Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
51. Schilder aan de raad van de Gereformeerde Kerk te Kampen d.d. 8 mei 1944Ga naar voetnoot1.8 mei 1944
Den eerwaarden raad der Gereformeerde Kerk van Kampen.
Ook van uw raad ontving ik de uitnoodiging, mijn bedenkingen tegen de handelingen der ‘Generale Synode’ van (1943)-1944 te mijnen opzichte u bekend te maken. Deze uitnoodiging dankbaar aanvaardende, zond ik u reeds bij wijze van eersten brief een afschrift van een missive aan de kerk te SerooskerkeGa naar voetnoot2. waarin | |
[pagina 211]
| |
ik de vraag beantwoordde, welke redenen ik had, mij te onttrekken aan de laatste handelingen (niet in de praeadviseerende commissie, doch) in de synode ter vaststelling van de bekende ‘leeruitspraken’ van 1942.
Thans kom ik tot een tweeden brief. Deze zal gewijd zijn aan de vraag: ‘was de toezending van een afschrift van mijn praeadvies van 13 dec. aan de kerkeraden, met geleidebrief van 14 januari 1944, een revolutionaire daad, ja dan neen?’ Ik stel mij voor: eerst, thetisch, uiteen te zetten, hoe naar mijn meening die daad te verstaan is, en vervolgens, antithetisch, te weerleggen, voorzoover dat noodig mocht zijn, wat van andere zijde dienaangaande opgemerkt is.
Mocht ik, in dit tweede gedeelte, misschien enkele punten overslaan, die - wie weet? - ter sprake komen in de ‘toelichting’ der synode ter rechtvaardiging van haar schorsingsdaad, dan zal dat mijn schuld niet zijn. Tot op dit oogenblik ontbreekt mij elke kennis van die toelichting. Dat de synode er mee voor den dag komt (ofschoon een synodaal besluit in zichzelf helder genoeg moest zijn) is voor haar rekening. Dat zij tot nu toe naliet, de kerken in kennis te stellen van verscheidene officieele stukken, eveneens. En dat zij met haar ‘toelichting’ zóó laat komt, dat de kerkeraden er niet op kunnen reageeren vóór en ter voorbereiding ván de classicale vergadering in de maand mei, niet minder. Het is wel zeer te betreuren; gelijk het ook nimmer zal zijn goed te keuren. Hoe het zij, ik heb er eenigen tijd op gewacht; maar geloof, dat ik thans niet langer u moet ophouden ter wille van een te laat komende en in feite onnoodige synodale ‘toelichting’.
I. In de eerste plaats merk ik op, dat de bekende geleidebrief aan de kerkeraden van 14 januari 1944 geen enkele aansporing tot verzet bevat. De brief houdt naar zijn eigen bewoordingen in: een verzoek ‘kennis te willen nemen’ van den inhoud van mijn op 13 december 1943 uitgebracht schriftelijk praeadvies. Hij geeft daarbij dan vier redenen aan voor dit verzoek. En dan volgt de onderteekening. Alleen kennisneming wordt verzocht; anders niets.
In de tweede plaats zij opgemerkt, dat ook bij de ontvouwing van de vier genoemde ‘redenen’ voor dit verzoek met geen enkel woord wordt aangespoord tot verzet. Iets heel anders geschiedt, nl. teekening van de bestaande kerkelijke situatie, en voorbereiding op later komend contact met de kerken.
In de derde plaats: beide waren noodig. Ter verduidelijk hiervan het volgende:
a) Aan de synode had ik geschreven, dat ik de bekende uitspraak van 1905-1942 innerlijk tegenstrijdig en deels onjuist achtte. Daarvan was zij dus door mijzelf op de hoogte gesteld. Had zij op dogmatisch gebied mij ter verantwoording willen roepen, dan was haar daartoe de gelegenheid opengesteld. Maar de | |
[pagina 212]
| |
synode koos dezen weg niet. Ook niet ten opzichte van anderen, van wie hetzelfde bekend was; gelijk reeds gebleken was, bijv. bij een examen in de classis Den Haag, dat er examinatoren waren, die eveneens de bekende formule niet konden accepteeren.Ga naar voetnoot3. Welnu, toen de synode hen en ook mij ongemoeid liet, maar wél uitsprak, dat niets mocht worden geleerd, wat met die uitspraken niet ten volle in overeenstemming was, terwijl bovendien de eisch gehandhaafd bleef, dat de candidaten instemming moesten betuigen, was ik, reeds uit een oogpunt van eerlijkheid, verplicht mij eveneens ‘te melden’ bij de kerken. Zij óók moesten weten wat zij aan mij hadden. Van een rookgordijn, gelegd over den door mij bezetten katheder, die het eigendom der kerken is, wilde ik niet weten. Ik had, uit protest tegen alle geheimdoen in betrekking tot in den jare 1939 ingebrachte dogmatische bedenkingen, officieel aan de voorgaande synode geschreven, hoe ik tegenover die ingebrachte bedenkingen stond, onder verklaring, dat ik mij het recht tot publicatie van deze kennisgeving voorbehield. Zie daarover mijn eersten brief. En precies evenzoo wilde ik wederom thans de kerken er tegen vrijwaren en ook mijzelf, dat men ook maar zou moeten vrezen: onderwijst in Kampen iemand de dogmatiek, omtrent wiens trouw aan de confessie wij in het onzekere zijn? Zou het vaststaan, dat de bekende zinsnede inderdaad de waarde van een confessioneele uitspraak had, en dat de synode daarvan overtuigd was, welnu, - dan wist men metéén, dat ik de veel besproken zinsnede niet juist, en de formule van 1905-1942 innerlijk tegenstrijdig achtte. Teekening van de situatie was noodig, omdat mijn katheder niet van mij, doch van de kerken is.
b) Zulke situatie-afteekening was evenzeer gewenscht om de ‘eenigheid der leer’. Te Kampen waren drie docenten, te weten: prof. dr. S. Greijdanus, dr. R.J. Dam, lector, en ikzelf, die de bekende formule onjuist achtten en de binding eraan ongeoorloofd. Het is waar, prof. Greijdanus was emeritus. Maar zijn geschriften bleven doorwerken; en zij hebben daar ook recht op, wegens de enorme verdiensten, die deze eminente geleerde, die steeds op tijd voor onheil de oogen opende, tegenover de kerken had. Het is waar, dr. Dam was lector en had als zoodanig geen directe taak ten aanzien van de leerstellige ontwikkeling. Maar ook zijn wetenschappelijk aanzien is terecht hoog aangeslagen; ook hij had contact met de studenten; en ook zijn meening kwam ‘in den kerkelijken weg’ aan de orde. Alle drie waren wij destijds betrokken bij de examens, ook nog prof. Greijdanus, die trouwens ook na emeritaat aan den hoogeschoolarbeid veelszins deel nam. Welnu: zouden wij vrijelijk onze meening zeggen - wat ons recht was, in zoover het onderteekeningsformulier alleen bindt aan de drie formulieren van eenigheid -, en zou deze meening door mondeling of schriftelijk onderricht ingang vinden bij de studenten, dan zouden er straks studenten zijn, die met ons van oordeel waren, dat de betwiste zinsnede onjuist, de gewraakte formule begripsmatig onhoudbaar was. Zij zouden, indien ik mijn gevoelen verzweeg, of bij het examen van het in te stellen onderzoek uitsloot, misschien den wetenschappelijken graad van candidaat in de theologie | |
[pagina 213]
| |
kunnen bereiken, zonder dat dit aan de Hoogeschool een bestaand conflict behoefde bloot te leggen. Maar dan verder? Zij zouden aan de kerkelijke examens toekomen, en daar moeten verzekeren, voor het forum der kerken, dat zij de meening van prof. Greijdanus, dr. Dam en mijzelf, hun dogmatischen hoogleeraar, verloochenden. Anders zouden zij niet eens een stichtelijk woord mogen spreken, laat staan: Woord en sacramenten bedienen. Doch alles zou gaan ‘met stille trom’...Wie niet beseft, dat een man van eer geen dag langer een katheder stilzwijgend bezetten wil, waarvan de wetenschappelijke conclusies en vóór-onderstellingen officieel ongemoeid blijven zoolang het den hoogeschool-kring betreft, doch aanstonds verloochend zouden moeten worden, zoodra de leerlingen in contact met de kerken komen, - die heeft óf de situatie zich nooit ingedacht, óf hij denkt over de verplichtingen van een man van eer anders dan ondergeteekende. Situatieteekening was geboden, eerlijkheidshalve.
c) Ook was zij aanstonds noodig. O zeker, men kan zeer wel een tijdlang zwijgen over een bepaald punt, al voeg ik er aanstonds aan toe, dat het in de gegeven omstandigheden wel zeer moeilijk was geworden en dit zou blijven. Toch had ik aangeboden, desverlangd te zwijgen. In mijn praeadvies van 13 dec. 1943 immers had ik zulk voorloopig en partieel zwijgen aangeboden, toen ik zeide mijn bezwaren tegen het Praeadvies der bekende Commissie I (tegen de ingediende gravamina) te willen bekend maken desgewenscht onder belofte van beperking van dezen arbeid tot den kring der kerkeraden totdat een volgende synode over de zaak zou hebben beslist. Ik had mij, geheel vrijwillig, teneinde het de synode zoo gemakkelijk mogelijk te maken, voor zulke beperking tot de kerkeraden bereid verklaard, wel gevoelende, dat dit een offer was, doch niettemin bereid mee te werken aan de door velen zoo vurig begeerde rust. Ieder kon mij aan die belofte houden, ware mijn aanbod aanvaard. Ieder kon dus weten, dat ik bereid was voorloopig te zwijgen, in de pers en ook tegenover de studenten, ook in lezingen. Dit alles, teneinde bezwaren tegen het Praeadvies met zijn vergaande consequenties in alle rust te ontwikkelen; teneinde een nieuwe synode voor te bereiden en de kerkeraden op te wekken tot het naleven van hun schuldigen plicht ‘Gods Woord naarstig te onderzoeken’, óók ten aanzien van de ingrijpende vraagpunten, die immers zulke bijzondere beteekenis hadden gekregen, nu de kerken haar candidaten krachtens hernieuwd besluit bleven keuren op het stuk van hun ‘ja’ dan wel ‘neen’ in dezen. En meer dan keuren. Maar dit aanbod was niet aanvaard door de synode. De idee van een z.g. ‘godsvrede’ was door mij opgeworpen, maar niet aanvaard. Dat stond de synode natuurlijk vrij. Maar toen zij alzoo beslist had, was het voor mij de tijd, aan de kerken te doen weten, hoe ik dacht. Een kerkgemeenschap, waarvan de synode geen ‘godsvrede’ wil, mag niet verlangen dat ik stilzwijgend mijn theologisch onderwijs zou laten verloochenen door mijn leerlingen, tevens die van mijn hooggeschatten collega Greijdanus. Als dit onderwijs op ook maar één punt verloochend moet worden, dan moet dit royaal uitgesproken worden. Wil men het niet aan de orde stellen, dan dien ik zelf het wel te doen. De afwijzing van mijn aanbod van voorloopig-zwijgen (uitgenomen dan tegenover de kerkeraden), gebood nu mijn gang tot de kerkeraden, nu op korten termijn. | |
[pagina 214]
| |
d) Situatieteekening was noodig, omdat de situatie officieel vastgelegd bleek te zijn voor (minstens) drie jaren. De synode immers had de zaak der gravamina tegen die ‘leeruitspraken’ afgehandeld. In de zitting van 16 december werd ‘een ingekomen schrijven van ds. J.S. Post te Axel in zake de leeruitspraken der Synode en de bindingskwestie voor kennisgeving aangenomen, aangezien de Synode oordeelde, dat deze zaken hun beslag nu gekregen hadden’.Ga naar voetnoot4. De roepende kerk voor de volgende synode werd aangewezen. De praeses hield een ‘slotrede’. ‘Aan het einde van de synode gekomen’ - aldus het persverslag - constateerde de praeses, dat de synode ‘in verband met de dingen, die nu voor haar aandacht werden geplaatst’ ‘nu toch aan een eindpaal gekomen’ was. Zou zij, na provisorische sluiting, nog eenmaal samenkomen, dan zou dit voor andere zaken zijn. Kortom: déze zaak was afgehandeld voor ieder, die het woord van den praeses geloofde.
e) Ook met het oog op de candidaten-binding was teekening der verwarde situatie een gebiedende eisch. Reeds waren er moeilijkheden gerezen bij examens. Dat andere zouden volgen stond wel vast. Eveneens, dat de moeilijkheden van candidaten tevens die der kerken zouden worden. Om één voorbeeld te noemen: terwijl ik dezen brief schrijf is er een candidaat,Ga naar voetnoot5. die reeds drie maanden lang geduldig wacht op den uitslag van zijn peremptoir examen; het onderzoek was bevredigend, maar schriftelijk had hij verklaard, dat, en waarom, hij geen instemming kon betuigen met de bekende formule. Terecht heeft hij later eveneens verklaard de formule van 1905-1942 niet te kunnen zien ‘in het licht’ van een andere formule uit den jare...1944. Deze andere formule trouwens is zóó dubbelzinnig, dat zij reeds daarom onaanvaardbaar is, voor wie, met goede consciëntie én open oog tevens, den kansel met ambtelijk gezag wil gaan betreden. Bovendien is zij allerminst een ‘interpretatie’ van de formule van 1905, voorzoover deze in discussie kwam, en | |
[pagina 215]
| |
in bepaalde onderdeelen de candidaten bindt. Welnu: niet alleen die candidaat, doch ook de kerk, die hem beroepen heeft, wacht nu al ongeveer drie maanden. Denkt men zich in, wat dit beteekent? Zijn onze kerken dan ingeslapen, dat zij op deze dingen geen acht meer geven? Hoe het zij, van Godswege gaan deze dingen ieder aan. Elk predikant, hoogleeraar, student, candidaat, ambtsdrager, elke kerk. Dienaren des Woords, die het met de formule van 1905 niet eens zijn, mogen niet lijdelijk toezien, de rust van hun pastorie verkiezende boven de verwikkelingen van het uiterst verwarde kerkelijke leven van heden. En de hoogleeraren of andere docenten, die in hetzelfde geval verkeeren, hebben eveneens zich ervan te doordringen, dat de moeilijkheden van den één ook die van den ander hebben te worden. Eén van tweeën: de kerkelijke vergaderingen zullen het conflict van de laatste maanden als een dogmatisch conflict hebben te stellen, en dán over heel de linie; óf zij zullen door opheffing van de binding dogmatisch-confessioneelen vrede hebben te scheppen. Maar dán moet tevens de poging om het conflict een kerkrechtelijke wending te doen nemen met veronachtzaming van het dogmatische element worden gestaakt. En zoolang dit niet geschied is, zal men in mijn onomwonden mededeeling aan de kerken: zóó denk ik als uw eigen dogmaticus erover, het tegendeel moeten zien van revolutie. Immers: het is niet anders dan een openlijk gaan staan naast de candidaten, en een weigering om in stilte opvattingen te leeren, of ook maar aan te hangen, waarvan anderen zéggen, dat zij niet overeenkomstig de confessie zijn.
f) Teekening der concrete situatie was noodig, ook om klaarheid te scheppen omtrent de vraag, of nu de formule van 1905-1942 als confessioneele inhoud werd gehandhaafd, ja, dan wel neen. Is inderdaad deze formule confessioneele inhoud, dán binde men ieder daaraan: candidaat, én predikant, én hoogleeraar. En dán houde men ook er mee op, den eisch van instemming, althans voor de reeds dienstdoende ambtsdragers te vervangen door den anderen eisch: niets er tegen te leeren, of zelfs: niets leeren, dat er niet ten volle mee in overeenstemming is. Waar moet het heen met een kerk, die zegt: ge moogt niets tegen de belijdenis zeggen? of: ge moogt niets leeren, dat er niet ten volle mee in overeenstemming is? Ach neen, - een belijdenis-inhoud moet men leeren, positief, stellig, duidelijk, dringend. Daar is het belijdenis voor. Maar mist men den moed, te eischen, dat een bepaalde theologische gedachten-inhoud positief geleerd worde, dàn behandele men dan ook die uitspraak als een theologische meening, die evenwel disputabel blijft in de kerkelijke samenleving.
g) Juist met het oog op het laatstgenoemde was ook voorbereiding op later komend contact met de kerkeraden geoorloofd en geboden. Het bekende praeadvies van Commissie I der Utrechtsche synode was door deze aan de kerkeraden toegezonden, zonder dat de bezwaarschriften, waarop het sloeg, bij die toezending waren inbegrepen. Het stuk kreeg daardoor een beteekenis en een waarmerk, als ware het een uiteenzetting van wat de synode zelf beleed en als de eigenlijk gereformeerde leer voorstelde. Tegen zulke handeling leefde bij mij ernstig bezwaar. Het praeadvies scheen mij in zijn gedachtengang, zijn conclusies, zijn argumenten, zijn interpretatie van belijdenis en liturgische formulieren, doorloopend onjuist, gelijk ook zijn weergave van de meening der | |
[pagina 216]
| |
gereformeerde vaderen uit den tijd der reformatie, toen onze belijdenisschriften en liturgische formulieren werden opgesteld. IJking van de particuliere meening van de opstellers van het praeadvies, als ware zij met synodaal gezag bekleed, ja, in en met haar conclusies voor de belijdenis der kerk gezaghebbend, of zelfs maar kerkelijk te begunstigen, scheen mij ten eenen male misplaatst. Sterker nog: zou de meening van het praeadvies algemeenen ingang vinden, dan ware daarmee de ontwikkeling van het gereformeerde denken principieel gestoord, vanwege bovengenoemd misverstand ter zake van de draagwijdte en beteekenis van bepaalde uitdrukkingen in belijdenis en liturgische formulieren. Welnu, daartegen op te komen, is het goed recht van ieder. En het is meer dan een ‘recht’, waarvan men al of niet gebruik kan maken. Tot plicht wordt het voor ieder, die meent, dat hier gevaren liggen voor kerk en belijdenis.
h) Waar nu een breede uiteenzetting per drukwerk ondergeteekende niet mogelijk was destijds, kondigde hij het plan aan, later deze te geven. De toezending van een afschrift van zijn brief-aan-de-synode (13 dec. 1943) bedoelde reeds den kerkeraden een globale informatie te geven omtrent den aard en den inhoud der in te brengen bedenkingen.
i) Dit alles was dus een vragen van de aandacht der kerken met het oog op een komende synode. Hetzij een tusschentijdsche, als daar reden voor mocht zijn, hetzij een gewone; wat in dezen wenschelijk zou zijn, kon niemand van tevoren zeggen, omdat het ervan afhangen zou, hoe verder zich de toestand zou ontwikkelen, b.v. in zake de candidaten-binding. De brief aan de kerkeraden wás dus in zichzelf niet anders dan een gaan naar ‘een volgende synode’.
j) En bij dezen gang werd de gewone, eerlijke, kerkelijke weg gevolgd. Want zal een synode werkelijk opkomen uit de kerken, en den levensband met de kerken bewaren, dan behooren de zaken, die zij te behandelen heeft, de aandacht der kerken tevoren te spannen. Wie zich verzet tegen het winnen van de aandacht der kerken voor de zaken der synodes, zet het mes in het lichaam der vrije kerk; hij is reeds gevangen in het net der bestuurshiërarchie. Hij legt het gebed der kerken stil en werkt het verbasteringsproces in de hand. Ieder kerklid heeft elk oogenblik het recht, de kerken aan te schrijven in betrekking tot aangelegenheden, die hij uiteindelijk op een synode behandeld wil zien. Hij kan de kerken aanschrijven over gezangen, over zendingszaken, over stemrecht der vrouw, over emeritaatsregelen, over opleiding, over al wat hij wil. De hartstochtelijke protesten, die van Den Haag uit tegen ondergeteekende zijn losgekomen, toen hij in gesloten enveloppe de kerkeraden aanschreef over een praeadvies, dat in den boekhandel verkrijgbaar was voor vriend en vijand, zullen eens door de geschiedenis zijn geoordeeld. Men zal ze psychologisch kunnen verklaren, maar niet kunnen goedkeuren. Want ze verloochenden in hun onbeheerschtheid de eerste beginselen van Scheiding en Doleantie ter zake van de kerkrechtelijke verhouding tusschen plaatselijke kerk en meerdere vergadering: classes of synode. Dit wraakgeroep riep in feite wraak tegen Kuyper, Rutgers, en de andere klassieke verdedigers van den worstelstrijd onzer voorgangers tegen de bestuurshiërarchie welke in de Ned. Hervormde Kerk alle macht concentreerde bij de synode, met voorbijgang van de plaatselijke kerken. Het was een nauw | |
[pagina 217]
| |
verholen symptoom van deformatie in kerkrechtelijk denken, doordat het, nauwelijks 100 jaren na de Afscheiding, en nauwelijks 50 jaren na de Doleantie, het activeeren van de plaatselijke kerken voor zaken van leer en leven beschouwde als...verzet tegen de synode!
k) Ja maar, - zoo werpt men tegen - ‘de oude synode was nog niet ontbonden; en derhalve liep prof. Schilder haar hinderlijk voor de voeten’. Ik vraag, hoe komt men aan die gedachte? Het was toch klaar als de dag, dat die synode zélf had verklaard: déze zaak is door ons afgehandeld? Welnu, - wie haar op haar woord geloofde, moest er dus van uitgaan, dat zij op deze zaken niet weer terug zou komen. En gesteld, dat zij tóch te eeniger tijd aanleiding zou meenen te vinden om er wél op terug te komen, dan diende men toch bij voorbaat ook daarin haar te houden aan de kerkenordening, en het daaruit kenbare recht. Als een synode maar aanblijft, en naar eigen wil bepaalt, hoelang dat zal duren, waar blijft dan de ernst? Dan begint men bij de opening der synode wel met de plechtige opstelling van een program, een agendum, maar dan blijkt achteraf, dat dat agendum maar voorloopig is: later kan men van alles en nog wat daaraan toevoegen. Maar een agendum, dat niet als voorloopig is vastgesteld, moet ook niet achteraf als alleen-maar-voorloopig worden behandeld. Een synode, die ná afhandeling van haar afgepaalde agendum aanblijft, kan wel zeggen: die of die bezwaarde loopt ons voor de voeten, maar in werkelijkheid staat de zaak juist andersom: Zij loopt hém voor de voeten. Eerst verklaart zij: ‘wij zijn gereed met de zaak’. Maar als dan de over haar besluit bezwaarde zich tot de kerken richt, waar hij wezen moet, dan opeens verklaart zij: ‘Neen, die zaak trekken wij aan ons; wie bij de kerken de door ons afgehandelde zaken aanhangig stelt als punten-van-nadere-bezinning, dien zullen wij als scheurmaker veroordeelen en haastig straffen’. Maar op deze wijze loopt die synode niet alleen den bezwaarde voor de voeten. Zij loopt ook den kerken voor de voeten; deze worden onzeker, en weten niet meer, of zij nu zelf over de zaken haar aandacht moeten laten gaan, dan wel nog maar eens de zittende synode hebben te bejegenen als zulk eene, die wel zégt: ‘ónze beraadslagingen over die zaken zijn beëindigd’, maar desondanks toch weer den draad opneemt. En zij loopt ook een nieuwe synode voor de voeten; zij houdt in feite haar zelfs tégen. De kerken worden weifelend; de eene wil een nieuwe synode; de andere zegt: och, laat ons nog maar naar de oude gaan. De classes worden onzeker, omdat de kerken het zijn. De particuliere synodes, in zichzelf en onderling verdeeld reeds op het punt van de geldigheid van ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht, durven nauwelijks ook maar te reppen van haar in de Kerkenordening toch gefundeerde récht, om als afvaardigende instantie haar mandatarissen, d.w.z. haar afgevaardigden, terug te roepen wegens het niet blijven binnen de perken hunner bevoegdheid. Zij hooren immers verzekeren, dat iemand, die haar aan dit haar eigen recht wilde herinneren, scheurmaker heet, - en laten ook alles op zijn beloop. Zoo blaast de hiërarchische wind, volkomen illegitiem ‘uit duistere schatkameren ontbonden’, met volle kracht het kerkschip naar de haven der ongereformeerde collegialistische kerkregeering toe. Die haven is door de vroegere stuurlieden steeds als haard van besmettelijke ziekten vermeden.
l) Met deze verwarring op kerkrechtelijk gebied voor oogen, was de gegeven | |
[pagina 218]
| |
constellatie een reden te meer, om de kerkeraden te confronteeren met hun eigen ambtsrechten en plichten. Niet, om ‘tegen het instituut der synode’ in-het-gemeen de kerkeraden op te zetten, maar om hen te herinneren aan hun eigen taak tot toetsing van de besluiten van déze ééne synode. Wie als ik sedert october 1942 uitvoerig pleitte voor het m.i. rechte inzicht aangaande aard, grens, bron, erkenningsgrond en erkenningsgrens van het synodale gezag, kan kwalijk ervan verdacht worden het synodale gezag in het gemeen te loochenen. Men klaagt, dat door een daad als van ondergeteekende in januari 1944 het gezag der synode wordt aangetast. Doch wie die klacht in dit geding lieten hooren, verzuimden op te merken, dat het niet ging tégen het gezag der synodes, doch vóór het gezag der kerkeraden. Men bedenke toch, wat er op het spel staat. Wanneer een synode haar eigen zittingsduur steeds maar weer in het onbepaalde verlengt, wanneer zij reeds de vraag ongepast(!) noemt, of, en wanneer zij eindelijk naar huis gaat, wat blijft er dan over voor de vrije activiteit der kerken zelf? Immers niets? Reeds zagen wij een voorbeeld (de synode van Sneek-Utrecht, 1939-1943) van een aanblijven der synode tot enkele weken vóór het optreden der nieuwe. Zelfs de laatste zittingen der synode van Sneek-Utrecht werden nog maar provisorisch gesloten. En indien het werkelijk ongeoorloofd is, critiek op synodebesluiten bij de kerken aanhangig te stellen, zoolang de synode aanblijft, wanneer mag dan ooit een kerkeraad, classis, particuliere synode, zulk een critiek langs den kerkelijken weg in studie nemen? Indien ondergeteekende kerkscheurder is reeds om het feit, dat hij critiek op een Praeadvies en een besluit der synode bij de kerkeraden ter kennisneming hooren liet, onder aankondiging van komende bewijsvoering voor deze critiek, en indien dit verwijt van kerkscheuring zich baseerde op het enkele feit, dat de synode nog ‘zat’, wie is dan niet strafbaar, als hij hetzelfde doet, zoolang deze synode zit? Blijft zij zitten tot het eind van de driejarige periode, welke tusschen de opening van synode I en die van synode II verloopt, dan is alle critiek verboden, behalve dan die, welke rechtstreeks tot een synode zelf gericht wordt. Met andere woorden: dan worden van dezen arbeid der critische bezinning uitgesloten de kerkeraden, uitgesloten de classes, uitgesloten de particuliere synodes. Dan is met één slag alle ‘van onderen op’ komende critische bezinning en activeering van kerkeraden contrabande. Achteraf kwam aan het licht, dat een appèl op de ambtsrechten der kerkeraden betaald is moeten worden met den duren prijs van aantasting van eigen naam door een schorsing ‘op grond van art. 79-80 K.O.’. Maar ook iets anders zál ongetwijfeld eenmaal blijken: Wie zich aldus offert, die offert niet voor niets. De zaak is de moeite ruimschoots waard: aan zulk een schorsingsprocedure zal moeten worden uitgemaakt of de kerken haar presbyteriale kerkregeering willen behouden, ja dan neen. Geenszins wilde ondergeteekende in de toezending van zijn brief aangemerkt worden als sollicitant naar het martelaarschap door eerroof ‘op grond’ van art. 79-80 K.O. Maar hij mocht haar evenmin nalaten uit vrees voor zulk martelaarschap. Want juist nu het in onze kerken zoo geschapen stond, zou een bloot passieve houding, toen de toestand zeer critiek geworden was, op het standpunt van ondergeteekende verraad geweest zijn aan de gereformeerde kerken en aan de zaak van de reformatie contra de z.i. reeds aanwezige kerkrechtelijke revolutie. De nerveuse ontladingen, die op zijn brief aan de kerkeraden gevolgd zijn, bewijzen, hoezeer de primitieve logica der | |
[pagina 219]
| |
kerkrechtelijke revolutie reeds den toon aangaf in een kerkelijk leven, dat naar de letter nog presbyteriaal, doch naar den geest meer en meer collegialistisch geleid werd. Uitdaging zou het zenden van den brief aan de kerkeraden geweest zijn, indien er geen acute crisis ontstaan was, door de befaamde binding van de candidaten. Maar nu die crisis er eenmaal was, en de kerken op korten termijn moesten beslissen, wat zij in dezen doen wilden, nu zou, gegeven deze aanleiding van een acute crisis, het laf geweest zijn, de kerkeraden niet te mengen in hun eigen zaken. De geschiedenis zal uitwijzen, wat in dezen op het spel gestaan heeft, en nog staat.
Zoodat, in de vierde plaats, moge verzekerd worden, dat ondergeteekende, hoezeer ook gewond door een klacht en een ‘vonnis’, dat hij van begin tot eind verwerpelijk en onwaardig acht, tenslotte het er gaarne voor over heeft, als het moet, op dit principieele punt de verguizing te lijden, die van de dagen van 1816 af op hén gekomen is, die tegen het ‘staatscreatuur’ van Koning Willem I met zijn collegialistisch systeem van kerkregeering, het pleit hebben gevoerd voor het presbyteriale systeem. Wat Willem I als ‘verlicht despoot’ in Nederland gedaan heeft, dat hebben, zonder het aan de synode en de kerken ronduit in haar vergaderingen te zeggen, de herauten van het ‘nieuwe kerkrecht’ voor de gereformeerde kerken bestaan. O neen, niet over heel de linie nog. Maar in beginsel wel degelijk. En zonder dat nog de eenvoudige kerk- en (ook) synodeleden begrepen hebben, wat er met hen gebeurde, in welk een maalstroom zij werden meegesleurd, hebben zij reeds een slachtoffer gemaakt ter wille van hun nieuwe kerkrecht. Een slachtoffer, dat niet anders deed, dan vasthouden, wat zoowel te Kampen als aan de Vrije Universiteit vroeger geleerd en met elan verdedigd is. Er zijn er, die de bewering aandurven, dat hoogere kerkpolitiek de ‘dogmatische’ kwesties, die onze kerken beroerden, opzettelijk tegenover ondergeteekende buiten geding gelaten heeft, en met toepassing van een bedenkelijke manoeuvreerkunst zijn geval heeft herleid en beperkt tot het kerkrechtelijke. Zulke beschouwingen mogen blijven wat zij zijn. Liever wil ik de opponenten in de synodale leiding ernstig nemen. Die enkele figuren ter synode, die werkelijk heel de ‘procedure’ in haar tendenz en achtergrond en consequenties doorzien, weten wat zij willen: een nieuwe kerkrechtelijke decisie in een kerkrechtelijken kamp. Dat zij niet openlijk daarvoor uitkomen, in zooverre zij verzuimen de zaak scherp te stellen in de grondprincipia, dàt ben ik geneigd hun als schuld tegenover de kerken aan te rekenen. Evenals ik het hun om der kerken wil niet als verdienste aan kan rekenen, dat de principieele zwenking op kerkrechtelijk gebied genomen is, zonder openlijk en scherp den kerken te zeggen: dit en dat zijn wij doende. Maar hoe dit zij: de kerkrechtelijke kamp is in vollen gang; en met het ijltempo van de ondergeteekende overrompelende procedure wordt tevens de kerkrechtelijke crisis kunstmatig verhaast. Als de Gereformeerde Kerken ondergeteekende laten ontzetten uit den dienst in dit proefproces (dat binnen een maand van de allereerste beschuldiging van-boven-af kwam, zonder inwachting van verweer, tot de schorsing, d.w.z. de ‘straf’), dan zullen zij ook in kerkrechtelijk opzicht den teerling hebben geworpen. Het zal dan geschied zijn, zonder dat zij het weten, - dat is het tragische in (ook al) deze geschiedenis. Want dezelfde geleerden, die met zekere virtuositeit steeds weer weten te constateeren, dat in de 16e, 17e, de 18e eeuw | |
[pagina 220]
| |
een of andere provinciale of generale synode ook wel eens zóó gehandeld heeft, als zij hebben geadviseerd in de 20e eeuw, zullen niet nalaten te zeggen ná 1944: zoo en zoo is gehandeld met den kerkscheurder K. Schilder, derhalve: zóó is het kerkrecht. Want het kerkrecht, zoo zullen zij vervolgen, kent men uit onderscheiden ‘bronnen’; waarvan er ééne is: de feitelijke besluiten van kerkelijke vergaderingen. Ik zal dat niet ontkennen. Maar de eerste bron is toch de Heilige Schrift. En de Kerkenordening is de ‘tuin’, de omheining, binnen welke(n) zich alle kerkelijke besluiten hebben te bewegen, zoolang de Kerkenordening niet heel legitiem en na duidelijke voorbereiding in en door de kerken zelf, is gewijzigd.
II. Wijden wij thans nog antithetisch een enkel woord aan wat van synodale zijde als bezwaar wordt aangevoerd.
1. In het synodale rondschrijven aan de kerkeraden van 25 febr. 1944 (dat een enkele volijverige raad ook naar buiten heeft gebracht, mogelijk niet zonder het moderamen der synode daarin te kennen, en dat in dat geval door het moderamen beschouwd is als publieke aangelegenheid) wordt het synodale bezwaar als volgt in formule gebracht: ‘(dat) prof. dr. K. Schilder zich, nu de synode op zijn verzoek en advies niet is ingegaan, tot de kerken afzonderlijk heeft gewend, om bij haar tegenover de Synode gehoor te vinden’. Enkele regels verder staat dan al het woord: ‘kerkontbindende actie’. Weer enkele regels verder is men al bij een volgend station: het doen van prof. Schilder (nog steeds gaat het over die simpele brief-zending) is ‘niets minder dan dit, dat hij de kerken poogt te stellen tegen haar generale synode’.
Wat hiervan te zeggen?
a) Eén ding is al vast verblijdend. Van deze zijde werd vastgelegd, dat prof. Schilder een advies gaf, en een verzoek heeft gedaan, waarop de synode niet is ingegaan. Bij deze passage leg ik den vinger om een bepaalde reden. Er gaan hardnekkige geruchten, volgens welke aan ondergeteekende door een commissie der synode op 16 maart 1944 een soort van ‘godsvrede’ zou zijn aangeboden, die echter door hem zou verworpen zijn. De ‘godsvrede’ zou dan hebben ingehouden: zwijgen tot de volgende synode, bij belofte waarvan deze synode de zaak zou laten rusten.
1. Dat dit gerucht geheel onjuist is, moge hier geconstateerd worden. Maar ter afsnijding van zijn kwade werking worde genoteerd, dat hier erkend wordt, dat de ‘godsvrede’, dien ondergeteekende zijnerzijds aangeboden heeft, door de synode niet is aanvaard; zij is er niet op ingegaan. Mijn praeadvies van 13 dec. 1943 was vergezeld van een aanbod, n.l. om ‘desgewenscht’ den ‘arbeid’ (van het overgeven van de argumentatie van het bekende dogmatische praeadvies ter toetsing aan de mindere vergaderingen), voorzoover ik zelf daaraan deel zou nemen, te beperken tot den kring der kerkeraden, totdat een volgende synode over de zaak zou hebben beslist (zie het slot van mijn brief van 13 dec. 1943). Dit aanbod was, mag ik het zeggen, een offer. Het beteekende: alleen maar de kerkeraden mengen in de critiek op dit dogmatische praeadvies, zoolang de | |
[pagina 221]
| |
zaak nog niet beslist zou zijn. Geen krantengeschrijf dus in dien tusschentijd. Geen colleges aan studenten. Geen lezingen. Geen preekcoupures. Alleen maar bemoeiing met de kerkeraden. Voor mijzelf vond ik zulk een actieradius eigenlijk te klein, op het bedenkelijke af; want het gereformeerde volk moet m.i. in dergelijke zaken altijd ten volle kunnen meeleven. Toch deed ik het aanbod van zulk een ‘godsvrede’, wetende, hoe precair de toestand was. Welnu, de ‘godsvrede’ is niet geaccepteerd door de synode. Uiteraard heeft zulk een aanbodGa naar voetnoota. na een beschuldiging, ja, schorsing, geen zin meer.
b) Overigens is het synodale stuk in de hierboven aangehaalde passages verre van gelukkig. Een synode, die critiek op haar besluiten, ja, op de daarvoor in een bepaald rapport aangevoerde argumentatie, kerkontbindend noemt, komt in strijd met art. 7 der Ned. Geloofsbelijdenis en art. 46 der Kerkenordening. Daar wordt gesproken over mogelijke ‘verandering’ van het beslotene. Maar elke verandering moet toch eerst bepleit worden? En dus behooren toch eerst de argumenten, die hebben gegolden bij het nemen van het eerste besluit getoetst te worden? Heeft deze synode, of een andere ook een waarschuwend schrijven verzonden, toen prof. dr. V. Hepp in oorlogsdagen schreef, dat het verlangen tot wijziging van bepaalde besluiten van 1936 uit de kerken oprijzen mocht? En toen hij openlijk verklaarde, in geen enkel opzicht eraan gebonden te zijn? Dit alles, breed betoogend in de pers, schreef prof. dr. V. Hepp terwijl een synode nog zat; men schreef anno 1940 en toen zat de synode van Sneek-Utrecht, die van 1939-1943 geduurd heeft.
c) ‘Gehoor vinden tegenover de synode’, zoo wordt het begeeren van ondergeteekende hier omschreven. Dit is een zeer onnauwkeurige en daardoor straks onjuiste zegtrant. Het maakt den indruk, als wilde ondergeteekende voor zijn verzoek, zijn advies alsnog bij de kerken gehoor vinden; als wilde hij van de kerken vragen, wat de synode niet gegeven had. Natuurlijk is dit fout gezien; want het vragen had geen zin meer. Het eenige was: situatieteekening. Wringt dáár de schoen? Men zegge het dan.
2. Voorts wordt uit het bloote feit, dat ondergeteekende (op het voetspoor van vele anderen, ook nog in déze dagen) aan de kerkeraden kennis gaf van wat hij aan de synode gezegd had, zonder eenig bewijs ‘afgeleid’: dat ondergeteekende ‘feitelijk ontkent, dat in de synode de kerken vergaderd zijn’. Maar waarom wordt niet, áls men deze zaak ter sprake brengt, het vraagpunt zuiver gesteld? Een synode is een vergadering waarin de kerken elkaar ontmoeten door middel van afgevaardigden, die er niet zitten in hun kwaliteit van ambtsdragers, zooals wanneer zij in den kerkeraad opzicht en tucht oefenen, den dienst des Woords en der sacramenten uitrichten, etc. Over deze vraagpunten is uitvoerig gehandeld; en met één pennestreek kan men zich daar niet van ontdoen, ook en vooral niet in een zendbrief aan - kerkeraden. | |
[pagina 222]
| |
3. Dan volgt er een volzin, die wel aan de orde komt, als wij gaan handelen over de adviezen aan de kerk van Kampen. Onmiddellijk daarna vervolgt het requisitoir: ‘en dat hij voor de afzonderlijke kerkeraden de volle vrijheid opeischt om binnen het kerkverband de besluiten van de Generale Synode niet uit te voeren’. Maar waar ter wereld heb ik zóó iets ooit geschreven? Ik antwoord rustig: ‘nergens’. Zulk schrijven ware ook àl te dwaas. ‘De volle vrijheid’. ‘De besluiten’. ‘Van de Generale Synode’. Niets daarvan. Nuchter feit is alleen maar, dat ondergeteekende - wij komen in een volgenden brief hierop terug - binnen het kerkverband soms den plicht erkent, precies zooals ook de steller van dit stuk binnen vijf minuten gesprek zelf zal doen - bepaalde besluiten van een bepaalde synode niet uit te voeren; en dat deze plicht alsdan meteen een van Christus gegeven, door Voetius, de belijdenis, de Kerkenorde in artikel 31 vastgelegde vrijheid is. Maar natuurlijk geen volle vrijheid; zulk een onding kennen wij niet, wij, die alle vrijheden aan duizend banden zien gebonden. Hoe kan men in een volle synode dergelijke karikatuurbeelden, waarvan men den tekst éénmaal hoort voorlezen, goedkeuren ter verzending? Neemt dan niet één de moeite, te vragen: waar heeft onze broeder, dien wij nu gaan aanklagen, zoo iets gezegd? ‘Muiterij in kerken’, zoo concludeert nu het synodale stuk haastig. Wij voor ons noemen echter zúlk haasten-naar-een-aanklacht, kerkontbindend. Enkele regels verder heet het al: ‘de autoriteit der meerdere vergaderingen aantasten’. En dan heeft de ‘muiter’ in kwestie pas lange vellen vol geschreven, en er voor gezorgd, dat zij ter synodale tafel kwamen in 1943, over aard, afleiding, bron en ook grens van het gezag der meerdere vergaderingen. Zeker, ook de grens. Wringt daar soms de schoen? Laat dán niemand meer preeken over het vijfde gebod naar de uitlegging van den Catechismus. Op de rest van dit geschrift komen wij in nader verband terug.
4. Ietwat voorzichtiger laat zich het rapport uit, dat uitgebracht is óók op 25 febr. 1944. Het beweert, dat ‘reeds de toezending zelve als bloote kennisgeving beschouwd, bedenkelijk is te achten’. Een merkwaardige uitspraak, als men let op de ettelijke gevallen, waarin iemand of een groep personen handelde op overeenkomstige wijze. Het argument intusschen voor deze stoute stelling luidt als volgt: ‘er zou een vreemde toestand ontstaan, wanneer degenen, wier advies in een gewichtige aangelegenheid door de synode niet werd opgevolgd, aan die omstandigheid de vrijheid ontleenden, om hun afwijkend advies ter kennis van alle kerkeraden te brengen’. Dat een niet-opgevolgd advies hier ineens een ‘afwijkend’ advies heet, blijve rusten. Dat mijn brief van 13 dec. 1943 hier plotseling niet meer schijnt te bevatten dan een advies, terwijl toch even te voren erkend was, dat in dezen brief ook allerlei gezegd werd over de toestanden der kerken in het algemeen, laten wij ook onbesproken. Dat daarmee evenwel de teekening valsch wordt, laten wij niet rusten. Het ware dwaasheid, op een advies als zoodanig terug te komen bij kerkeraden, die het niet eens kúnnen inwilligen. Maar het is allerminst dwaas tegenover de kerkeraden den ontstanen toestand bloot te leggen en hen tevens te laten zien, wat men gedaan heeft. Hoe noodig het kan zijn, te laten weten, dat men een ‘godsvrede’ heeft aangeboden, kan blijken uit het feit, dat zoodra dit bekend geworden is, een synode zich haast te verzekeren, dat de man, die het aanbod | |
[pagina 223]
| |
deed, toch heusch tweedracht en secten en muiterij begeert(!) aan te richten. Welaan, - we lezen verder: ‘in elk geval werkt een dergelijke handelwijze er niet toe mede om den goeden regel van artikel 31 K.O., dat namelijk 't gene door de meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig gehouden zal worden, te bevestigen. Zij komt daarmede in tegendeel in lijnrechten strijd’. De geachte auteur van dit rapport laat hier nu juist dat gedeelte van art. 31 K.O. weg, waar het op aankomt, n.l. de woorden: ‘tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere generale synode veranderd zijn’. Daarmee is het overbodig geworden, aan deze opmerking nog één woord te verspillen.
5. Vervolgens citeert het rapport de uitspraak van ondergeteekende in zijn geleidebrief van jan. 1944, dat hij de kerken niet in het onzekere wil laten ten aanzien van de vraag, of hij zichzelf en anderen in staat en gerechtigd acht, niets te leeren, dat niet in volle overeenstemming is met uitspraken, die innerlijk tegenstrijdig en deels onjuist zijn. Men ziet: dat is een mededeeling, opdat de kerken weten, wat zij aan haar dogmatischen hoogleeraar hebben. Het is een gaan staan op de plaats, waar men vanuit een dogmatisch geweer op een schuldig bevondene schieten kan. Maar niemand verlangde een executie op het dogmatische wapen. Slechts constateert de rapporteur, dat de man, die zich bereid verklaarde, een dogmatisch vonnis te ondergaan, nu de kerken opwekt, tegen ‘haar synode’ positie te kiezen. Als iemand naar voren komt, zeggende: ik kán die bepaling niet houden, zie hier ben ik, - roept die man dan den oorlog uit tegen wie de bepaling stelde? Neen, want hij ontketent, desgewenscht, den storm tegen zichzelf. Hoe ongemotiveerd is het toch te roepen, dat mijn brief van jan. 1944 aan de kerkeraden, hen oproept tegen de synode positie te kiezen. Als 'n synode op tijd naar huis gaat, kán niemand tegen haar positie kiezen, - zij bestáát dan niet meer. Maar men kan wél aantoonen, dat haar besluiten onjuist zijn, of met geen mogelijkheid uit te voeren. En een synode, die tot den man, welke verklaart: ik kán dit niet uitvoeren, over dit niet-kunnen verder niet spreekt, bewijst zelf reeds, dat haar besluit zwak stond. De rapporteur meent, dat wie bezwaard is, zich niet tot de afzonderlijke kerken, máár tot de volgende synode moet wenden. Maar dat dilemma is onwetenschappelijk. Wie in zaken van leer naar de volgende synode gaat, doet wijs, als hij ter voorbereiding van dien gang alle kerken een goede situatieteekening geeft. Wil men dat ‘propaganda’ voor een zienswijze noemen, men doe het. Mits men maar niet, met dit rapport, zulk een propaganda ongeoorloofd acht. Want een synode is niets zonder de kerkeraden. Het synodale werk begint in principe niet bij de synode, maar bij de kerkeraden.
6. Als dan ook het rapport herinnert aan het onderteekeningsformulier voor hoogleeraren, etc., dan doet deze verwijzing hier niets ter zake. Zeker, in dat formulier staat, dat een hoogleeraar, die bezwaren heeft tegen ‘deze leer of eenig punt derzelve’ zijn bedenking zal brengen ter kennis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in generale synode vergaderd. Maar in de eerste plaats: kennisgeving aan de kerken, in synode vergaderd, sluit niet uit, dat men tevoren dien kerken kennis geeft; men mag aan leden eener vergadering, of haar | |
[pagina 224]
| |
componenten, en haar instructeurs, bij voorbaat omtrent komende of gewenschte agendapunten informatie geven. En in de tweede plaats: het in het onderteekeningsformulier gestelde geval bestaat niet. Want ‘deze leer’ is blijkens den tekst van het formulier alleen maar de leer, die is begrepen in de belijdenisgeschriften. Dáártegen bestaat bij ondergeteekende geen enkel bezwaar. Hij gaf juist te kennen, dat het praeadvies van Commissie I ten aanzien van die belijdenisschriften een onjuiste interpretatie gaf. En zou het verboden zijn te zeggen: daar of ginds geeft men een onjuiste interpretatie van de belijdenis? Van de eerste doopvraag? Van het dankgebed na den doop? Van een artikel inzake de sacramenten? Als dát verboden is, kunnen wij de verkeerswegen der kerken wel afsluiten. - Men verstaat intusschen, dat de achtergrond van deze controvers natuurlijk deze is: de één wil de uitspraken van 1905-1942 behandeld zien als een formulier van eenigheid, de ander niet. Wil deze synode de bekende uitspraak als formulier van eenigheid behandeld zien, dàn doe zij het ook consequent. Zij verlange dan ook, dat alle ambtsdragers haar onderteekenen; dat zij uitdrukkelijk genoemd worde bij elke verklaring van instemming met de in belijdenis vastgelegde kerkelijke leer; zij ondermijne haar besluit dan ook niet, door genoegen te nemen met de toezegging, dat men niet ertegen in zal gaan; want een belijdenis-inhoud behoort thetisch te worden gepredikt van de daken. En zij hebbe den moed, ieder, die verklaart: ik kan die formule niet aanvaarden als bindend, dan ook niet wegens kerkscheuring of iets dergelijke, doch heel gewoon wegens valsche leer of ketterij met haar confessioneel gezag uit te bannen, oefenende de sleutelmacht van het koninkrijk der hemelen, naar Zondag 31 Heidelb. Catechismus.
7. Al wat het rapport dan ook verder opmerkt, ten bewijze, dat de aankondiging van ‘breeder contact’ met de kerkeraden - ter bestrijding van het praeadvies eener commissie! - kerkrechtelijk volkomen veroordeelenswaardig is, valt met het bovenstaande weg als ijdel.
8. Hetgeen vervolgens wordt opgemerkt over een brief van ondergeteekende aan den kerkeraad van Kampen, komt later ter sprake.
9. Hoe wankel dit alles is, blijke uit hetgeen door denzelfden rapporteur gezegd is in een tweede rapport, uitgebracht nadat mijn antwoord op de vijf gestelde vragen was binnengekomen. Tot mijn verwondering lezen wij daar plotseling:
‘Zonder eenigen twijfel komt aan ieder lid der kerk het recht toe, om tegen besluiten der kerkelijke vergaderingen eventueele bedenkingen te opperen, mits dit gebeurt op gepaste wijze en onder aanvoering van goede gronden en deugdelijke argumenten. Dat prof. Schilder van dit recht gebruik maakt, om tegen rapporten, welke ter synodale vergadering gediend hebben, of tegen het praeadvies der commissie op grond waarvan uw synode de bij haar ingediende gravamina afgewezen heeft, bedenkingen in te brengen, ontmoet op zichzelf bij de synode geenerlei bezwaar. Hem wordt in dit opzicht niet misgund het recht en de vrijheid, die ieder ander ook eventueel bij het schrijven in de pers geniet’.
Hier wordt nu ineens de vrijheid gelaten voor wat hierbóven zonder meer in | |
[pagina 225]
| |
klare taal werd verboden. Men legge deze uitlating maar eens naast die, welke wij zooeven aanhaalden onder 4, dat n.l. reeds de toezending als bloote kennisgeving lijnrecht in strijd was met het gereformeerde kerkrecht...
10. Edoch, aldus het rapport, het betrof ditmaal een kwestie van leer. Hoe groote vrijheid men ook toe kan staan in ander opzicht, als het de leer der kerk betreft, dan moeten de kerken zulk een vrijheid ontzeggen. Hoe vreemd doet dit aan! Als het om de leer gaat, waarom dan geen proces tegen mij vanwege valsche leer? Aan de kerkeraden heb ik ten aanzien van mijn dogmatisch bezwaar tegen 1905-1942 niets meer gezegd, dan ik tevoren reeds aan de synode zelf geschreven had. Geen letter voegde ik er aan toe. Met andere woorden: ik hád dus precies datgene gedaan wat men hier zoo nadrukkelijk verlangde. Ik hád mijn meening gezegd, eerst ‘aan de kerken in synode vergaderd’. Ik had ten overvloede aan alle leden der synode een exemplaar van mijn praeadvies onder de oogen gelegd. Geen hunner begon alarm te roepen. Ook de synode zelf liet mij met rust. Maar toen ik mij bij de kerken meldde, tóen was ineens de kerkelijke samenleving in opschudding. Waarom nu eigenlijk? Wat ‘de leer’ betreft (d.w.z. de formule van 1905-1942) had ik het mijne gezegd. Daarna zei ik datzelfde aan de kerkeraden en beloofde de gronden voor mijn afwijzing van het praeadvies en dus ook de gronden voor mijn reeds gesignaleerde afwijzing van de z.g. leer-uitspraak later bekend te maken. Mijn conclusies zullen na toelichting van mijn bezwaren tegen het praeadvies geen andere kunnen zijn, dan rééds op 13 dec. 1943 aan de synode zelf als eerste gezegd is.
11. Als dan ook dit rapport verder breed uitweidt over het feit, dat ik tegen de leer der kerken zou willen ingaan, en als het dan onder die leer ook de bekende uitspraken van 1942 samenvat, dan voeg ik aan het gezegde slechts dit nog toe: Hierboven heb ik diegenen onder u, die een kerkrechtelijke revolutie doorvoeren, ernstig genomen. Welnu: als gij meent, dat ik een dogmatische revolutie in den zin heb, neemt dan ook mij daarin ernstig. Dat is te zeggen: gaat dáár dan open en bloot op in. Komt er dan voor uit, dat gij Gods vrijgemaakte kerk wilt binden en voor eeuwig gebonden wilt houden aan de uitspraak, dat het zaad des verbonds te houden is voor wedergeboren totdat het tegendeel blijkt. Gij zult daarmee hebben afgesneden een tak, die jaren lang aan den boom der kerken heeft gebloeid. Gij zult dan daarmee hebben veroordeeld, wat jaren lang ook door mijn ambtsvoorgangers voor een deel geleerd is. Maar gij zult dan daarmee tenminste den moed der consequentie getoond hebben. Alsnog hoop ik, dat God u er voor beware dezen moed te hebben; want hij is een euvele moed. Maar hebt dan ook niet den treurigen moed, iemand, die in januari 1944 aan de kerkeraden bekend maakte wat hij omtrent uw ‘leer’ uzelf reeds in december 1943 in het aangezicht gezegd had, te vonnissen, niet wegens afwijking in de leer, doch wegens verstoring van de orde. Wij kennen die praxis uit 1834 en 1886. | |
[pagina 226]
| |
Over die leerkwestie spreek ik nog nader. Het gezegde moge voor ditmaal volstaan ten bewijze, dat het zenden van een brief, die kennis geeft van wat geschied is, en voorbereidt op wat nog komen moet en komen mag, in den kerkelijken weg met revolutie niets heeft uit te staan. Tenzij het breken van een valschen schijn, en het blootleggen van een scheur, die er al is, scheurmaken is. De profeten Gods zeggen het anders. Inmiddels verblijf ik met broederlijken groet, hoogachtend w.g.Ga naar voetnoot6. |
|