Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
39. Schilder aan de Generale Synode van Utrecht 1943-1945 d.d. 9 maart 1944Ga naar voetnoot1.9 maart 1944
Aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland van Utrecht 1943
Weleerwaarde en eerwaarde broeders,
Uw brief van 25 februari 1944 en het als bijlage daaraan toegevoegde rapport las ik met aandacht.Ga naar voetnoot2. Het volgende moge ik daarop antwoorden:
A. Het kan u uit vroegere correspondentie bekend zijn, dat ik van oordeel ben, dat uw vergadering in voorbereiding en toezending van dezen brief grootendeels afbuigt van de lijn van het gereformeerde kerkrecht. Ook thans evenwel zal dit inzicht, nu ik het uitgesproken heb en ook hierna hoop uit te spreken, mij niet verhinderen, op uw brief in te gaan. Evenmin als dit vroeger het geval was.
B. Uw uitspraak is, dat ik mij heb schuldig gemaakt aan de in art. 80 K.O. genoemde zonde van scheurmaking. Afgedacht nu van allerlei geruchten, hebt u ook van deze uitspraak officieel kennis gegeven aan den buiten uw vergadering staanden kring van curatoren der Theol. Hoogeschool. Een en ander geeft aan uw uitspraak een te scherper karakter. | |
[pagina 176]
| |
C. Ik verheel u niet, dat deze uitspraak mij diep gegriefd en tot in het hart gewond heeft. Het mij toegedichte kwaad, waaraan ik uitdrukkelijk ontken schuldig te staan, verfoei ik. De uitspraak zelve acht ik, ook in haar fundeering, een betreurenswaardige miskenning van mijn streven zoowel als daden; ik meen voor de rechte eenheid der kerk naar belijdenis en kerkenordening gestreden te hebben en nog heden ervoor en erom te worstelen. Het allerdiepst ben ik gegriefd door tweeërlei: a) Het rapport durft mij toedichten een in mijn hart levend ‘begeeren’ van het aanrichten van secten en muiterij in kerken. Hier is voor mijn besef de passage, die mij het diepst heeft gegriefd, en waarover ik mij tegenover u, die het mij hebt toegezonden, beklaag. In deze passage ligt een oordeel over het hart. Staande onder de menschen noem ik dit oordeel over mijn hart onvoegzaam. Staande voor God noem ik het onwaar. b) Bij herhaling wordt de mij ten laste gelegde zonde uitdrukkelijk voorgesteld als één der in artikel 80 K.O. genoemde grove zonden. Wie dit artikel leest, en acht geeft op zijn verbijsterend begin en slot, ziet aanstonds, hoe ongemeen ernstig de verwijzing naar juist dit artikel is. Maar zoowel in het rapport, als in zijn conclusies, werd nagelaten, de in art. 80 voorkomende uitdrukking ‘openbare scheurmaking’ te kiezen ter qualificatie van mijn daden. De schijn van een zekere ‘jacht’ naar een strenge conclusie, is niet duidelijk vermeden.
D. Niet alleen tegen het zooeven aangevoerde, doch tegen heel het rapport met zijn door u aanvaarde conclusies heb ik ernstige bedenkingen. Ik acht, dat daarin bepaalde feiten, die voor rechtvaardige beoordeeling in aanmerking moeten komen, worden veronachtzaamd; en dat van andere een onjuist beeld wordt gegeven. Een enkele maal leidt dit tot tendentieuze en gevaarlijke reconstructie der geschiedenis. In een bijlage geef ik op één punt, dat mede anderen betreft, hiervan reeds thans bewijs. Wie op grond van het hierin aangevoerde materiaal, zonder het ‘wederhoor’ toe te passen, een uitspraak als de uwe doet, en dan daaraan aanstonds rechtsgevolgen verbindt, ‘oordeelt lichtelijk’. En ‘onverhoord’ (Heid. Cat. antwoord 112).
E. In feite is dit ‘onverhoord’ oordeelen reeds aanwezig. Ik ben geconvoceerd lid van uw vergadering, al moet ik ook afwezig zijn. Door eenige mindere vergadering is tegen mij niets ingebracht. Over de door u uitgesproken beschuldiging ben ik niet gehoord. Aan uw mij gestelde vragen ontbreekt die, welke de eerste had moeten zijn: ‘wat hebt gij hiertegen aan te voeren?’ Naar mijn meening had deze vraag ook voorloopig de eenige moeten blijven. ‘Onze Wet oordeelt toch den mensch niet, indien zij niet eerst van hem gehoord heeft en weet, wat hij doet?’ (Joh. 7:51). Juist het oordeelen zonder zulk voorafgaand hooren noemt de Schrift een oordeelen ‘met aanzien des persoons’ (Deut. 1:17, vgl. andere plaatsen), welk aanzien des persoons gij verklaart te willen vermijden. U zult mij niet kunnen tegenvoeren, dat ik vroeger een antwoord op gestelde vragen heb ontweken. Het tegendeel is aanwijsbaar. Ik bood het bij herhaling aan; slechts bond ik het aan duidelijk gegeven, m.i. rechtmatige en noodige, ook u bekend gemaakte voorwaarden. Deze voorwaarden hebt u tegenover mij niet als onrechtmatig afgewezen. Ja, ik bood zelfs onvoorwaar- | |
[pagina 177]
| |
delijk aan, te antwoorden op vragen, indien ik slechts zekerheid ontving, dat mijn antwoord in de Acta zou worden opgenomen. Het had er dus al lang kunnen zijn. Thans, evenwel, ligt er een beschuldiging. Uw verwijzing naar art. 80 K.O. wekt het vermoeden, dat u publicatie te eeniger tijd in den zin hebt. En dit alles, ondanks het feit, dat volgens persverslagen uw voorzitter op 16 december 1943 een slotrede hield, nadat de roepende kerk voor de volgende synode was aangewezen; een handeling, die naar art. 47 K.O. trouwens ‘in het scheiden’ der synode heeft te geschieden. Dit geheel nieuwe en onverwachte feit verandert heel den toestand. En in het kader van de aan deze beschuldiging verbonden en, hoe dan ook, te verbinden handelingen acht ik het uw róeping, mij vóór alles gelegenheid te geven tot verweer, en mijn recht, deze ook vóór alles te verlangen. Ook aan u geef ik de verzekering, dat mijn verlangens, voor wat de volgorde in de rechtshandelingen betreft, tot een minimum zullen worden gereduceerd, als u mij zekerheid van opname van mijn verweer in de publieke Acta biedt. Ten aanzien van het tijdstip, respectievelijk de wijze, daarvan zou om u bekende redenen overleg te plegen zijn. Zoolang deze zekerheid ontbreekt en uw vergadering haar beschuldiging poneert onder onmiddellijk daaraan volgende verbintenis van rechtshandel, blijft het onverhoord oordeelen bestaan, en wordt het aanstonds basis voor verdergaande bouw.
F. Tegen dit mijn rechtsbezwaar kan niet worden aangevoerd, dat ik uit geschriften ben geoordeeld, hetgeen ook een vorm van ‘hooren’ kan zijn (Voetius, Fol. Eccl., III, 1676, 214).Ga naar voetnoot3. Immers in rapport én overwegingen komen ook zaken ter sprake, waarbij tot nu toe geheim gehouden stukken betrokken zijn, en ter zake waarvan apologetische toelichting vereischt is, wil men billijk oordeelen. Wie uwer kent deze geheime stukken? Welke kerkeraad, eventueel te betrekken in deze aangelegenheid, ontvangt toegang daartoe? Zelfs de door u aangeschreven curatoren missen zulken toegang, en hebben - het is aan de vorige synode reeds door mij meegedeeld - bij besluit één der hun bekend gemaakte bizonderheden, welke refereerden aan enkele van die geheime stukken, gehouden buiten hun notulen, hoewel ik gemeend had, hun daarvan kennis te moeten geven.Ga naar voetnoot4. Zou ik mij ten overstaan b.v. van hen tegen uw rapport en conclusie volledig willen verdedigen, dan zou mij dit uiterst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk worden gemaakt; want, onder verwijzing naar die geheime stukken zou het officieele wederhoor mij worden afgesneden, omdat curatoren, bij gebrek aan de noodige gegevens, op wat ik te berde zou brengen niet zouden ingaan. Gij zelf trouwens hebt nog onlangs uitgesproken, dat een bepaalde kerkeraad terecht geweigerd had, een klacht tegen één uwer | |
[pagina 178]
| |
leden af te handelen; en motief was daarbij wederom, dat die kerkeraad niet verder kan gaan, omdat bij deze zaak-in-geding geheime stukken waren betrokken.Ga naar voetnoot5. Blijft deze gedragslijn gevolgd, dan zou b.v. geen kerkeraad zelfstandig kunnen oordeelen, b.v. ten aanzien van de vraag, of mij als lid der kerk het heilig avondmaal is uit te reiken, stel, dat ik uw beschuldiging blijf afwijzen. Mijn verantwoording zal hij niet kunnen toetsen; mijn geweten niet oordeelen naar billijkheid. Zou ik in dezen afstand doen van mijn recht tot verweer, en u niet plaatsen voor de volle consequentie van het onverhoord oordeelen, en - vooral bij zulke situatie - tevens hélpen veroordeelen, dan ware ik schuldig voor God en tegenover de kerken. Want dan zou ik ertoe hebben meegewerkt, dat aan de meerdere vergadering het tuchtrecht toekwam, met algeheele en systematische uitsluiting der mindere vergaderingen, en van den kerkeraad. En toch heeft de Heere niet aan uw vergadering van afgevaardigden der kerken, doch aan de raden dier kerken de sleutelmacht toebetrouwd. En deze raden mogen bij de uitoefening van die macht geen blind geloof hebben in een uitspraak van een synode, die haar archiefkluis zou blijven toesluiten tegen kerkeraden, die over een broeder willen oordeelen, hem openende dan wel toesluitende het rijk der hemelen. Een en ander zeg ik met des te meer klem, omdat het tuchtrecht der meerdere vergaderingen nog steeds in onderzoek is. Door te willen gehoord worden in een schriftelijk verweer, dat ter kennis van bevoegden komt of komen kan, wil ik mede voorkomen, dat een eventueel later te nemen onjuiste beslissing ter zake van dit tuchtrecht der meerdere vergaderingen bij voorbaat door...mijzelf zou heeten aanvaard te zijn in beginsel. Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. En laat ons elkanders geweten niet pressen.
G. Gelet nu op dezen eenvoudigen rechtsregel, alsmede op het hooge belang, dat bij de onderhavige zaak betrokken is, dring ik er bij u ten ernstigste op aan, alvorens ook maar één stap verder te gaan, mij eerst officieel gelegenheid te bieden tot schriftelijk verweer. Ik wil niet verhelen, dat ik tot voor zéér kort besloten was, dezen brief hiermee te besluiten, en derhalve uw vragen vooralsnog onbeantwoord te laten, en het antwoord uit te stellen, tot na uw beslissing op dit punt. Bij nader inzien acht ik het toch beter, u, nadat ik mijnerzijds me heb uitgesproken ter zake van deze rechtsvraag, te bewijzen, dat ik niet voornemens ben, de behandeling van de ‘zaak’ door eenzijdige beslissing hetzij te rekken, hetzij - wat ook het gevolg zou kunnen zijn - aanleiding te worden tot het verhaasten ervan. Daartoe heb ik mijn antwoord op uw vragen in afzonderlijke enveloppe als bijlage aan dit schrijven toegevoegd. Ik dring er bij uw moderamen en uw synode op aan, deze enveloppe voorshands ongeopend te laten, en eerst mij gelegenheid te bieden tot schriftelijk verweer. Afgezien van de gestelde rechtsvraag, heb ik daarvoor de volgende redenen:
1. Het geven van een antwoord, dat niet verder gaat of mag gaan dan een categorisch ‘ja’ of ‘neen’, is, gezien de groote belangen, die in dit alles op het spel staan (Theol. Hoogeschool, kerken) zeker niet verantwoord te achten, zoo | |
[pagina 179]
| |
het al werkelijk opklaring geven zou. Een antwoord immers met ‘ja’ of ‘neen’, ofschoon door u gevraagd, en door mij dan ook metterdaad in de bijlage gegeven, wordt immers eerst volkomen doorzichtig na gedane toelichting van mijn standpunt; welke in mijn verweer zou dienen opgenomen te worden.
2. Mijn antwoord is in zijn redactie uiteraard beheerscht door de door u geschapen situatie, welke er was op het oogenblik van de vaststelling van uw brief. Van terzijde vernam ik, dat er nadien ter zake van de bekende uitspraken van 1905-1942 en van de binding daaraan, iets nieuws gebeurd is, en een nieuw besluit door u genomen werd.Ga naar voetnoot6. Ofschoon dit nieuwe besluit, welks inhoud ik hier onbesproken laat, genomen was vóór de officieele overhandiging van uw brief, en met de mij gestelde vragen zakelijk verband houdt, is het in uw tot mij gerichten brief niet in rekening gebracht. Mijn antwoord zal, op den datum van heden, dan ook krachtens uw verlangen zich daarmee niet bezig houden, want uw vraagstelling deed dit niet. De mogelijkheid evenwel blijft, dat de nieuwe toestand op den duur ook het verkeer van vraag en antwoord mede zou kunnen beheerschen; hetgeen in mijn verweer zou kunnen blijken.
3. Ook blijft de mogelijkheid, dat u, na hoor en wederhoor, geen vragen meer stelt, of niet déze stelt, of ook ze ànders stelt.
Maar meent uw moderamen vóór den aanvang der nieuwe synodezittingen, of meent uw synode daarna van deze antwoorden kennis te moeten nemen, welnu, ik heb haar of haar moderamen bij dezen de gelegenheid gelaten.
Inmiddels verblijf ik met verschuldigde hoogachting en broedergroeten,
w.g.
Met drie bijlagen. | |
Bijlage IGeref. Kerk Giessendam-Neder-Hardinxveld
Giessendam, 28 februari 1944
L.S.!
De ondergeteekenden, respectievelijk praeses en scriba van den Raad der Geref. Kerk van Giessendam en Neder-Hardinxveld, met klem protesteerende tegen iedere beschuldiging, insinuatie of valsche getuigenis inzake het voorstel van voornoemden kerkeraad, d.d. 10 januari 1944, betreffende de binding der candidaten, aan de classis Gorinchem, als zou dit voorstel door onzen kerkelijken hoogleeraar prof. dr. K. Schilder zijn ingegeven, verklaren: 1e. dat dit voorstel niet op rekening van voornoemden hoogleeraar mag | |
[pagina 180]
| |
worden gesteld en dat hij in geen enkele vorm verdacht mag worden de ingever - ‘Urheber’ - van dit voorstel te zijn; 2e. dat blijkens de verklaring van onzen ambtsbroeder-voorsteller, prof. dr. K. Schilder heeft gewaarschuwd dat deze voorsteller in moeite zou komen en op tegenstand zou stuiten door indiening van zijn voorstel; 3e. dat deze ambtsbroeder, lid van voornoemde kerkeraad, de ontwerper van het onderhavige voorstel is en dat het volgens ondergeteekenden van geen beteekenis moet en mag worden geacht, wie de steller van een voorstel is, daar men een betaalde kracht kan aanwijzen, bijvoorbeeld een advocaat, of 'n willekeurige predikant kan aanwijzen, die een eenvoudigen ambtsbroeder zou helpen inzake stijl- en taalvorm, en wat aangaat het voorstel zelve, dat behoudens één lid van den Kerkeraad, dat later zijn stem heeft teruggenomen, de kerkeraad en niemand anders zijn voorstel heeft ingediend bij de classis Gorinchem en het dan ook voor zijn rekening neemt en heeft genomen; 4e. dat de kerkeraad zijn voorstel heeft ingediend bij de classis Gorinchem, omdat hij bekend was met het feit, dat er ‘bezwaarde’ candidaten door deze classis geëxamineerd zouden moeten worden en dus gebonden, hetwelk de Kerkeraad een onrechtvaardigheid acht tegenover de candidaten, aan welke onrechtvaardigheid hij geen deel wilde hebben; 5e. dat zij ten scherpste bestrijden hen, die onzen kerkelijken hoogleeraar bij de classes of deputaten der generale synode voorstellen als ingever van het onderhavige voorstel; 6e. dat zij deze insinuatie als onwaar, onwaarachtig en in strijd met het negende gebod achten; 7e. dat zij prof. dr. K. Schilder machtigen deze verklaring ter kennis van de synode te brengen; 8e. dat om redenen die prof. dr. K. Schilder bekend zijn, deze verklaring wordt afgegeven door praeses en scriba van den kerkeraad en niet door den gehelen kerkeraad; 9e. dat te zijner tijd, zoo spoedig God dat mogelijk maakt, hij die voor deze laster verantwoordelijk moet worden gesteld, ook ter verantwoording zal worden geroepen.
Van den Raad der Geref.Kerk van Giessendam-Neder-Hardinxveld,
| |
Bijlage IIAfschrift
Ondergeteekende,...................., verklaart dat hij op eigen initiatief, zonder eenige aansporing of inblazing van derde, het voorstel betreffende de eisch aan candidaten van 10 jan. 1944 bij den kerkeraad heeft ingediend, overtuigd van het grievende onrecht, dat die broeders wordt aangedaan, die zich de weg naar den kansel zien afgesloten, waar anderen ook bezwaarden de weg tot den kansel wordt vrijgelaten. Hij verklaart ten stelligste, met een zuivere consciëntie voor God en | |
[pagina 181]
| |
menschen dat hij persoonlijk totaal voor de oorsprong van dit voorstel verantwoordelijk moet en wil worden gesteld. w.g..................
Opmerking Door ondergeteekende, K. Schilder, is van het origineel van den brief, boven weergegeven, afschrift genomen. De brief zelf bevat naam en onderteekening. Om dezelfde reden, als voorzitter en scriba van den kerkeraad in bijgaand afschrift sub 8 bedoelen, is de naam van onderteekenaarGa naar voetnoot7. weggelaten; temeer omdat onbescheiden mededeelingen, ook van synodeleden, den onderteekenaar in opspraak hebben gebracht, hetgeen hij, om redenen welke geheel omgaan buiten het thema van den brief, onaangenaam vindt. Desverlangd is het origineel ter inzage van het moderamen of zijn praeses. w.g. K. Schilder | |
Bijlage IIIAntwoord van prof. dr. K. Schilder op de hem bij schrijven van 25 februari 1944 vanwege de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gestelde vragen.
A. De eerste vraag luidt: ‘Of gij hartelijk leedwezen uitspreekt over de door u aangenomen houding tegenover de synode?’
B. Bij het indenken van deze vraag overwoog ik o.m. het volgende:
1. Deze synode diende ik van een praeadvies, dat ik naar inhoud en toon verantwoord acht, en door liefde gedragen weet.
2. Zulks deed ik teneinde tegenover acute moeilijkheden van het kerkelijk leven een uitweg te helpen wijzen. Ten aanzien van de niet-acute was mijn houding in het negatieve bepaald geweest door de onbereikbaarheid van eenige bibliotheek. Ik miste daardoor de gelegenheid tot het indienen van een gravamen met behoorlijke eigen adstructie.
3. Zijn gravamina eenmaal ingediend, en behandeld, dan heeft ieder, óók al was van zijn hand geen gravamen ter tafel, recht en roeping, afzonderlijk zijn houding te bepalen tegenover den nieuwen toestand, ontstaan door de beslissing die op de ingediende gravamina genomen werd.
4. Dat ik in het allerlaatste stadium mijn langdurige medewerking aan de behandeling der z.g. meeningsgeschillen afbrak, was om meer dan één reden mijn recht. Schriftelijk gaf ik tevoren én daarna daarvan een korte aanduiding; breede motiveering bood ik aan. Ook anderszins, d.w.z. afgezien nog van mijn persoonlijk recht, was dit onttrekken der medewerking volkomen verantwoord. | |
[pagina 182]
| |
Een en ander heeft den toestand bepaald van de periode vóór de gravamina. Deze laatste, en de daarop gevolgde beslissing, brachten vervolgens een nieuwen toestand. En dáárin heeft mijn praeadvies synode en kerken opbouwend willen dienen. En metterdaad gediend.
5. Nimmer weigerde ik met een synodale commissie te vergaderen. Wel achtte ik het noodig, rekenschap te geven van bezwaren tegen het vergaderen met Commissie II, op den daarvoor tot mijn verwondering - immers na afhandeling van het synodaal agendum - gekozen tijd; terwijl ik moest aannemen, dat de te bespreken zaak afgehandeld was. Van mijn bezwaren is geen enkel ontzenuwd.
6. Als ik, in mijn brief aan Commissie II, en in dien aan de kerkeraden uitging van de gedachte, dat de daarin ter sprake komende aangelegenheden waren afgehandeld door de synode, voldeed ik aan den plicht van geloof te schenken aan wat zij zelf verklaard had bij monde van haar praeses-in-functie. Het is ongeoorloofd, mij dit geloof als schuld aan te rekenen. En elk goed uitlegger van mijn woorden zal verstaan, dat dus mijn brief aan de kerkeraden geen zittende synode wou molesteeren met accompagnement, doch een komende wilde helpen voorbereiden naar goede orde.
7. Aangaande mijn dogmatische waardeering der uitspraken van 1905-1942 deelde ik aan de kerkeraden niets mede, dat ik niet tevoren aan de synode zelf kenbaar gemaakt had.
8. Mijn in afschrift den kerkeraden toegezonden brief was niet, gelijk geïnsinueerd is, een bezwaarschrift, doch een advies. Dit advies had zijn dienst gedaan qua advies; ik dacht er niet aan, dáárop terug te komen. Het bevatte evenwel meerendeels beschouwingen over zaken, die voor de kerken het grootste belang bleven behouden, en ten aanzien waarvan in eersten aanleg zij zelve van Godswege verplicht zijn, zich rekenschap te geven. Als drager van meer dan één ambt rekende ik mij verplicht, voor de in deze passage opgeworpen of getoucheerde vragen de aandacht der kerken te vragen. Eerste doel was, dat ze zich rekenschap zouden geven van de nieuwe situatie, o.m. ten aanzien van de binding der ambtsdragers of aanstaande ambtsdragers. En tweede doel, dat ze zouden weten, wat van mij, die in haar dienst stond, te denken viel. Een referendum was hierbij bedoeld noch ook maar met een enkel woord gezocht. Van een situatie als bedoeld in het onderteekeningsformulier ingeval van bezwaren tegen de daar genoemde leer was schijn noch schaduw. Er was n.l. bij mij geenerlei bedenking tegen deze, d.w.z. de in de belijdenisschriften uitgedrukte leer. Ik behoefde dus geen nieuwe synode af te wachten.
9. Een synode, die openlijk verklaard heeft, haar eigenlijke agendum te hebben afgewerkt, staat voor wat de zaken van dit agendum betreft, gelijk met eene, die gesloten werd. Welnu, toetsing van de besluiten eener gesloten synode, en nadere bezinning over mogelijkheid, recht en wijze of grens van de naleving dezer besluiten, staat in een levende kerkgemeenschap op het agendum van de kerken én van degenen, die haar op een of andere wijze van voorlichting dienen. Terhandneming van dit agendum is plicht en recht. Van allen. Dus ook van mij. | |
[pagina 183]
| |
10. In de uitoefening van dit recht onthield ik mij van iedere revolutionaire daad of suggestie.
11. In normale omstandigheden zou ik dit recht hebben gebruikt in de pers, met name in critiek op het Praeadvies. Wat ik aan de kerkeraden zeide, was slechts een gering deel van hetgeen ik in andere tijden in de pers zou opgemerkt hebben. Geen enkele reden is aanwijsbaar, waarom b.v. de hoogleeraar Kuyper in een persorgaan critiek op synodebesluiten of -rapporten zou mogen oefenen, en een ander niet. En kennisgeving van zoodanige critiek aan kerkeraden is van oude tijden aan, en ook nog zeer onlangs, geschied van meer dan één zijde. Er is nog steeds één allergewichtigst ambt: het ambt aller geloovigen.
12. Het verlangen tot verandering van genomen besluiten of vastgestelde regelingen zal naar art. 46 K.O. bij instructies, en dus allereerst in de mindere vergaderingen, zich mogen uitspreken. Zulke instructies kunnen haar geboorte in de kerkeraden vinden. Deze staan daarbij niet los van de gemeente. Nergens staat, dat een hoogleeraar uitgesloten geacht moet worden van den arbeid tot opscherping der aandacht en der liefde van kerkeraden; uit welken arbeid, als hij gezond is, goede instructies kunnen geboren worden. Het hangt voorts van den aard, de bedoeling, en het thema van dergelijken arbeid af, of het daarbij gezochte contact met kerkeraden zich tot één kerkeraad beperkt, dan wel tot meerdere zich uitstrekt. Het is gemakkelijk, hier van revolutie te spreken; het is moeilijker, zulk spreken te verantwoorden voor God.
13. Wat het synodale rapport in betrekking tot het thema van de gestelde vraag tegen mij aanvoert, meen ik te moeten afwijzen.
14. Ook na hernieuwde toctsing van mijn aangenomen houding aan letter en beginselen en geest van onze kerkenordening, en van mijn geweten aan Gods Woord, meen ik, temeer waar de kerkenordening accoord van samenleving is, in mijn houding tegenover de synode accoordgetrouw, en mitsdien onberispelijk geweest te zijn.
C. Op grond van deze en andere overwegingen is mijn antwoord op de gestelde vraag: neen. | |
IIA. De tweede vraag luidt: ‘Of gij u conformeert aan de besluiten van de synode Sneek-Utrecht in haar voortgezette zittingen sedert september 1942 genomen?’
B. Bij het indenken van deze vraag overwoog ik o.m. het volgende:
1. Een categorisch antwoord heeft zich streng te refereeren aan den tekst der gestelde vraag. Voor de redactie der vraag is de steller van het antwoord niet verantwoordelijk. | |
[pagina 184]
| |
2. De vraag nu spreekt van ‘de’ besluiten, zonder één of meer van die besluiten afzonderlijk te noemen. Het ware dus ondoelmatig, hier expres melding te maken bij voorbeeld van een bepaald besluit, ten aanzien waarvan bekend kan en moet zijn, dat ik in geschrifte de wettigheid ervan bestreed, van die bestrijding nota verlangde genomen te zien, doch tevens op hetzelfde oogenblik aan de uitvoering ervan hielp medewerken, in het besef, dat anderen de verantwoordelijkheid droegen, en dat de uitvoering ervan in zichzelf niet strijdig was met Schrift, belijdenis of kerkenordening.Ga naar voetnoot8. Temeer is het overbodig, hieraan aandacht te geven, omdat deze medewerking aan de ten-uitvoer-legging van bedoeld besluit, welke wettigheid-naar-den-oorsprong ik ontkende en nog ontken, geschied is vóórdat ook maar iets in dezen gevraagd, laat staan: geëischt was.
3. De vraag, wederom, spreekt van ‘de’ besluiten, zonder onderscheid te maken tusschen de niet en de wel mij bekende. Vele van die besluiten ken ik niet, evenmin als anderen. Het is ongeoorloofd, in blinde gehoorzaamheid zich te conformeeren aan onbekende besluiten; het is trouwens ook onmogelijk.
4. De vraag, nog steeds, spreekt van ‘de’ besluiten, zonder onderscheid te maken tusschen besluiten van één groep, en die van een totaal ándere groep. Een eerste groep vormen die besluiten, welke, behalve in haar onwettigen oorsprong, óók in haar eigen inhoud bestreden worden, als afwijkende van gestelde normen, resp. als tot zoodanige afwijking ook anderen verplichtende. Tot een tweede groep rekene men zoodanige besluiten, waaraan de criticus weliswaar een wettige oorsprong, een legitieme genesis, ontzegt, maar die hij, voor wat hun eigen inhoud betreft, zonder consciëntiebezwaar zou kunnen aanvaarden. Tegen besluiten van de eerste groep dient op te komen, langs den legalen weg, ieder, die ze daartoe rekent; in zulk legaal verzet zou hij dan blijken zich niet te conformeeren. Naar mijn stellige overtuiging zijn er onder de aangevochten besluiten ook van de eerste groep.
5. Praeadviseerende leden staan onderling tegenover een synode in rechten gelijk. Er is een praeadviseerend lid, prof. dr. V. Hepp, van wien blijkens openbaar zelfgetuigenis vaststaat, dat tenminste hijzelf zich niet acht geconformeerd te hebben aan bepaalde besluiten van 1936, noch zich daaraan te conformeeren ten tijde van dit zelfgetuigenis. Integendeel verklaarde hij, daaraan in geen enkel opzicht gebonden te wezen. Er is een ander praeadviseerend lid, prof. dr. H.H. Kuyper, van wien geconstateerd werd, dat er adviezen door hem waren verstrekt, welke lagen in de lijn van het zich niet conformeeren aan diezelfde besluiten van 1936.Ga naar voetnoot9. Door (o.a.) prof. Greijdanus en mij is deze | |
[pagina 185]
| |
zaak officieel ter synode in bespreking gebracht; niet, omdat wij iemand het recht wilden ontnemen zich niet te conformeeren, doch omdat wij in zoo'n geval van hem bewijs wilden hooren, en voorts wilden komen tot een duidelijke regeling, die voor allen gelijkelijk bindend zou zijn. Beloofd is, dit punt aan de orde te stellen. Maar het is niet geschied. Een gemeenschappelijke regeling ontbreekt derhalve en aan incidenteele losse uitspraken van een commissie of anderszins is niemand gehouden.
6. Stemhebbende leden staan onderling tegenover een synode in rechten gelijk. Er waren in 1942-'43 stemhebbende leden der in de vraag aangewezen vergadering, welke leden nadrukkelijk, schriftelijk, en onder uitbrenging van rapport, weigerden bepaalde besluiten van deze vergadering te erkennen, al was het maar ‘de facto’ en die aan de uitvoering ervan weigerden mede te werken. Hun is geen kategorische vraag voorgelegd, evenmin als zulks den onder 5 genoemde praeadviseerende leden overkomen is.
7. Kerkeraden staan onderling tegenover een synode in rechten gelijk. Er zijn kerkeraden, van welke in synodale zittingen is verzekerd, en door den praeadviseur dr. V. Hepp ook publiek geconstateerd, dat voor hen de bewuste besluiten van 1936 een doode letter waren, dat zij er zich niet aan conformeerden. Tegen deze kerkeraden werd geen vonnis van scheurmaking gevorderd, laat staan: voorbereid. Het tegendeel geschiedde: aan hun gedrag werd een argument ontleend, om de besluiten te veranderen. Deze argumentatie kwam van vóór, én van áchter de moderamentafel.
8. Door prof. dr. V. Hepp is openlijk geschreven, dat een kerkeraad, indien hij ten aanzien van genomen synodale beslissingen komt te staan voor een: ‘wij kunnen niet’, daarmee nog niet zich plaatst in een onkerkrechtelijke positie. Reeds Voetius, aldus gemeld praeadviseur, had op dezen gezonden regel de aandacht gevestigd. Wel verre was wie zoo schreef ervan verwijderd, zulke kerkeraden te bezwaren met het vonnis, dat, nog vóórdat met hen gesproken was, publiek geveld is van synodewege over de kerkeraden van Kampen en Giessendam-Neder-Hardinxveld, die eveneens verklaarden: wij kunnen niet, en die hun positie niet onkerkrechtelijk achtten geworden te zijn door deze uitspraak.
9. Uit een en ander blijkt, dat ten aanzien van het ‘zich niet conformeeren’ een algemeene, duidelijke rechtsregel onder ons ontbreekt; en dat ditzelfde geldt van onze rechtspraxis. Deze schommelt tusschen utiliteitsverlangens heen en weer; maar God wordt daardoor niet verheerlijkt, noch de kerk gebouwd. Dan, hoe dit zij, wie in zulke situatie vragen zou beantwoorden, gelijk thans mij er eene gesteld werd, zou aan de ongelijkheid van den rechtshandel participeeren, en zich serviel onderwerpen aan regelen, die voor anderen niet gelden. Ook ik verlang te staan onder rechtsregelen, die állen gelijkelijk binden, en eerst na vaststelling daarvan met anderen verplicht te worden. En suggestieve operaties, die in een isolementspositie dringen, wijs ik af.
10. Zulks te meer, waar zoowel uit de woordenboeken en de grootere lexica als | |
[pagina 186]
| |
ook uit enkele zeer recente uitlatingen in synodedebatten af te leiden valt, dat de inhoud van het begrip ‘zich conformeeren’, met zijn nuances, allerminst vaststaat in een gemeenschappelijke begripsbepaling.
11. Langs den kerkelijken weg hoop ik bezwaren tegen een procedure, als te Sneek-Utrecht gevolgd werd, aan de orde te stellen. Reeds daaruit blijkt, althans volgens mijn opvatting van het woord, dat ik me niet conformeer aan deze procedure, of aan haar latere rechtvaardiging bij synodaal besluit. Aan uw rapporteurs was dit voornemen bekend; het stond aangekondigd in een brief aan den kerkeraad van Kampen, waarvan zij een gewaarmerkt afschrift ontvingen, naar eigen mededeeling. Temeer daarom ontgaat mij de zin der gestelde vraag, voorzoover zij de synode voorstelden, deze kategorisch te doen beantwoorden.
12. Mijn voornemen om in den kerkelijken weg op deze zaak terug te komen, hangt samen met mijn overtuiging, dat de toekomst onzer kerken als (ook in kerkregeering) gereformeerde kerken staat of valt met de beslissing op de aanhangige vraagpunten. Wie in dezen zich niet conformeert aan een bepaald besluit, doch den moeilijken gang van het bezwaarschrift kiest, draagt de lasten zijner kerk, als dienstknecht zijns Heeren, wetende, dat haar tekortkomingen mede hem zelf aangaan, en ook voor zijn rekening komen. In dezen zin genomen ‘conformeert’ hij zich aan haar zonden en gebreken. Maar hier is het woord wel in anderen zin gebezigd, dan in de redactie van uw vraag.
C. Op grond van deze en andere overwegingen is mijn antwoord op de gestelde vraag: neen. | |
IIIA. De derde vraag luidt: ‘Of gij erkent, dat uw adviezen, aan de kerk van Kampen in uw schrijven van october 1942 gegeven, hadden moeten zijn nagelaten’?
B. Bij het indenken van deze vraag overwoog ik o.m. het volgende:
1. Deze adviezen beoogden geenszins, in te gaan tegen het kerkverband, of dit te beschadigen. Ook lieten ze dit nimmer buiten beschouwing.
2. Omgekeerd bedoelden zij het kerkverband te beveiligen en te sterken. Te beveiligen tegen een steeds duidelijker afgeteekende theoretische influenceering, welke naar mijn overtuiging over heel de linie leidt tot deformatie, en tot een oligarchie, waartegen onze liturgische formulieren God openlijk aanroepen. Tot een oligarchie niet alleen, maar ook tot een alle vrije kerkelijk bewustambtelijk verkeer in boeien slaande hiërarchie. Te sterken tegen een in feite reeds ingetreden verzwakking en verwringing. En in beide te helpen herleiden tot de nog steeds geldende, hoewel meer en meer uit het oog verloren normen en grondbeginselen.
3. Ook metterdaad waren deze adviezen aan deze bedoeling naar hun inhoud | |
[pagina 187]
| |
getrouw. Want voor mijn besef strookt die inhoud met de juiste opvatting van Voetius, dr. F.L. Rutgers,Ga naar voetnoot10. dr. H.H. Kuyper (in vroegere) en dr. V. Hepp (in recente publicaties). En vooral: hij strookt met den tekst van artikel 31 der K.O., uitgelegd naar haar grondgedachten, naar den historischen zin, en naar den context van gemeld artikel. Wat door deze auteurs als ‘gezonde regel’ was aangegeven, werd bovendien door dr. S. Greijdanus met overvloed van argumenten nader geadstrueerd in een betoog, dat mijn overtuiging staafde.Ga naar voetnoot11.
4. Van dit gevoelen bood en bied ik nadere schriftelijke motiveering aan.
5. Voor een deel gaf ik deze nadere motiveering reeds in den eersten en tweeden grooteren brief aan den Kamper kerkeraad. Naar mijn bescheiden meening is hetgeen ik daarin poneerde, door de desbetreffende rapporteerende Commissie IIGa naar voetnoot12. uwer synode niet weerlegd. Grootendeels bleef het in gemeld rapport zelfs onaangeroerd.
6. Evenmin is deze mijne nadere motiveering weerlegd door hetgeen vóór de bijeenkomst uwer synode was geponeerd in een gepubliceerde semi-officieele apologie der vergadering van Sneek-Utrecht zelve.Ga naar voetnoot13.
7. Het onder 5 bedoelde rapport week trouwens in zijn argumentatie in meer dan één opzicht van het redebeleid der onder 6 aangewezen apologie beduidend af. En gemeld rapport concludeerde tot het in bepaald opzicht gepleegd zijn van | |
[pagina 188]
| |
onrecht, zij het dan ook geen ernstig onrecht, door de vergadering van Sneek-Utrecht.
8. Mede daardoor ben ik versterkt in mijn meening, dat bedoelde adviezen zich verdragen met beginselen en codex van het gereformeerd kerkrecht, met Gods gebod tot zuiverhouding en (aldus) bewaring der kerkelijke eenheid, en met den eisch tot vermijding van de dubbele klip van independentisme ter eener, en hiërarchie ter anderer zijde.
C. Op grond van deze en andere overwegingen is mijn antwoord op de gestelde vraag: neen. | |
IVA. De vierde vraag luidt: ‘Of gij belooft, niets te zullen leeren, wat met de leeruitspraken van de synode van Sneek-Utrecht niet ten volle in overeenstemming is?’
B. Bij het indenken van deze vraag overwoog ik o.m. het volgende:
1. In mijn brief van 13 december 1943 gaf ik te kennen, dat in deze uitspraken, naast andere, die ik zonder critiek kan aanvaarden, er ook enkele zijn, waarop ik wel aanmerking heb. Grootendeels beperkt zich dit bezwaar evenwel tot bedenkingen, die, ofschoon roepende om theologische aanvulling van deze uitspraken ter aanwijzing en verwerking van m.i. niet uitdrukkelijk in aanmerking genomen Schriftgegevens, toch op zakelijk confessioneel verschil niet teruggaan, al betreur ik ook, dat een enkele uitdrukking, die in de Toelichting verscholen bleef, niet in den tekst zelf opgenomen werd, waar ze m.i. thuis behoorde, gezien den wil der synode van 1936.
2. Omdat evenwel uw vraag spreekt van ‘de’ leeruitspraken, en deze redactie der vraag mijn categorisch antwoord bindt, heeft in dit kader nadere aanwijzing van zulke punten geen zin.
3. In denzelfden brief gaf ik te kennen, dat naar mijn meening speciaal de aan 1905 ontleende uitspraken, vooral nu hun letterlijke tekst bindend was verklaard, wat in 1905 niet geschied was, innerlijk tegenstrijdig en onjuist waren.
4. Deze bewering sluit zonder meer in, dat, haar juistheid ondersteld zijnde, niemand een conflict met deze uitspraken kan vermijden, ook al begeert hij zulks. Ook ik niet. Tegen wat innerlijk tegenstrijdig is, botst te gelegener tijd ieder.
5. Tevens houdt ze in, dat niemand een conflict met deze uitspraken mag vermijden, zoovaak n.l. de plicht op hem komt rusten, zich uit te spreken aangaande het probleem, gezien in zijn logische samenhangen. Ik gaf aan, op welk punt ik onjuistheid meen te zien. | |
[pagina 189]
| |
6. Zoowel in prediking als in wetenschappelijk onderricht en betoog kan en zal zoodanige plicht op mij komen rusten.
7. Hetgeen iemand onmogelijk schijnt te wezen, en ongeoorloofd, mag hij niet beloven.
8. De eisch van eerlijkheid en klaarheid in het kerkelijk belijden en in de oefening van de vrijheid van het ‘profeteeren’ verbiedt ook, den schijn aan te nemen, alsof men zelf gelooft, in volle overeenstemming te zijn met gemelde uitspraken, als totaal, terwijl men in feite ieder ertegen ziet aanbotsen. Zulke stille sabotage ware onzedelijk. En gebruikmaking van het feit, dat hier en daar de eisch van binding on-officieel wordt omgezet in den toch eigenlijk heel anderen eisch van niet-expressis-verbis-weerspreken, ware mede verontreiniging van de toegangspoorten der kerk in haar ambtelijke dienst. Juist dit besef bracht mij ertoe, mij tot de kerkeraden te wenden met mijn bekenden brief.
9. Een belofte, als thans van mij geëischt wordt, wordt niet van anderen door u afgevergd. Toch zijn er anderen, van wie u evenzeer als van mij bekend is, dat zij, evenals ik, de desbetreffende uitspraak innerlijk tegenstrijdig en deels onjuist noemen.
10. Zelfs nadat u besloten hebt, mij bovenstaande vraag voor te leggen in ultimatieven vorm, hebt Gij eveneens beslist, niet in te gaan op de officieel aan u zelf schriftelijk gedane mededeeling van een broeder, dat hij zich naar uw jongste beslissing aangaande het ‘niets leeren wat niet ten volle in overeenstemming is’ niet kon voegen.
11. Ook deze ongelijkheid van behandeling is verwerpelijk.
C. Op grond van deze en andere overwegingen is mijn antwoord op de gestelde vraag: neen. | |
VA. De vijfde vraag luidt: ‘Of gij belooft, dat gij op geenerlei wijze tegen die leeruitspraken in de kerken actie zult voeren?’
B. Bij het indenken van deze vraag overwoog ik o.m. het volgende:
1. De vraag spreekt van ‘actie’ zonder nadere bepaling. En van ‘op geenerlei wijze’ zonder nadere begrenzing. Er is legale en illegale, er is openlijke en geheime, er is opbouwende en afbrekende actie. Van al deze vormen van actie wordt dus door de vraag volstrekte onthouding begeerd.
2. Het voldoen aan zulken aandrang ware prijsgeving van de vrijheid die in Christus Jezus is. | |
[pagina 190]
| |
3. Het ware tevens, voorzoover legale en opbouwende actie roeping kan zijn, verzaking van plicht.
4. Ten aanzien van de redeneeringen van het praeadvies van Commissie I sprak ik reeds uit, zoodanigen plicht te erkennen. Deze redeneeringen hangen met de leeruitspraken ten nauwste samen. Zou ik mijn christelijke vrijheid, ook als drager van meer dan één ambt, prijsgeven, dan zou ik daarmede vrijen doortocht verleenen aan meeningen, die ik, ook als theoloog, meen te moeten tegengaan, gelijk door enkele van mijn ambtsvoorgangers vóór en na 1905 geschied is, alsmede door anderen.
5. Tevens zou ik daarmee het recht verbeuren, antwoord te geven op betoogen, die, naar ik verneem, reeds thans in openbare redevoeringen en in een persorgaan zich keeren tegen enkele nog nader te adstrueeren uitlatingen van mijzelf, die niet meer dan korte aanduidingen waren in een niet-gedrukten brief van mijn hand.
6. Daarmede zou ik ook mijnerzijds de reeds enkele jaren lang bestaande ongelijkheid van positie tusschen uw andere synodeleden en mij bestendigen.
7. Maar ik wil mij wel in oorlogsdagen vernederen onder de krachtige hand Gods, doch niet na wegneming van den oorlogsdruk onder de zwakke hand van menschen, inzooverre zij de vrijheid, die God geeft aan banden zouden willen leggen.
8. Eerder vraag ik vertrouwen, dat in een precaire positie met de bestaande moeilijkheden behoorlijk zal worden gerekend.
C. Op grond van deze en andere overwegingen is mijn antwoord op de gestelde vraag: neen. | |
VIIk gaf deze antwoorden in nauwen samenhang met een uitgesproken beschuldiging, waarover ik niet ben gehoord, en die ik afwijs. Voorts verwijs ik naar mijn brief van 9 maart 1944. Ik wijs erop, dat voor overleg als van vrije broeders in grooter of kleiner verband steeds plaats blijft, wanneer de beschuldiging is vervallen, en de vrijheid van den één niet wordt betwist door den ander, doch veeleer aan het gemeenschappelijk overleg ten grondslag wordt gelegd. |
|