Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
59. Schilder aan het curatorium van de Theologische Hogeschool te Kampen d.d. 1 juni 1944Ga naar voetnoot1.1 juni 1944
Aan de H.H. curatoren der Theologische Hoogeschool te Kampen
Weleerwaarde zeergeleerde heeren,
Uw brief van 22 mei bereikte mij zooeven. In antwoord daarop breng ik het volgende onder uw aandacht. Uw curatorium meent, dat het buiten zijn bevoegdheid en taak ligt, in de handelingen en besluiten der generale synode te mijnen opzichte in te grijpen, maar zich op basis van deze handelingen en besluiten heeft te stellen, en dienovereenkomstig te handelen. Eén van beide: alzoo ‘te mijnen opzichte’ handelende, volgt u een algemeene regel; in dat geval zijn deputaten-curatoren alleen maar uitvoerders van wat een synode doet, critieklooze werktuigen, die eigen verantwoordelijkheid voor God bij voorbaat hebben af te grenzen bij, en materieel te laten bepalen door een synode; waarmee alsdan art. 31 voor u als deputaten niets meer te zeggen heeft, en een beroep op ‘de volgende synode’ (in 1946 b.v.), ofschoon in geval van bezwaar aangeprezen, niets meer zou beteekenen, stel, dat u in den loop der tijden nog eens mocht zien, dat tegenover een onder uw bescherming staand hoogleeraar grof onrecht gepleegd is; immers: ingeval van afzetting in de zoo juist begonnen maand zoudt u weer moeten uitvoeren wat de synode zegt, weer een opvolger installeeren, om dan, als deze optreedt in december 1944, zoo eens tegen september 1946 een bezwaarschrift in te dienen bij de volgende synode tegen de afzetting van den hoogleeraar dr. K. Schilder. Of: u ziet in den boven aangegeven regel geen algemeenen, doch hebt er een speciaal ‘te mijnen opzichte’ gemaakt. In het eerste geval verklaar ik, dien regel hartgrondig te verwerpen, en in zijn consequenties als ijdel te beschouwen; in het tweede geval hebt u een incidenteelen regel voor uw gedrag ontworpen, waarvan mij de zin verborgen bleef, en waarop ik dus alleen zou kunnen verklaren, dat hij een nieuw onrecht was. Welke van de twee mogelijkheden werkelijkheid werd, beslis ik niet. Met verbazing las ik voorts, dat de uitdrukking uit uw eigen voorgaanden | |
[pagina 241]
| |
brief, dat u het betreurt, dat het daartoe, d.w.z. tot de schorsing in den naam des Almachtigen ‘komen moest’, ‘in dien zin’ moet verstaan worden. ‘In dien zin’ wil zeggen: dat u door overnemen van die woorden uit een (mij onbekenden) brief van de synode aan uw college, en alzoo door overschrijving van deze woorden uit een vreemd epistel, hebt getoond u op de basis van de handelingen der synode te stellen en dienovereenkomstig te handelen. Dit ‘handelen’ wordt dus: naspreken. Zij het dan met selectie. Laat me u mogen zeggen, dat ik woorden, die vrije mannen zonder aanduiding van eenig citaat als hun eigene neerschrijven, steeds ook als zoodanig pleeg te beschouwen. Welnu, u spreekt uit, dat het zoover ‘komen moest’. Maar u hebt mij niet gehoord, noch iets van mijn verdediging gelezen of begeerd te lezen. Daarom houd ik vol, dat ook u mij onverhoord oordeelt; dat ook u mij niet beschermt, al zijt u curatoren; dat ook u schuldig staat aan een der grootste schanddaden van ons kerkelijk leven: het niet-hooren van een beschuldigde, en hem toch maar vonnissen. De zooeven blijkens uw eigen woorden door u gevolgde ‘methode’ van spreken, dat achteraf blijkt na-spreken te zijn, moet nu ook haar consequenties hebben. Anders zou ze geen methode zijn. Nu lees ik, dat u den Heere hebt gebeden en nog bidt in deze zaak. Volgens uw hierboven ingenomen standpunt is dit bidden ook als na-bidden op te vatten. De synode spreekt, u spreekt na. De synode bidt, u bidt na. Zij heeft het aan alle Nederlandsche staatsburgers doen weten. Zij bidt, dat ‘de Heere mij geve alles wat ik in “een bepaalden weg behoef”’. ‘Deze weg’ is: mijn afdwaling te belijden en alsnog mij nader te verklaren met betrekking tot de mij voorgelegde vragenGa naar voetnoot2. (welke nadere verklaring evenwel valt na de dusgenaamde ‘straf’, en dus geen ‘hooren’ meer is, hetwelk bij een fatsoenlijke rechtsinstantie aan het ‘straffen’ pleegt vooraf te gaan). Ik weet dus nu wat u van den Heere bidt. U bidt o.a. dat Hij mij alles geve, wat ik in den weg van belijdenis mijner afdwaling noodig heb. Nu heb ik steeds gemeend, dat een gebed een aanspreken van den Heere is, dat geheel en al eigen overtuiging en eigen inzicht in eigen woorden tot uitdrukking brengt. U kunt dus niet den Heere bidden, dat Hij mij geve wat ik ‘in den weg van schuldbelijdenis’ noodig heb, als u niet zelf aan deze schuld gelooft. Tegenover mij kunt u nog verklaren: wij spreken de synode na; u kunt dat tegenover Hem, tot wien u bidt, niet zeggen. Het zal dus uw vaste overtuiging zijn, dat ik afdwaalde, dat ik die afdwaling heb te belijden. En dát zal dan volgens u ‘de rechte weg’ zijn van wat u noemt ‘de verzoening met de synode’ (als ware hier een conflict van twee partijen, een opvatting, die zij zelf verfoeit, zij is immers: rechtsprekende instantie? althans in eigen oog?). Ik constateer dus, dat u voor de aanspraakplaats van Gods heiligheid (overeenkomstig uw hierboven kenbaar gemaakte methode móet ik dat van u aannemen) uitspreekt, dat ik schuldig ben, aan de afdwaling die mij ten laste gelegd is, en dat de dusgenaamde ‘straf’ verdiend is. Voor God staande, zult u dit constateeren van mijn schuld niet anders dan op eigen naam mogen aandurven. | |
[pagina 242]
| |
Ik concludeer derhalve, dat ook u zelf, als 't erop aankomt, mijn schuld constateert, zonder mij gehoord te hebben. En nog wel constateert bij God. En mocht u zeggen: zoo staat het niet, dan zie ik geen andere conclusie, dan dat uw ‘methode’, hier boven aangegeven, niet bestaat. Dat ook uw curatorium ten prooi is aan de algemeene verwarring van ons huidige gereformeerde leven, die een bittere vrucht is van onrecht, onwaarheid, schijnbeweging, en rechtskrenking; een vrucht van schending der kerkenorde, welke schending dan wordt goedgepraat met de bewering, dat het een kwestie van exegese of van interpretatie der artikelen dezer kerkenordening betreft, als men haar klaarblijkelijken zin weerspreekt. Het is de methode Geelkerken (1926).Ga naar voetnoot3. Laat ik u nog één ding mogen zeggen: ook uw curatorium kan onder beroep op zijn (alsdan slaafsche) gebondenheid aan de synode zich van de eenvoudigste rechtsregelen ontdoen. Maar behalve dat God reeds heden oordeelt, zal het nageslacht later oordeelen. Ik meen - en ik hoop wat ik zeg, te staven - dat in het huidige quasi-proces gruwelijk gezondigd is; dat er onder medewerking van hoogleeraren, die onder uw toezicht staan, onvergeeflijk slordig is gerapporteerd, en gepubliceerd; dat er fouten zijn gemaakt, die later ieder verbazen zullen. Het staat aan u, in dezen de passieve houding als de Godgevallige aan te dienen; ik noem ze anders. Als ik in mijn vorigen brief een vraag van Kajafas aanhaal, moet u dat niet als een ‘exemplarische’ uiting zien; ik dacht dat u dat wel van mij wist. Het was alleen maar dit: er wordt nog steeds onrecht gedaan ook door u. U behoeft mij dit niet te vergeven; want ik meen dat nóg. Die uitlating was geen psychologische verklaring naar haar genesis, doch een schriftuurlijke toetsing naar haar inhoud waard geweest. Met verschuldigde achting, |
|