Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
46. Den schuilkelder uit; de uniform aanGa naar voetnoot1.Er zijn in onze dagen veel benauwende dingen, onderwerp van veler aanhoudend gesprek. De ergste evenwel zijn die, waarover de groote massa nièt of slechts in 't voorbijgaan praat. Deze laatste heeft het over puinhoopen, en over requisities, en over de biljetten, of bons, waarmee het gerequireerde betaalbaar gesteld wordt, of over den datum, waarop betaling kan worden gevorderd, een datum, dien vaak nog niemand weet. Ze heeft het over éénrichtingsverkeer in de berichtgeving, of over vrouwen, die aan den arm van duitsche militairen loopen. En - niet te vergeten - over de laatste editie van de détails der jongste fluistercampagne. Geen mensch, die deze onderwerpen onbelangrijk, of de gesprekken er over onbegrijpelijk vindt. Maar er zijn dingen, die erger zijn dan inslaande bommen, en uit de lucht vallende verordeningen eener vreemde mogendheid. En er zijn aanstootssteenen, waarover men eerder valt, dan over een nederlandsche vrouw, accompagneerende een vreemden soldaat. Erger dan een keisteen, die met groot rumoer de medicijnkast van den apotheker aan scherven slaat, is die stomme doode vlieg, die ongemerkt zijn zalf bederft. Gevaarlijker dan een bom op den dijk is het stage onzichtbare wroeten van kleine knaagdieren in het dijklichaam. Funester dan een salvo kazernevloeken uit den mond van een commandant is voor den gereformeerd opgevoeden recruut uit een dorpje, waar de slagersjongen de melodie van Psalm 19 al fietsende fluit (zelf pas gehoord!), de langzame infectie van zijn geest in de vlakke, ondiepe, godsdienstlooze conversatie van de cantine. Zoo is het met ons volk ook. Als wij op onze manier gaan uitroepen: ‘wee der wereld’,Ga naar voetnoot2. dan hebben we 't meestal over bommen en granaten, van groot kaliber, en we sturen dan liefst de kinderen weg, we evacueeren hun verblijfplaats, en zijn dan zóó nerveus, dat we in een paar weken tijds de taal bederven, door allemaal te verzekeren, dat we niet de woning der kinderen, doch de kinderen zelf ‘evacueeren’. Maar als Christus zijn: ‘wee der wereld’ uitroept, dan spreekt Hij over de ‘skandala’, de z.g. ‘ergernissen’, d.w.z. de steenen-desaanstoots, de oorzaken waardoor een mensch ten val gebracht wordt, de verleidingen tot zonde; en - dan haalt Hij juist een kind er bij; lees het maar eens na in Matth. 18. Skandala, oorzaken van val, aanleidingen daartoe. Die kunnen zóó onopgemerkt blijven, dat men lang kan disputeeren over de vraag, of nu dit dan wel dàt een skandalon is, een feitelijke oorzaak dan wel aanleiding tot het scheef loopen van de zaak, the very beginning ervan. Ons nederlandsche volk is hard geslagen en zwaar vernederd; ‘in ééne ure’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 289]
| |
kwamen de katastrofes aan. Maar juist daarna kwam het gevaar. Dat gevaar is niet de ingehouden en bedwongen geest, die terecht beducht is, dat, als er één een schot lost, er vijftig tegen den muur gaan. Dat gevaar is niet het ongewapend zijn van onze weermacht, na dapperen strijd. En niet zoo heel veel anders, dat ons deemoedigt en vernedert. Maar het groote gevaar is: de langzame ontwapening van onzen geest, de geleidelijke psychische en geestelijke infectie van ons volk, de gewenning aan de gedachte, dat we de schuilkelders, die tegen granaatsplinters beschutten, wel konden verlaten, maar dat we vanwege de ongewisheid van den politieken dampkring er toch maar goed aan zouden doen, een abonnement voor onbepaalden tijd te nemen op een vast plaatsje in den geestelijken schuilkelder, totdat - wie weet - de Bui zal zijn overgedreven. Het gevaar is de geleidelijke overgang van de lichamelijke tót de geestelijke ontwapening. Waarbij dan tot overmaat van schuld en ramp meermalen onze eigen daad verder gaat dan de opgelegde dwang van buiten af. Hebt gij ze nog niet vernomen, de symptomen van dit verschijnsel? Zoo niet, ik wel. Meer dan één blad suggereert de gedachtenketen, die een enkel orgaan ook openlijk smeedt, als het zegt: de wapens zijn neergelegd, niet? dus - dan ook de geestelijke wapens opgeborgen! Geen politieke strijd. Geen gekibbel. Bewaart uw eendracht, ook als volk (alsof die eendracht er was). Geen gewelddadig verzet; dat vermaan is er nauwelijks, en dan volkomen terecht, ingehamerd, of men keert het een heelen slag om, en gaat nu opwekken tot ‘loyale sámenwerking’. Dat laatste woord heeft nog wat vóór ook...voor het vleesch: 't klinkt veel positiever, en ook heel wat mannelijker: sámen-wèrking. Het klinkt zoo echt dipleurisch; en dat 't intusschen vrij monopleurisch toegaat, wordt op die manier gauw vergeten. Kiest men van de ééne zijde, d.w.z. van den kant dergenen, die de lakens uitdeelen, zijn woorden officiëel, dan heet het, nauwkeuriger: ‘de duitsche autoriteiten kunnen zich van de nederlandsche organen en instanties bedienen’. Kunnen. Bedienen. Zich bedienen. Maar de nuchtere werkelijkheid, die in deze terminologie ligt uitgedrukt, wordt welhaast ook door ons zelf gecamoufleerd onder aanwending van veel leutiger en vlotter gezegden over ‘loyale samenwerking’. De vernedering is er wel, en wie haar over ons brengen, zeggen af en toe duidelijk genoeg, dat we op de mogelijkheid van nog meer kunnen rekenen. Maar de vernederden ‘vermannen zich’; dat is een ander begrip, dan het bijbelsche ‘zich verkloeken’ of het ‘zich sterken in den Heere onzen God’. Het is doen, alsof 't zoo erg niet is. Alsof 't eigenlijk ook nog verrassend mooi is, een ongedachte gelegenheid om eens met iets heel moois van nabij contact te krijgen. Een paar dagen, hoogstens weken behoeven dan maar voorbij te gaan, òf men is zichzelf soms heelemaal vergeten. Men is zijn eigen stijl vergeten. Of, men is zijn exegetische punctualiteit vergeten. Men zegt b.v.: ziedaar volgens § zóóveel van Pact zóó en zùs uw ‘wettige overheid’, doch laat na, dat begrip ‘overheid’ te exegetiseeren, in den stijl van Groen, Kuyper, Colijn, Fabius,Ga naar voetnoot4. en met de onderscheidingsvaardigheid, die onze betoogen anders dikmaals siert of ook ontsiert. Meer dan één ergert zich, maar...niet zoo heel lang: ‘het leven herneemt zijn rechten’, zegt iemand in den | |
[pagina 290]
| |
quasi-filosofenhoek. Dat God zijn rechten eenvoudig behouden heeft, niet hernomen, maar nog altijd behouden, - dat blijft alsdan vergeten. In dit opzicht gebeuren er dingen om bij te schreien. Een blad, dat tot vóór zeer kort zeer sterk anti-duitsch was, stormt nu met 'n reusachtigen strooppot op elk evenement onder duitsche Führung af: néé máár! néé máár! Een ander, dat tot de laatste week toe met cijfers en feiten, in woord en beeld, in ernst en luim zoo scherp mogelijk tegen fascisme en nationaal-socialisme optrad, schrijft, nadat de eerste harde klap aangekomen is, dat met den realiteitszin, die door de eeuwen heen één van de grootste Nederlandsche krachten (!) was, thans moet worden ingezien, dat iedere voortzetting, direct of indirect, van politieken strijd onder de gegeven omstandigheden slechts redeloos en voor ons volk schadelijk kan zijn. Ook deze strijd, aldus het orgaan, dient loyaal te worden opgegeven, zooals de militaire strijd is opgegeven. Politieke strijd, èn militaire strijd, - alsof die hetzelfde waren. En het benauwendst is dan nog dit, dat een paar weken later, wanneer de hàrde slágen niet meer vallen, maar alleen maar die krachtige vreemde hànd op onze schouders ligt, ditzelfde blad schrijft: ‘Voorshands (!) is onze instelling op de dingen om ons heen een andere dan zij was. Oude denkschemata en zekerheden hebben hun beteekenis voor ons verloren, en wie eerlijk wil blijven zal ze niet overhaast door nieuwe trachten te vervangen.’ ‘Voor òns’, zoo staat er, in 't algemeen gesproken (zie 't slot). Met welk recht staat daar: ‘òns’? God zij gedankt, er zijn er, die in hun oude denkschemata alleen maar zijn bevestigd en versterkt, en die precies zien komen, al gaat het langzaam, wat ze hebben verwacht. De opppervlakkigen letten op den hevigheidsgraad, waartoe en op de mate van consequentie, waarmee een nieuw regime, hoewel zich zijn interimskarakter bewust, zijn eigen gang gaat. De ernstiger figuren letten op den leidraad, dien dit regime blijkt te volgen; zij zijn niet zóó gauw gerust. Hun denkschemata zijn beproefd gebleken; 't klopt, 't klopt allemaal; o Heere God, het is er eigenlijk al, wat wij gezegd hebben, dat er komen zou.
*
Het zij verre van ons te oordeelen over menschen en bladen. Weten wij ervan, hoeveel van de oude redactie nog in de nieuwe zitten? Weten wij welke algemeene maatregelen van algemeen beleid het niet oefenen van officiëele vóór-censuur op de pers nog bezwarender maken dan zulke vóór-censuur zelf zou wezen?Ga naar voetnoot5. Weten wij, wáár precies de grenzen liggen tusschen duitsche | |
[pagina 291]
| |
en nederlandsche invloeden op beslissingen, en zoo voort? Neen, we zullen voorzichtig zijn in de beoordeeling van personen. Maar over de záken zullen we toch ons oordeel moeten laten gaan.
*
En dit laatste oordeel over de zákelijke beteekenis van wat in het nederlandsche volk gebeurt, doet ons smeeken: den schuilkelder uit, en de uniform aan. Gevaarlijk? Och ja, - maar als 't nu eens van God geboden is? En als 't soms zóó is, dat 't een kwestie van recht is? Zelfs van het immers officiëel erkende nederlandsche recht? Ik denk in deze dagen nog al eens aan dien ‘bedelaar’ aan de Schoone Tempelpoort in Jeruzalem.Ga naar voetnoot6. Volgens de theocratische wet van Israël was 't in dat volk verboden, bedelaars toe te laten; de verbondsgedachte sloot dit lugubere bedelbedrijf feitelijk uit. Alleen maar: wie hield er de hand aan, en wie begreep het nog? Zoo goed als niemand. Maar als die ééne kreupelgeborene nu eens geleefd had bij de wet? Als hij nu eens geweigerd had te bedelen, onder beroep op de theocratisch-messiaansche wet? Misschien was hij dan al gauw verhongerd, zegt daar iemand, in den linkerhoek. Mogelijk was hij mèt zijn lamme beenen de groote reformator van Israël geworden, sterk als Johannes de Dooper, die jonger was dan hij (Hand. 4:22), zoo werpt een ander tegen. En die stem komt van rechts. Wie weet, of niet de enkelen, die de bedelaarspositie weigeren, langs den volkomen legalen weg verlossers van de naasten in hun volk worden? En - wie weet niet, dat elke kruiperige mentaliteit ons volk vergiftigt, zijn kracht ondermijnt, en vriend en vijand doet meesmuilen over zóóveel machteloosheid?
*
We spraken daar over het nog steeds erkende nederlandsche recht. Voor dat nederlandsche recht zijn alle burgers, die de wetten houden, gelijk. Wie het ‘vanzelfsprekend’ vindt, dat in dezen tijd-van-bezetting een bepaalde groep van burgers de andere tyranniseert, en terroriseert, of, om 't wat nuchterder te zeggen, provoceert, en dan daaruit aanleiding neemt om zelf dan nog maar wat naar achteren op te schuiven in den schuilkelder, die gelooft in dezen niet, dat er beloften Gods zijn voor alle trouwbetoon aan Hem. En die bedenkt evenmin, dat hij die autoriteiten, die voor de openbare orde in Nederland te zorgen hebben, nederlandsche dan wel duitsche, feitelijk beleedigt. Want hij vertrouwt hen niet. Hij hoort wel zeggen, dat het nederlandsche recht zooveel mogelijk van kracht blijft, maar hij geeft blijk, dat hij dat maar half en half gelooft. Voorbeelden? Niemand doet wijs, als hij in dezen kritieken tijd op straat expres met uniformen pronkt. Maar men kon voor 14 dagen in Utrecht op een Zaterdag- | |
[pagina 292]
| |
avond het zien wemelen van nederlanders in een of ander zwart hemd.Ga naar voetnoot7. Als zij hun uniform dragen, zouden wij de onze dan laten beschimmelen? U zegt, dat deze burgers waarschijnlijk deutschfreundlich zijn? Maar is dan onvervalscht nederlanderschap deutschfeindlich? Volgens het nederlandsche recht zijn die heeren met zwarte hemden een partij. Eén onder vele. Zeg maar, een beweging. Maar dan ook nog: één onder andere. Ze hebben naar het nederlandsche recht geen enkel streepje voor boven ons. Onze uniform aan: laat zien, wie ge zijt: een goed christen, en tegen elke revolutie, en dus een goed nederlander onder het nederlandsche recht. In deze dagen is het onverstandig, ja afkeurenswaardig, wraakgedachten te koesteren. De historie moet nog geschreven worden. Het zou funest zijn, de menschen op te winden met artikelen, die oproepen om eens haarfijn na te pluizen, wat er zooal gebeurd is in de korte oorlogsperiode, wie er geschoten hebben op eigen burgers, etc. Laat dat alles los, en wacht op later, en op de Justitie. Doe dat om Gods en om der menschen wil. Plak op de muren der nederlandsche stations geen advertenties met copieën van teksten, waarin ge nederlandsche burgers van verraad beschuldigt, de wraak tegen hen inroept, en wat dies meer zij. Hebt ge feiten, wacht op geregelde tijden en op de normale gangen van Justitie. Maar aan den anderen kant, zeg het dan ook hardop, dat ge het provocatie noemt, een gevaarlijk spel, en onnederlandsch, als ge op nederlandsche stations een nieuw blad ‘De Weg’ (nr 4, 25 Mei '40, ‘nationaal weekblad’) geadverteerd ziet met coupeure uit zijn tekst, waaronder beweringen over ‘politieke machthebbers, uit het vaderland gevlucht’, over ‘de (!) vakvereenigingsleiders, die met hun kassen een toevlucht hebben gezocht in Engeland’, over onze dooden, die het ‘offer zijn van een verkeerde politiek’, over de ‘soldaten, die zich bedrogen en verraden weten’, en over ‘verraad dat gepleegd werd’, en dat ‘bij al de ellende, welke wij medemaakten’, nog extra bijgekomen is, en over het verantwoordelijk zijn van dezen en dien nederlander aan ons betrokken zijn in den oorlog, en zoo voort, dan verklaar ik mij, als goed burger van Nederland, die naar het nederlandsche recht geen zier minder rechten heb dan andere burgers, dat ik dat niet geloof, dat ook ik van verraad mag spreken, als zij het mogen doen, dat ik geen recht heb de wapens van een vreemde mogendheid te onteeren, maar dat deze fractie der nederlandsche burgers geen recht heeft onze publieke plaatsen te ontsieren met beweringen, die de wapens van het nederlandsche gezag onteeren. O christenmenschen, den schuilkelder uit, de uniform aan, en nog eens denken aan dien routine-tekst voor intree en jubileum: om Sions wil zal ik niet zwijgen.Ga naar voetnoot8. En begin te gelooven, dat ook de bezettende mogendheid meent wat zij laat zeggen: dat het nederlandsche recht blijft gelden, en dat wij dus geen kaste kennen van bevoorrechte burgers. | |
[pagina 293]
| |
Als wij niet durven zeggen, wat recht is, raken we onze menschen voor altoos kwijt. |
|