Ridderbos verklaart: als de weigering van de H.H. Greijdanus en Schilder om met de openbare aanklagers in het donker af te rekenen, unaniem was afgekeurd, dan ware er geen ramp gekomen, dan zeggen wij: de ramp ware dan vergroot: als men in de kerk eenvoudige omgangs- en fatsoensregelen blijft schenden, is ze heelemaal verloren. We voegen er aan toe: had de synode geluisterd naar mijn brief van 13 dec. 1943 of had dr. Ridderbos in zijn heen- | |||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||
en-weer-geschrijf als commissielid maar eens geduldiger mijn opmerkingen verwerkt, dat ik 3 jaar tijd wou geven aan de kerk om zich te bezinnen over besluiten, waaraan de een wel, de ander zich niet conformeert, terwijl dr. Ridderbos aan de kerk daarvoor geen 3 weken zelfs tijd wil geven, en, neemt iemand dien toch, hem dan binnen 3 maand weg-werkt, wel, dan was er vandaag nog geen enkele vrijgemaakte kerk geweest. Vandaag heeft men immers toch de publieke blamage van kerken die zich niet conformeeren, terwijl er niets met haar gebeurt? Heel dr. Ridderbos' zwaarwichtige, maar in het donker opgeborgen brieven aan mij worden toch in hun rechtsregelen bespot door zijn eigen menschen! Maar ik, die ze weersprak zonder spotternij, ik moest weg. De heeren, die geschorst hadden, konden niet weer terug, al hadden ze misschien graag gezien dat ik nog even wat geknoeid had met de classis ApeldoornGa naar voetnoot14. en zoo, of de classis Rotterdam,Ga naar voetnoot15. waar ds. Meyster heel nadrukkelijk sprak over ‘den broeder behouden’ enz. Hij had liever zijn notulen moeten schrijven als curator over de zaken, die men thans publiek laat ‘belichten’ door dr. Ridderbos, maar die niet in de notulen mochten, waar ze vandaag contrôle zouden kunnen mogelijk maken.
6. Als dr. Ridderbos dan ook tenslotte poogt de critiek-Greijdanus-Schilder psychologisch te verklaren, dan vragen we: waarom zwijgt u toch de binding dood? Ze moesten toch wel uit hun tent komen? | |||||||||||||||||||
§41. Conclusie1. Dr. Ridderbos laat een vet kopje zetten boven zijn ‘conclusie’: ‘Ik vind de “Acte van Vrijmaking of Wederkeer” een vreeselijk stuk. Ik daarentegen vind ze een gerechtvaardigd stuk. Trouwens, als de penvoerder der ‘synode’ in het critieke oogenblik er niets tegen aan voeren kan, dan | |||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||
Niet de Acte van Vrijmaking is ‘vreeselijk’, doch het doen van dr. Ridderbos, die broeders uitstoot onder beroep op rechtsregeltjes, die thans vlak onder zijn eigen gezicht met voeten getreden worden - niet alleen door ons.
2. Het woord kerkverwoesting valt op dr. Ridderbos terug. Rechtsregelen opstellen, die men niet handhaaft, dat is kerkverwoestend.
‘Men mag uit de kerk niet weggaan, zooals men weggaat van een club of vriendenkring’ zegt de schrijver. We zijn 't er mee eens. Maar een kerk, die iemand wegstoot zooals men in een ungentleman-liken vriendenkring iemand wegwerkt, en die hun in Gods naam het ambt afneemt, hoe staat het daarmee? Vooral, als zij anderen laat doen wat men hún verbood in Gods naam?
De gronden waarop wij constateeren, dat de kerken van dr. Ridderbos de merkteekenen der ware kerk hebben laten varen in de door haar zelf in procedures officieel aan de orde gestelde punten zijn niet ‘nietswaardig’. Want 't feit is dat zij met haar binding aan formules, die ze later ook wel weer prijsgeven durft, zichzelf en haar ordinantiën macht toekent boven het Woord Gods, en in koppige verdwazing, en onder applaus van lieden, die anders om hoogkerkelijkheid en dogmatische puzzles geen zier geven, vervolgt hen die heilig leven naar Gods Woord. De preekstoel, dr. Ridderbos, waarvan gij bepaalde mannen afstoot of afhoudt, die is van Christus, en niet van een of anderen gewaanden pater orthodoxiae. En als ge nu maar eens die binding woudt in rekening brengen, zoudt ge geen seconde langer kunnen volhouden, dat de thans bezwaarden vroeger hebben verdedigd, wat ze thans verwerpen. Zij hebben de binding aan wat niet anders dan menschelijke vonden zijn, altijd veroordeeld. En dat uw synoden met aanzien des persoons handelen en artikelen schrijven en bedankjes al of niet uitdeelen, en aanklachten publiek maken of wegwerken, wel, dat kan een kind zien. Typeerend is voor heel uw betoog, dat gij een uitlating van een Hervormd predikant, die fel veroordeelend voor uw synode was, terloops nog even noemt, als ware ze te uwen faveure.Ga naar voetnoot16. Het is een typeerende figuur van den schrijftrant van elk die met looze kalk moet pleisteren. Ik ben deze brochure onwillekeurig geëindigd in den tweeden persoon enkelvoud. Ik laat het maar staan. Maar niet | |||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||
om den indruk te wekken als ware thans een regelmatig gesprek mogelijk. Het benauwende in heel dit geding is, dat ik geen respect kan hebben voor het doen en laten van dr. Ridderbos' synodes. Zoolang zij niet terugnemen wat ik een zonder God geschieden handel noem, blijft ons alleen de geloofsplicht opgelegd: te bedenken, dat gehoorzaamheid altijd weer het kerkverband herstelt en bouwt. En daarnaar te doen. De maatstaf, waarmee wordt uitgemaakt of die bepaalde handel al of niet met God gedaan is, is Gods Woord. Ook inzake de binding der kerk. Ze MAG niet binden tenzij aan wat naar haar vaste overtuiging inhoud van Gods Woord is. Artikel 31 K.O. ligt eigenlijk al neergelegd in Zacharia 3: 7. Daar is een belofte des Heeren aan den uitverkorene Jozua; hij mag met den hemel verkeer hebben terzake van zijn bindingen op aarde, mits hij zich streng houdt in het kerkelijke werk aan Gods geopenbaarde en in de kerkregelingen vastgelegde woord. Mits. Anders ook niet. Wie noemde die belofte aan Jozua ook eens een belofte-met-conditie? Het was dr. J. Ridderbos. Toen pleisterde hij niet met looze kalk. | |||||||||||||||||||
BijlageWe geven hier (voor het eerst) een gecorrigeerden tekst van de bekende Acte. Een in het stuk bij den eersten druk ingeslopen fout (aan het slot) is hier verbeterd.Ga naar voetnoot17 |
|