Verzamelde werken 1917-1919
(2004)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |||||
2. De Schrift en de feitenDonderdag 1 juni 1916 verschijnt in De School met den Bijbel het volgende artikel:Ga naar voetnoot1.
De Schrift en de feiten Menigmaal wordt in onze kringen de tegenstelling: Schriftuur en wetenschap, naar voren gebracht. Mijns inziens ten onrechte. We hebben toch bij de wetenschap twee dingen wel te onderscheiden: het feitenmateriaal en de beschouwingen. Die beschouwingen zijn zeer persoonlijk, ze gronden zich op fantasie evenzeer als op logica, en ze maken volstrekt geen aanspraak op de eer, dat ze absoluut zeker zijn. Ze zijn uitingen van het geloof van den natuurkundige, en zijn collega kan een geheel ander geloof hebben, en toch evenzeer wetenschappelijk man zijn. Dat erkent elk geleerde, die zichzelf respecteert. Een dertig jaar geleden begon Dr. F.G. Groeneman te Groningen zijn lessen aan den cursus voor de hoofdakte met de woorden: Een natuurkundige weet niets, hij gelooft. Zoo is het Darwinisme een geloof...geweest. Zoo is de leer over de sprongmutaties van tegenwoordig een geloof, en een geloof nog wel, dat iemand kan loslaten, wanneer hij tot ander inzicht komt. Die tijdelijke beschouwingen over de wetenschap kunnen natuurlijk best in tegenspraak zijn met den Bijbel. Dat is trouwens met andere wetenschappen evenzeer het geval. Zelfs met de sancta theologia. Ik behoef immers slechts aan het feit te herinneren, dat er tien of twintig verschillende theologieën zijn, die elkander tegenspreken, en die dus niet alle met de Schrift in overeenstemming kunnen zijn. Daarom is het wel vreemd, dat men onder ons veel meer behoefte gevoelt de tegenspraak der natuurfilosofie met de Schrift aan te toonen, dan de tegenspraak van de theologie met den Bijbel. Ik geloof, dat het laatste erger is dan het eerste. Want de theologie neemt den schijn aan van met de Schrift in overeenstemming te zijn, en dat doet de natuurfilosofie niet. Geheel anders wordt echter de kwestie, wanneer we niet letten op de beschouwingen van wetenschappelijke personen, maar op de controleerbare feiten, die de zorgvuldige onderzoekers aan het licht hebben gebracht. Die feiten kunnen niet met de Schrift in tegenspraak zijn, want de natuur is Gods werk, en God heeft volgens den Prediker den mensch de moeilijke bezigheid gegeven om zich te bekommeren met al wat er geschiedt onder den hemel, en dat wel met het vooruitzicht, dat hij het nooit ten volle zal kunnen uitvinden. (Pred. 1:13; 8:17). Met de feiten hebben we alzoo te maken, en we hebben de vraag onder de oogen te zien, of die feiten in strijd zijn met de Schrift. En nu zijn in het bijzonder de feiten uit de geologische onderzoekingen, die in dezen moeilijkheden opleveren. | |||||
[pagina 426]
| |||||
In de eerste plaats de steenkolen. Het is een feit, dat steenkolen door verkoling ontstaan zijn uit plantendeelen. Het is ook een feit, dat die verkoling zeer langzaam geschiedt. De Valtherbrug in Drente is in tweeduizend jaar twee Meter diep onder het veen geraakt, en in dien tijd is de brug nog niet verkoold; een gedeelte ligt in het Asser museum te kijk. Boomstammen uit het veen opgedolven, zijn nog volstrekt niet verkoold; de boer gebruikt ze voor hekpalen. Dat zijn feiten, en dat de veenlaag bij Amsterdam twaalf Meter dik is, is ook een feit. In de buurt van Den Haag is het veen vier Meter dik; daaronder ligt een laag zeezand van een paar Meter, en daarop volgt weer een dikke laag veen. Veen onder zeezand is te zien aan het strand tusschen Scheveningen en Ter Heide. Hier hebben we dus het feit, dat verschillende aardlagen geleidelijk ontstaan in lang tijdsverloop. En ons eigen land met zijn tal van lagen in den ondergrond, terwijl de bovenkant reeds eeuwen lang dezelfde is, geeft ons aanleiding om te berekenen, dat de aardkorst, zooals wij ze hier kennen, een product is van zeer lang tijdsverloop. Bij de steenkolen is dat nog sterker. Dat ze uit plantendeelen ontstaan zijn, is een feit; de planten zijn te herkennen. De lagen zandsteen en leisteen, die er tusschen liggen, zijn tientallen van Meters dik, en het zijn juist zandsteen en leisteen, de verhardingen van het zand en de klei, die hier door de zee en de rivieren tusschen de veenlagen zijn gebracht. Moeten we nu dat opeenstapelen van aardlagen, 't welk we onder onze oogen zien gebeuren in langzaam proces, maar even op rekening schuiven van den Zondvloed, gelijk A.W.V. doet in No. 44 van dit blad? Zegt de Schrift dat? De Schrift zegt er niets van; ze vertelt alleen, dat het water de bergen bedekte, maar niet, dat het water de aardlagen opstapelde, wat ook wel wat zware taak is voor een overstrooming. Volgens de Schrift is door den Zondvloed niets anders gebeurd, dan dat de menschen en de dieren, die buiten de ark waren, zijn verdronken. Wat we verder van den Zondvloed vertellen, berust op fantasie en niet op feiten. Een watervloed, al is hij groot en al duurt hij lang, legt niet vijftig lagen steenkool, leisteen en zandsteen netjes op elkaar. Wanneer de Schrift het zei, zouden we het gelooven, maar de Schrift zegt het niet. Liever gelooven we, dat de veen- en de steenkoollagen met al het tusschenliggend gesteente in een zeer lang tijdsverloop geleidelijk zijn ontstaan, gelijk wij het nog zien gebeuren. En zulk een lang tijdsverloop is volstrekt niet in strijd met Genesis 1, maar alleen met de overgeleverde opvatting van Genesis 1. Er is ons geleerd, dat met Genesis 1, ‘in den beginne’ de tijd, de opeenvolging van oogenblikken is ontstaan, en dat die tijd ook weer door een almachtige daad Gods op den ‘jongsten dag’ zal eindigen. Dat laatste wordt heel eenvoudig naar het rijk der fabelen verwezen door Openb. 20:10: ‘Zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid’. En het eerste verdwijnt, zoodra men het eerste woord van den Bijbel in het Hebreeuwsch leert kennen. ‘In den beginne’ luidt in de grondtaal Beresjit, en dat woord is meervoud ‘in beginningen’, staat er alzoo. Ik weet maar één Bijbelvertaling, die den moed heeft, dit woord in het meervoud te vertalen, de Engelsche van Ferrar Fenton, maar of de vertalers niet tegen de heerschende meening in durven gaan, het feit blijft, dat het eerste woord van den Bijbel een meervoudig woord is, en dat God hemel en aarde in beginningen heeft geschapen. | |||||
[pagina 427]
| |||||
Wanneer die beginningen geweest zijn, zegt ons de Schrift niet. Dat Adam geschapen werd, is nu ongeveer zesduizend jaar geleden, ofschoon ook dit cijfer volstrekt niet vaststaat en het naar Bijbelsche gegevens nu evengoed vóór als na het jaar 6000 kan zijn. Maar de komst van den mensch op aarde was het begin niet. De scheppingsdagen waren daaraan vooraf gegaan, de beginningen. Dagen van vier-en-twintig uur? Het is al een zeer willekeurige opvatting, juist hier met hand en tand vast te houden aan het etmaal, terwijl wij dat in andere gevallen volstrekt niet doen. De ‘dag der zaligheid’, van 2 Kor. 6:2 duurt nu reeds negentienhonderd jaar; de ‘dag van Christus’, van 2 Thess. 2:2, duurt volgens Openb. 20 duizend jaren, en is volstrekt niet een ‘punt des tijds’. Dat ‘punt des tijds’, dat atoom, zegt het Grieksch, is het oogenblik van de opstanding der ontslapen geloovigen en van de verandening van ons, die levend overblijven tot de toekomst des Heeren. Het woord dag wordt in den Bijbel zoowel voor een tijdperk van vier-en-twintig uren als voor een groote tijdruimte gebruikt. Het is het Hebreeuwsche woord Iom, dat verwant is aan het Grieksche Aioon, dat weer verwant is aan ons eeuw. En dat er sprake is van avonden en morgens, zóó dichterlijk zijn wij toch ook wel aangelegd, dat we het begin en het einde van een tijdperk zoo noemen? Wij spreken toch ook van den avond van ons leven! 't Is maar de vraag, of wij het scheppingsverhaal van Genesis 1 willen lezen als een kroniek of als een achteruitziende profetie, zooals indertijd Dr. Nieuwhuis van Doetinchem het noemde. We weten toch, dat geen kroniekschrijver er bij tegenwoordig is geweest, maar dat Mozes door openbaring heeft geweten, wat er geschied is. En waar de feiten van veen- en steenkolenvorming en nog veel meer wijzen op een lang tijdsverloop, daar is het meer Gode-waardig het verhaal der Schepping te lezen als een profetisch overzicht, dan dat we aan dagen van vier-en-twintig uren denken, en daarbij de ontzettende beschuldiging uitspreken, dat God Zijn menschenkinderen door de aardlagen en de versteeningen tot twijfel aan Zijn Woord brengt. Nog even iets over versteeningen. Er zijn tal van dieren geweest, die nu niet meer op aarde bestaan. In het Museum te Brussel is een prachtcollectie te zien, maar ook bv. het Museum te Middelburg bezit beenderen van mamoets, in Zeeland opgegraven. Zijn die dieren in den Zondvloed ten onder gegaan? Neen, zegt de Schrift. In den Zondvloed zijn geen dierensoorten omgekomen. ‘Van alle vleesch, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark’ (Gen. 7:15). Bovendien zou een Zondvloed ze niet in de diepte der aardlagen hebben gebracht, want de vloed was op de aarde. Er werden zelfs beenderen gevonden van voorwereldlijke menschen, en de vermelding van dat feit alleen doet menig geloovige de haren ten berge rijzen. En toch komt dat alleen, omdat we de Schrift niet kennen en niet lezen. In Judas vers 6 en 7 wordt verteld, dat de afvallige engelen gehoereerd hebben op gelijke wijze als de menschen van Sodom en Gomorra, en dat ze ander vleesch zijn nagegaan. Dat is een van de woorden, waar we overheen lezen. Maar er staat toch duidelijk genoeg, dat die engelen in het vleesch waren. Die engelen heeten in onzen Bijbel duivelen. Maar hier laat de vertaling ons in den steek. In het Grieksch is er maar één diabolos, de Satan, en die voer in Judas, maar niet in de ongelukkige bezetenen of in de zwijnen van Gadara. Die duivelen heeten in het Grieksch altijd demonen, en een demon is in het Grieksch | |||||
[pagina 428]
| |||||
de schim van een dood mensch. De demonen hebben volgens Judas in het vleesch geleefd. Welnu, die demonen waren bij hun leven op aarde de voorwereldlijke menschen, wier gebeenten we nu nog vinden. Met Adam begint een nieuwe menschheid, waar de eerste afvallig was geworden. Die voorwereldlijken waren volgens de beenderen minder schoon dan de tegenwoordigen. Ook dat zegt de Bijbel. ‘De zonen Gods zagen de dochteren des menschen aan, dat ze schoon waren’ (Gen. 6:2). Zonen Gods is een naam, die in het Oude Testament nooit aan de menschen van Adams geslacht wordt gegeven, maar altijd aan engelen, hetzij goede of kwade. (Zie Job 1:6; 2:1). Ik schreef deze dingen, niet om gelijk te krijgen, maar om onze jonge menschen een wapen te geven in den strijd, waarvoor ze komen te staan, wanneer hun aandacht gevestigd wordt op de strijdbare strijdigheid van Schrift en wetenschap. Beschouwingen mogen met de Schrift in strijd zijn, feiten niet. En wanneer het zoo schijnt, dan kennen we òf de feiten niet voldoende, òf we lezen de Schrift bij het licht der overlevering. En dat de overlevering met de Schrift in strijd zou zijn, dat zou toch waarlijk de eerste maal niet zijn. A. Lukkien.Ga naar voetnoot2.
Het artikel roept meteen reactie op: in het volgende nummer een ingezonden van P. Verburg te ZevenbergenGa naar voetnoot3. en twee weken later ingezonden stukken van H. Boender en C.W. Lijesen.Ga naar voetnoot4. Lukkien antwoordt een paar weken later, waarbij de redactie, in de persoon van K. Wielemaker, probeert in een naschrift de discussie af te ronden:Ga naar voetnoot5.
Geachte Redactie! Mag ik even een enkel woord antwoorden? Den schimp van den heer Lijesen beantwoord ik niet. Wat Judas vers 6 en 7 betreft, zijn mijn bestrijders het met elkaar oneens, zoodat ik niet weet, wien ik volgen moet, en mij dus maar houd aan mijn eigen lezing. Allerlei meeningen, die mij toegedicht worden, maar die ik nooit uitsprak, behoef ik zeker ook niet te beantwoorden; dat laat ik gaarne voor rekening van de dichters. De vraag, waar het om gaat, is deze: Gebruikt de Schrift het woord dag ook wel om een tijdperk aan te duiden? Zoo ja, dan is het ook mogelijk, dat in Genesis 1 aan tijdperken gedacht moet worden. Zulk een tijdperk kan dan toch wel uit dagen van vier en twintig uren bestaan. | |||||
[pagina 429]
| |||||
Hiermede nog eens aan de Redactie mijn hartelijken dank voor de opneming van mijn geschrijf. Op dit onderwerp kom ik niet weer terug. Ik heb gezegd, wat ik te zeggen wenschte. A. Lukkien.
N.S. 'k Geloof, dat 't het beste is, als we nu bij deze discussie maar een speldje steken. 'k Vind 't jammer, dat er mensen zijn, die zich zoo moeilijk kunnen beheerschen, zoodra ze meening tegenover meening gaan zetten. Door onze scherpe woorden tegen een broeder, die sommige dingen anders ziet dan wij, bewerken wij nooit iets goeds. Een paar opmerkingen zij 't mij vergund te maken. Vooreerst, dat wij, onderwijzers, die van de grondtalen absoluut niets of ten hoogste een heel klein schijntje afweten, zoo voorzichtig moeten zijn, nooit met eenig gezag een eigen exegese van een Schriftuurplaats te geven of tusschen verschillende exegese een keuze te doen. We snijden ons daarbij telkens in de vingers. Ik zal hier niet meer van zeggen, maar ik geloof, dat een deskundige 't gezegd zou kunnen bewijzen met voorbeelden, ontleend aan deze polemiek (aan pro en contra beide). Ten tweede, dat een Christen-geoloog mij eens voorrekende, dat de tijdperkentheorie ons bij 't harmoniëeren van Schrift en Wetenschap eigenlijk bitter weinig verder helpt. Persoonlijk voel ik voor die theorie wel iets, o.m. omdat ik geloof, dat de zevende dag kwalijk als een dag van 24 uren op te vatten is, waarna God dan toch weer zou moeten opgehouden zijn met rusten; ik neig er toe, aan te nemen, dat de zevende dag de tijd is tusschen de Schepping en de Voleinding. Maar ik zie er weinig heil in hierover te polemiseeren. Ten derde, dat wij voorzichtig moeten zijn, broeders, die genoemde theorie aanvaarden, min of meer te verketteren. In De Heraut werd zij indertijd - ik meen door Prof. H.H. Kuyper, maar 't kan ook door Prof. Geesink geschied zijn - als toelaatbaar voorgesteld, en men zal toch de Redacteuren van dat blad niet beschuldigen, de Schrift te verdraaien of lichtvaardig uit te leggen. Wij, onderwijzers, grijpen weleens wat al te spoedig naar den banbliksem. K.W.
* * *
Bovenstaand N.S. had ik geschreven, toen mij onderstaande werd toegezonden. Daar hierin een man aan 't woord is, die recht heeft over sommige kwestiën met gezag te spreken, mogen wij deze stem niet 't zwijgen opleggen. Ik meen echter tevens goed te doen, mijn N.S. te laten staan. Een vraag aan Ds. Schilder - zuiver als vraag bedoeld -: wat antwoordt Z. Eerw. op de bewering: de aarde kan niet ‘woest en ledig’ uit de hand Gods voortgekomen zijn, dus moet tusschen Gen. 1 vs. 1 en vs. 2 een tijdruimte liggen, waarin zij verwoest geworden is? Ik heb altijd gemeend, dat Gen. 1:2 de aarde als 't ware als een embryo teekent, waaruit God haar in haar huidigen toestand heeft voort doen komen. Nog een vraag: als we geen Prae-Adamieten of Co-Adamieten mogen aannemen (waartegen ook m.i. Hand. 17:26 een afdoend bezwaar oplevert), welke | |||||
[pagina 430]
| |||||
aannemelijke verklaring is er dan van 't enorme verschil tusschen de menschenrassen te geven? K.W.
Hierop volgt Schilders eerste ingezonden:Ga naar voetnoot6.
Geachte Redactie, Beleefd vraag ik eenige plaatsruimte in uw blad voor het volgende. In uw blad is 1 Juni 1916 een artikel geplaatst van den heer A. Lukkien, onder het opschrift: ‘De Schrift en de feiten’. Bedoeld artikel kwam eerst geruimen tijd na de verschijning mij onder de oogen; vandaar dat dit schrijven wat laat komt. De heer Lukkien gevoelt de behoefte, om wat de Schrift zegt, zooveel mogelijk te congrueeren met de door wetenschappelijk onderzoek vastgestelde ‘feiten’. Die behoefte is al oud, en de pogingen, door haar ingegeven, om ‘wetenschap en geloof’ niet antithetisch op te vatten, zijn al dikwijls gewaagd. Maar...daaraan is altijd een gevaarlijke kant geweest. De Génestet heeft 't eens ietwat onbarmhartig gezegd:Ga naar voetnoot7. Mijn Wetenschap en mijn Geloof,
Die leven saam en...stoeien! -
Het is je een lust om aan te zien,
Zoo'n recht geloovig knoeien.
En zonder eenige onbarmhartigheid, maar toch in allen ernst, moet het mij van 't hart, dat m.i. de heer Lukkien bij zijn op zichzelf prijzenswaardige poging niet ontkomen is aan de moeilijkheid, die zoo licht leidt tot een ‘recht geloovig knoeien’. 't Ligt niet in mijn bedoeling alle beweringen van den heer Lukkien na te gaan. Wat betreft de vraag, of de ‘controleerbare feiten, die de zorgvuldige onderzoekers aan het licht hebben gebracht’ in verband met de geologische gegevens, wel in strijd zijn met de Schrift, (ook met de traditioneele opvatting van het Schriftverhaal) kan ik niet beter doen, dan de lezers van dit blad verwijzen naar de Geref. Dogmatiek van Prof. Bavinck, 2e druk, IIe deel, inzonderheid blz. 534-543. Trouwens, hierover loopt het geschil tusschen den heer Lukkien en mij niet. Natuurlijk zal geen echt Schriftgeloovige zich in zijn geloofsovertuiging geschokt gevoelen door wetenschappelijke resultaten, als hij vasthoudt, dat de openbaring der Schrift niet kan strijden met het zuivere onderzoek der schepping. Maar hierop wilde ik wijzen, dat m.i. de heer Lukkien de voor hem ‘controleerbare’ en vaststaande feiten, die de geologie heeft genoemd op een verkeerde wijze met de Schrift in overeenstemming zoekt te brengen. De heer Lukkien geeft van sommige uitspraken der Schrift een | |||||
[pagina 431]
| |||||
verklaring, die nu juist niet traditioneel is; en, zoo redeneert hij, als de Schrift zóó verklaard wordt, is de tegenstrijdigheid tusschen Schrift en geologie verdwenen. Maar wanneer nu eens de ‘verklaring’ van den heer Lukkien geen verkláring is, wat dan? Zullen dan de ‘jonge menschen’, voor wie de heer L. schrijft,Ga naar voetnoot8. hun Schriftgeloof zich zien ontvallen als het wapen, dat de heer L. hun in handen geeft, hun ontnomen wordt? De apodictische toon, waarop de heer L. schrijft, levert hiervoor wel gevaar op; en juist daarom wil ik enkele opmerkingen van diens artikel nader onder de oogen zien. niet, om daarmee de moeilijkheid te verscherpen; ook niet om ze te ontduiken, maar vooral om tot voorzichtigheid te manen in het aanvaarden van geologische decreten, die Prof. Bavinck nog lang niet altijd ‘controleerbaar’ noemt. Allereerst spreekt de heer L. over Gen. 1:1. Beweerd wordt, dat ‘beresjit’ niet beteekent ‘in den beginne’, maar ‘in beginningen’, omdat ‘resjit’ meervoud is. De Engelsche vertaling van Ferrar FentonGa naar voetnoot9. wordt geprezen om haar eerlijkheid en moed, als ze ook in meervoud spreekt van ‘beginningen’. 't Kan zjn, dat hier moed spreekt, maar dan een euvele moed, die niet den indruk maakt van ‘voraussetzungslos’ te zijn. Ten minste, als we de vertaling van den modernen H. Gunkel lezen, die werkelijk niet bang is Genesis (een ‘sagenboek’ volgens hem) tegen te spreken. Die vertaalt eenvoudig enkelvoud (‘am Anfang’).Ga naar voetnoot10. Wat meer zegt: de bewering van den heer L. is beslist onwaar, en zijn ‘bron’ voor deze pluralis-hypothese zou ik zeer gaarne willen hooren noemen. De uitgang -ît is geen meervoudsvorm; wel vormt het Hebreeuwsch door dien uitgang gaarne abstracta, zooals ook hier. Bovendien, - stel, dat de heer L. gelijk heeft; dan moet toch zeker eerlijkheidshalve overal waar het woord ‘resjît’ van Gen. 1:1 gebruikt wordt, ‘beginningen’ vertaald worden. Maar als men dien ‘moed’ heeft, komt men tot zonderlinge resultaten. Dan moet men in Deut. 11:12 spreken van ‘beginningen’ van het jaar; in Jer. 26:1 van ‘beginningen der regeering van Jojakim’; evenzoo in Jer. 27:1; 28:1 van Zedekia evenals 49:34. Dan moet in Micha 1:13 sprake zijn van ‘beginningen der zonde’, in Spr. 17:14 van ‘beginningen van strijd’. Dan moeten de vaandels der scholen met den Bijbel onmiddellijk worden opgeborgen en moet men den Engelschen moed hebben in de nieuwe te schrijven: ‘De vreeze des Heeren is (zijn) de beginningen der wijsheid’, Spr. 1:7, Ps. 111:10. Dan levert volgens Hos. 9:10 de vijgeboom in zijn ‘beginningen’ de vroege vijgen. Dan zouden we meer plaatsen kunnen noemen, waarin het woord ‘resjît’ voorkomt en die, volgens de hypothese-Lukkien vertaald, een vraagteeken ons doen plaatsen; maar het genoemde moge genoeg zijn om mijn bewering ‘controleerbaar’ en aannemelijk te maken. | |||||
[pagina 432]
| |||||
Een tweede exegetische ‘sprong-mutatie’ waagt de heer L. als hij beweert, dat de Schrift door in Openb. 20:10 te spreken van ‘dag en nacht’ logenstraft de bewering, dat de tijd, de opeenvolging van ‘oogenblikken’ op den jongsten dag zal eindigen. Nu is 't opmerkelijk, dat de heer Lukkien, als hij Gen. 1 leest, ons dichterlijk gevoel te hulp roept om die ‘dagen’ der schepping toch niet als etmalen van 24 uur op te vatten, terwijl hij hier van de woorden ‘dag en nacht’ een zoo letterlijke opvatting ten beste geeft. Zouden met een weinig ‘dichterlijk gevoel’ de woorden ‘dag en nacht’ niet kunnen verklaard worden als ‘altijd door’? Dergelijke beteekenis vinden we toch duidelijk in Luc. 18:7, 1 Thess. 2:9, 3:10, 1 Tim. 5:5, 2 Tim. 1:3, Openb. 4:8, 7:15, 12:10. En wanneer de heer Lukkien werkelijk aan een onderscheiding van dag en nacht wil vasthouden, hoe verklaart hij dan Openb. 21:25, dat juist 't onderscheid van dag en nacht ten stelligste ontkent, waar het zegt, dat de poorten der stad des daags niet opzettelijk gesloten worden, wijl daar geen nacht (dus ook geen ‘dag’ als tegenstelling van ‘nacht’) zijn zal? Wil de heer Lukkien Openb. 20:10 een min of meer letterlijke beteekenis toekennen, waarom dan ook niet 21:25, vgl. 22:5? Wat me echter het meest verwonderd heeft in het bewuste artikel is de theorie over voorwereldlijke menschen, engelen, duivelen, demonen en zonen Gods. Ik noem opzettelijk deze benamingen in één adem, want de heer L. verwart ze op uiterst willekeurige wijze. Laat ons even nagaan. Gezegd wordt, dat de bezetenen onder de macht stonden van demonen. Later wordt beweerd, dat demonen schimmen van gestorvenen zijn. Dus gaan we tot de theorie van zielsverhuizing, van warende geesten terug? Zijn we hier genaderd tot een soort animisme-met-den-bijbel? Beweerd wordt, dat de demonen bij hun leven op aarde de voorwereldlijke menschen waren. ‘Met Adam’ - aldus de schrijver - ‘begint een nieuwe menschheid, waar de eerste afvallig was geworden’. Dus een leer van een menschheid vóór Adam? De man, die het eerst iets dergelijks leerde, - Isaac de la Peyrère - heeft uit zekere bescheidenheid in het boekje, dat zijn theorie bevatte, zijn eigen naam, als ook dien van den drukker verzwegen.Ga naar voetnoot11. In 1916 evenwel kan men zien gebeuren, dat een verbeterde (?) editie van de leer van Peyrère afgedrukt wordt in ‘De School met den Bijbel’, en dat zonder onmiddellijk protest.Ga naar voetnoota. Ja, maar, zal de heer L. zeggen, mijn teksten dan? En mijn bewijzen? Och, die teksten leeren absoluut niet, wat er in gelegd wordt en die bewijzen zijn maar hypothesen. Allereerst Judas, vers 6 en 7. De heer L. beweert, dat Judas ‘vertelt’ dat de afvallige engelen (dat zijn dus die voorwereldlijke heeren van de prae-adamitische menschheid) gehoereerd hebben. Feit is, dat Judas zegt, dat God de ‘engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben’ heeft geoordeeld en dat ‘Sodom en Gomorra en de steden rondom dezelve, op gelijke wijze als deze hebben gehoereerd en ander vleesch zijn nagegaan’. De lezer | |||||
[pagina 433]
| |||||
begrijpt, dat alles hier hangt aan de opvatting en verklaring van de woorden ‘als deze’. De heer Lukkien vult aan: als deze engelen, die het vorig vers noemt. En er zijn exegeten, die dit werkelijk zoo verklaren. Maar vóór alle dingen bedenke men, dat over deze woorden groot verschil van gevoelen bestaat. Sommigen zeggen, dat Judas met het woord ‘deze’ de dwaalleeraren aanduidt. Anderen vatten ‘als deze’ op in den zin van ‘als deze steden’, n.l. als Sodom en Gomorra. En hiertegen behoeft niet als bezwaar te worden ingebracht, dat in den Griekschen tekst ‘Sodom en Gomorra’ als vrouwelijke naamwoorden worden aangegeven, terwijl het aanwijzend voornaamwoord ‘dezen’ in het mannelijk voorkomt, want ieder, die ooit van een z.g. ‘constructio ad sententiam’ heeft gehoord, zal weten, dat dit geen bezwaar oplevert tegen de vereenzelviging van ‘Sodom en Gomorra’ en ‘deze’. Men ziet dus, dat de exegese op zijn zachtst uitgedrukt, niet volkomen vaststaat en dat de verklaring van den heer Lukkien volstrekt niet onaantastbaar is. Evenwel, de heer L. zal zich ongetwijfeld blijven beroepen op Gen. 6. Daar wordt gezegd, dat de ‘zonen Gods’ aanzagen de ‘dochteren der menschen’. Door den schrijver wordt in bedoeld artikel stoutweg beweerd, dat de naam ‘zonen Gods’ in het O.T. nooit aan de menschen van Adams geslacht wordt gegeven. En daaruit volgt dan bij hem de conclusie, dat hier ‘engelen’ (prae-adamieten!) bedoeld zijn. Maar wordt hier niet al te voorbarig beweerd en geponeerd, wat voor wetenschappelijk onderzoek nog niet vaststaat? Prof. Bavinck althans zegt in zijn Geref. Dogm. II2, 480, dat de term ‘zonen Gods’ wèl voor engelen, maar ook voor menschen (en dan natuurlijk van Adams geslacht!) gebezigd wordt; als bewijsplaatsen noemt hij Deut. 32:5, Hos. 2:1, Ps. 80:16, 73:15. Terzelfder plaatse wordt tegelijk, m.i. overtuigend, aangetoond, dat de stelling van den heer Lukkien, als zouden de ‘zonen Gods’, die de dochteren der menschen aanzagen, engelen geweest zijn, onwaar is. En dat wel op deze gronden: goede engelen kunnen 't niet geweest zijn, want die zondigen niet, zooals Gen. 6 verhaalt; en kwade engelen worden niet ‘zonen Gods’ genoemd. Bovendien wordt in Gen. 6 gesproken van ‘tot vrouw nemen’, en deze uitdrukking is altijd gebruikelijk van een wettig huwelijk en nooit van hoererij. Vervolgens - aldus Prof. Bavinck - wordt de straf over de zonde (van Gen. 6) alleen aan de menschen voltrokken, want zij zijn de schuldigen en van engelen is geen sprake. Ja maar, zal de heer L. tegenwerpen, ik bedoel dan ook geen duivelen, zooals de ‘traditie’ die opvat, maar mijn engelen (of duivelen) zijn immers de praeadamieten! Och ja, maar als dan nòch Judas vers 7, nòch eenige andere tekst iets zegt van menschen vóór Adam, waar blijft dan de bijbel op de School met den Bijbel, als dan toch dergelijke onbijbelsche onzin verkondigd wordt? Onzin? vraagt de heer L. En de wetenschap dan? En de taalstudie dan? O ja, de wetenschap en de taalstudie! 't Grieksch zal den heer L. helpen uit den exegetischen brand. ‘Een demon is in het Grieksch de schim van een dood mensch’, zegt de heer L. ‘In het Grieksch’, zegt de heer L. Maar juist daarin zit | |||||
[pagina 434]
| |||||
de moeilijkheid. Wat is het Grieksch? Grieksch en Grieksch zijn twee. Van LennepGa naar voetnoot12. spreekt van verschillende soorten latijn: kramer-latijn, potjes-latijn enz. Zoo zijn er ook verschillende soorten Grieksch. De uitdrukking: ‘het Grieksch’ zegt niets. 't Is niet de vraag, wat in het Grieksch van zekeren schrijver (Hesiodus)Ga naar voetnoot13. en zekeren tijd de beteekenis was van het woord demon, maar hierover loopt de kwestie, wat in het Nieuwtestamentisch Grieksch ‘demon’ beteekent. Met ‘het’ Grieksch komen we niet klaar. Evenmin als over 1000 jaar iemand mijn bewering, dat de heer L. slecht exegetiseert in dien zin mag uitleggen, dat de heer L. ‘glad’ is in de exegese, omdat ‘slecht’ in het Nederlandsch (dietsch) ‘glad’ beteekent, evenmin mag de heer Lukkien ‘het’ Grieksch oproepen om zijn grillige beweringen in een grillig licht te plaatsen. En ik noodig den geachten schrijver uit, mij één plaats in het N.T. te noemen, waar het woord demon (daimoon) hetzelfde aanduidt als ‘de schim van een dood mensch’. Als de heer L. dàt kunststuk volvoeren kan, dàn zal ik gelooven, dat die arme menschen vóór Adam nog als schimmen rondwaren in de bezetenen van Adams geslacht, in de zwijnen van Gadara. Maar dan moet de heer L. tegelijk zijn krachten beproeven aan de verklaring van Openb. 16:14, waar uit den mond van den draak enz. geesten der duivelen uitgaan. Komen daar de prae-adamieten weer tot macht en invloed? Of...is de heer L. geneigd, zijn demonen-theorie prijs te geven? En tegelijk zijn leer van ‘voorwereldlijke menschen’? Want waarlijk, heer redacteur, ik geloof, dat we met dergelijken exegetischen amateurs-arbeid den verkeerden weg opgaan. Nogmaals herhaal ik, dat uitnemend is de poging om de resultaten der wetenschap en de decreten der Schrift te rijmen. Maar nooit op zulk een wijze als de heer L. beproeft. Voorwereldlijke menschen zijn producten van on-Schriftuurlijke fantasie. De demonen-theorie van den heer L. voert tot animisme en zielsverhuizing. En wie over ‘beresjit’ spreekt als de schrijver doet, kan uit den bijbel halen wat hij wil. Nog één vraag ten besluite. Wat is de beteekenis van ‘wereld’ in het woord ‘voorwereldlijk’, zooals de heer L. dat bezigt? Waren Adams voorgangers er reeds voor dat de ‘wereld’ bestond? En hun beenderen meent de heer L. nu nog in deze aarde (wereld) te vinden? Of begint de ‘wereld’ pas met Adam? En eindelijk: als Jezus spreekt van het vuur, den duivel en zijn engelen bereid,Ga naar voetnoot14. wie zijn dan volgens den heer L. de engelen van den duivel? Conclusie: ik wensch den heer L. voorzichtigheid toe en zijn ‘jonge menschen’ vermaan ik in alle bescheidenheid, het wapen, dat hun gegeven wordt door den heer L., nog eens nauwkeurig te bezien voordat zij daarmee zich in den strijd wagen. In elk geval is er een ander wapen, de Schrift, ‘een tweesnijdend scherp wapen’.Ga naar voetnoot15. Een ander wapen? Ja, geachte heer L.! 't Spijt me wel, maar uw verklaring en de Schrift spreken elkaar vierkant tegen. Uw wapen wondt de Schrift, en het Schriftwapen wondt uw ‘wetenschap’. Met beleefden dank voor de plaatsing, geachte Redactie. Hoogachtend, Uw dw., K. Schilder. Ambt Vollenhove, 22 Juni 1916. | |||||
[pagina 435]
| |||||
In het volgende nummer verschijnt vervolgens Schilders tweede ingezonden, in reactie op de vraag van Wielemaker:Ga naar voetnoot16.
Geachte Redactie, In het nummer van 13 Juli j.l. stelt de heer K. Wielemaker mij de vraag, wat ik antwoord op de bewering: ‘de aarde kan niet woest en ledig uit de hand Gods voortgekomen zijn, dus moet tusschen Gen. 1:1 en 1:2 een tijdruimte liggen, waarin zij verwoest is geworden’. Wanneer ik voor mijn antwoord op die vraag alsnog beleefdelijk eenige plaatsruimte verzoek, dan merk ik allereerst op, dat in de vraag, aldus geformuleerd, op het antwoord min of meer ‘vooruitgeloopen’ wordt. Want het woord ‘woest’ wordt later geïïnterpreteerd door ‘verwoest’; en nu is dit wel begrijpelijk, maar toch zijn die 2 begrippen niet identisch. Een ‘verwoeste’ wereld kàn natuurlijk niet uit Gods scheppende hand zijn voortgekomen. Maar de vraag is of het woord ‘woest’ een toestand aanduidt, die gevolg is van een ‘verwoestende’ actie. Ook hier kan echter alleen nauwkeurige interpretatie van den Hebreeuwschen tekst licht geven. Want wel zouden we kunnen vooropstellen, dat ‘woest’ onmogelijk wil zeggen ‘verwoest’, omdat God zelf zijn eigen werk niet kan verwoest hebben en, wijl er nog geen zonde was, ook de zondige machten die verwoesting nog niet konden aanrichten, maar ook afgezien van dogmatische vooropstelling, is het beter den tekst zelf te laten spreken. Nu vinden wij in den grondtekst voor de woorden ‘woest en ledig’ de termen tohoe en bohoe. Het woord ‘tohoe’ is aanduiding van iets, dat leeg, ongecultiveerd, ongevormd is. Dit wordt heel duidelijk door de Schrift zelf geleerd, wanneer ze in Jes. 45: 18 door een tegenstelling te maken zelf het begrip tohoe verklaart. Daar toch staat: ‘Niet tot tohoe heeft Hij ze (de aarde) geschapen; om te bewonen heeft Hij ze geformeerd’. Deze tekst brengt dus al verder. Ook is hier van belang, dat hetzelfde woord gebruikt wordt voor ‘woestijn’, b.v. Deut. 32:10, Ps. 107:40, Job 6:18, 12:24. Genoemde plaatsen stellen dus vast:
Ongeveer hetzelfde geldt van het Hebreeuwsche ‘bohoe’, wat reeds blijkt uit het feit, dat ‘bohoe’ (in onderscheiding van ‘tohoe’) nooit afzonderlijk gebruikt wordt, maar steeds met ‘tohoe’ gecombineerd voor komt. Ook dit woord duidt iets ledigs aan, waarin de volheid van nadere formeering ontbreekt. De Schrift geeft dus deze voorstelling, dat de stof, waaruit onze wereld is opgebouwd, wel aanwezig was, maar dat nog ontbrak de nadere boetseering en specialiseering. De voorstelling dus, die door den naam ‘chaos’ kan weergegeven worden, mits dit woord chaos niet worde opgevat als wan-ordelijkheid, maar hoogstens als ordeloosheid; niet als aanduiding van het misvormde maar van het ongevormde. Want wie denkt aan wanorde en misvorming, die kan terecht vragen: Kan God iets wanordelijks, iets, dat misvormd is, voortbrengen? Maar | |||||
[pagina 436]
| |||||
wie het begrip chaos louter negatief opvat, als aanduiding van absentie van wat nog komen zal, kan in Gen. 1:2 geen bedenking vinden tegen dogmatische vooronderstelling. ‘Woest’ is dus niet ‘verwoest’. Tusschen Gen. 1:1 en 1:2 behoeft dus m.i. geen tijdruimte te liggen. Gen. 1 verhaalt dan in zijn eerste twee verzen de z.g. eerste schepping en vervolgens de tweede schepping (d.i. nadere toebereiding van het geschapene). En dààrtusschen kan men wel een tijdruimte aannemen, zoodat het werk der 6 ‘dagen’ zich beperkt tot de tweede schepping, de ‘formeering’, d.i. vormgeving van het geschapene. En wat betreft de tweede vraag, hoe het verschil in kleur, schedelvorming enz. der verschillende menschenrassen te rijmen is met de leer van de eenheid (ook in genealogischen zin) van het menschelijk geslacht, kan gewezen worden op allerlei invloeden van klimaat, levenswijze enz. Prof. Bavinck merkt op, dat het Darwinisme (al zijn zijn conclusies niet juist) toch inderdaad ‘de middelen aan de hand biedt, om allerlei veranderingen binnen dezelfde soort onder allerlei invloeden van klimaat, levenswijze enz. mogelijk en begrijpelijk te maken. In zoover bewijst het aan de verdediging der waarheid uitnemenden dienst’. En dat die verklaring niet onmogelijk is, bewijst de omstandigheid, dat de grenzen tusschen de onderscheiden rassen niet nauwkeurig aan te geven zijn. ‘Onder alle rassen zijn er weer overgangen, die met elke indeeling den spot schijnen te drijven’. (Prof. Bavinck, Geref. Dogm. II2 561.) Moest het verschil aan prae- of co-adamieten worden toegeschreven, dan zou er van overgangsvormen geen sprake zijn, wel van nauwkeurig afgeteekende grenzen. Nog één bezwaar tegen de leer van prae- of co-adamieten waaraan men wel denken mag, en dat althans voor gereformeerden krachtig spreekt. Wie van prae- of co-adamieten spreekt moet heel de leer van de erfzonde en verzoening wijzigen. Christus is uit Adam. Zijn b.v. de negers niet uit Adam, dan kan niemand, die Zondag 3-6 van den Heidelb. Catech. gelooft, vast houden, dat de negers erfzonde hebben, en evenmin, dat Christus' werk hun ten goede komen kan. Prae- of co-adamietische zendelingen zijn dus voorloopig niet denkbaar. Hiermee meen ik de vragen van den geachten redacteur te hebben beantwoord. Inmiddels verblijf ik, met de meeste hoogachting, geachte redactie, Uw dw., K. Schilder. Ambt Vollenhove, 17 Juli '16.
Tenslotte reageerde Lukkien. Hij bleek niet onder de indruk:Ga naar voetnoot17.
Geachte Redactie, Nu ik na het sluiten der debatten nog zoo geweldig wordt aangevallen, gunt U mij zeker wel gelegenheid tot een kort woord van verweer. Wat het Hebr. woord resjît betreft, ik ken geen Hebreeuwsch, maar mijn autoriteit heeft voor mij evenveel gezag als die van den heer Schilder. In dezen acht ik mij dus nog niet verslagen, te meer daar de zaak er dezelfde om blijft, dat nl. het woord dag in de Schrift dikwijls de beteekenis heeft van tijdperk. Daarom ging het. | |||||
[pagina 437]
| |||||
Maar dat de woorden dag en nacht in de Schrift ooit het niet bestaan van dag en nacht zouden beteekenen, dat is mij te sterk. Is dat uitlegkunde? Kan de heer Schilder het niet bestaan van den nacht in Openb. 21:25 en 22:5 niet rijmen met het wel bestaan van dag en nacht in Openb. 20:10? Dat spijt mij voor hem. Wat Judas vs. 7 aangaat, erkent de heer Schilder, dat de Schrift mij geijk geeft. Het woord dezelve (aukas) is vrouwelijk; het woord dezen (toutois) is mannelijk. En nu kan men wel met een ‘constructio ad sententiam’ dat mannelijke woord op vrouwelijke zeden doen slaan in plaats van op de mannelijke engelen, maar ik vraag, of men daartoe recht heeft. De Schrift zegt: mannelijk; de uitlegkunde: vrouwelijk. Wie heeft gelijk? Ten slotte: Nieuw-Testamentisch Grieksch, wat is dat? Heeft Paulus aan de gemeenten niet geschreven in het Grieksch van zijn dagen? Wanneer ik Vondel wil verstaan, moet ik weten wat de woorden in zijn dagen beteekenden; wanneer ik het N.T. wil verstaan, moet ik weten, welke beteekenis de woorden hadden in de dagen der apostelen, en niet welke beteekenis men er later aan zou hechten. Demonen zijn bij de Grieksche schrijvers òf de zielen der afgestorvenen, òf de goden, die gelijk bekend is, dikwijls vergode helden waren, maar nimmer gebruikt het Grieksch het woord demon in den zin, dien de uitlegkunde er aan gehecht heeft. Ik zal me dus gaarne gewonnen geven, als men mij uit de Schrift aanwijst, waar de apostelen bij het woord daimoon hebben gezegd, dat we er iets anders bij moeten denken dan de lezers gewoon waren. Hiermee mijn dank aan de Redactie voor haar welwillendheid, en mijn verzekering dat ik, wat er ook gebeure, op deze zaak niet weer terugkom. Ik laat de uitlegkunde gaarne het laatste woord. A. Lukkien
* * *
De discussie is thans gesloten.Ga naar voetnoot18. Red. |
|