Twee Priscilla's
(1934)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 5]
| |
[Twee Priscilla's]HET is een mooie gedachte, die onze aandacht boeit en vandaag al aanstonds ze in goede richting sturen kan, dat wij onzen bondsdag van heden met het Pinksterfeest zien samenvallen. Op het Pinksterfeest komt de Heilige Geest tot de kerk. Die is er reeds geweest van het begin der wereld af aan. Ook in al de voorgaande eeuwen heeft de Heilige Geest dus reeds de gave van wedergeboorte, en van geloof, en van bekeering, in en aan die kerk geschonken. Maar op den Pinksterdag leidt Hij nu deze kerk óver vàn het Oude naar het Nieuwe Testament. Deze overgang van Oud naar Nieuw Testament houdt o.m. in, dat het voortaan gedaan zal zijn met de begrenzing der kerk tot één bepaald volk, het volk Israël. Daarmede vervalt dus ook de binding van Gods volk aan het gezag eener aparte priesterklasse, eener hiërarchie. Deze heeft onder Israël haar tijd gehad. Maar nu ziet zij dien tijd tot een einde komen. Om tot deze vrijmaking van Gods volk te komen, heeft de Heilige Geest reeds bij voorbaat van deze nieuwe toekomst gesproken en geprofeteerd. Hij heeft van te voren reeds beloofd, dat ook zùlken, die vroeger nooit tot profeteeren geroepen waren geweest, profeteeren zouden in de messiaansche eeuw, die met Pinksterfeest tot haar eigenlijke glorie doorbreken mag. De banden worden geslaakt, het ambt der geloovigen komt tot gelijke rechten, en tot gelijke hoogten, waarop vroeger profeten, priesters en koningen als even zoo vele bevoorrechte uitzonderingsfiguren stonden. Ja, het reikt nog boven de eere van laatstgenoemden uit, zooveel n.l. als de eerste dag van het Nieuwe Testament hooger is dan de laatste van het Oude Testament. Nu was één van die beloften de toezegging geweest, dat ook de dochters der verbondsgemeenschap zouden profeteeren. De vraag is nu, hoe die dochters profeteeren. Waar- | |
[pagina 6]
| |
aan kan men wéten, dat een profetie inderdaad profetie is, Geesteswerk, en geen kwestie van overspanning of van zenuwen? Waaraan wéten wij, dat het profeteeren der dochters niet te rangschikken valt onder de vàlsche profetie, doch zijn plaats krijgt in de wáre profetie? Hoe wéten wij, dat onze profeteerende dochters, vroeger en nu, niet, naar den aard van alle valsche profetie, ‘uit haar hart’ spreken, d.w.z. uit haar eigen gedachtenwereld, maar dat zij spreken en profeteeren uit den Heiligen Geest, uit het Woord, uit den Christus, uit wien de Heilige Geest zelf immers alles neemt? Wanneer wij op deze vragen een antwoord zoeken willen, en in de profetessen, die zich als zoodanig aandienen, of ook aangediend wòrden, onderscheiden willen tusschen wáre en vàlsche, tusschen profetessen van het Woord des Heeren èn verkondigsters van de valsche bedenkselen van het eigen hart, dan kunnen wij ons misschien het gemakkelijkst een goede voorstelling en een recht begrip der dingen vormen, wanneer wij letten op twee vrouwen, die allebei denzelfden naam droegen. Twee Priscilla's, die echter onderling juist inzake dat profeteeren, zeer sterk van elkaar verschilden. De ééne Priscilla toch is een typisch voorbeeld van de wáre profetie, en van de rèchte bediening van het ambt der geloovigen, op echt vrouwelijke wijze, in de verbondsgemeenschap. En de àndere is een typisch voorbeeld van die vàlsche profetie, die slechts dwaalbegrip, en zenuwoverspanning, aandient als profetie, en die daarbij haar vrouwelijke eer en gratie wegwerpt, en straks een bederf wordt voor de kerk. Twee Priscilla's... Zij liggen tamelijk ver uit elkaar, wat den tijd betreft. Maar het zijn beide scherp geteekende personen, van wie ons vrij veel bekend is. En het loont de moeite, op dat tweeërlei vrouwenbeeld te letten. Want wanneer wij die twee typen ons maar eenmaal voor oogen hebben gesteld, dan hebben wij eigenlijk geen streng begripsmatig betoog meer noodig, om te weten, wat de valsche profetie en wat de ware profetie is. Dan toch zien wij in twee levende, konkrete menschen-van-vleesch-en-bloed dat goede beginsel en dat kwade tegenover elkaar treden, om ook òns op te wekken, dat wij het goede zouden kiezen en het kwade zouden verwerpen. * * * | |
[pagina 7]
| |
Van de eerste der hier bedoelde Priscilla's nu lezen wij in den bijbel. Allereerst komt hier in aanmerking hetgeen wij vernemen in het begin van Handelingen 18. Wij lezen daar, dat Paulus op zijn zendingsreis uit Athene zich teruggetrokken heeft, en naar Corinthe gegaan is. Een bekend exegeet merkt op, dat niet alleen uit het heele verband, maar ook uit de bepaalde woordkeus, waarvan het verhaal zich bedient, blijkt, dat Paulus min of meer een teleurstelling te boeken had. Immers, in Athene was het tastbare resultaat van zijn werk schijnbaar gering geweest. In drie steden van Macedonië, waar Paulus reeds gepredikt had, had hij het genoegen gesmaakt, een geordende gemeente te mogen achterlaten. Maar in Athene was het niet gekomen tot het institueeren van een kerk. De tegenstand was er te heftig, en àl te taai geweest. Het was voor Paulus toch wel een ding, dat tot nadenken stemde, dat juist in de hoofdstad van Griekenland, waar het leven van het heidendom op zijn hoogten trad, het hem niet vergund was geweest een wettig geïnstitueerde kerk bij zijn vertrek achter te laten. Zoo gaat Paulus straks van Athene weg, en reist alleen, zonder geleider, en zonder medearbeider naar Corinthe. Een weinig eenzaam zich gevoelende, en over den wonderlijken loop der dingen in de uitbreiding van het evangelie met zorg in het hart nadenkende, komt Paulus dus in Corinthe aan. Maar zie, juist daar bereidt God hem een verkwikking. Paulus' ziel, zoo schrijft nog steeds de door ons bedoelde exegeet, was zeer gevoelig voor elken nieuwen indruk, voor elke nieuwe blijdschap, die in dezen moeilijken tijd zijn hart tot vrede brengen kon. De terugkeer van Timotheüs b.v. was één der momenten, die den apostel kinderlijk blij maakten door de ongedachte vertroosting, die na doorleden droefheid daarin hem gegeven werd. Zulk een vertroosting nu werd hem óók bereid, in het logies, dat hij in Corinthe zocht en vond: het logies bij Aquila en Priscilla. Langs heel gewone nuchtere wegen was de aanraking tusschen Paulus en dit echtpaar geschied. Paulus zocht naar een woning om daar intrek te kunnen nemen, gedurende zijn verblijf te Corinthe. Hij wilde daar langen | |
[pagina 8]
| |
tijd arbeiden. In een groote havenstad als Corinthe is het schier onbegonnen werk, te zoeken naar een goed logies. Maar de Heere leidt Paulus' wegen en brengt hem in aanraking met een echtpaar, waarvan de man Aquila heet, en de vrouw Priscilla. Nu was Aquila een jood, geboortig uit het landschap Pontus, aan de zuidkust van de Zwarte Zee. Met zijn vrouw was hij nog maar vrij kort geleden uit Rome verjaagd. Keizer Claudius had zijn bekende joden-edict uitgevaardigd. Daarin werd aan de joden verweten, dat zij van de hun toegestane godsdienstvrijheid een onbescheiden gebruik gemaakt hadden. Daarom werden zij verbannen. Zoo was het gezin van Aquila naar Corinthe gekomen, en had zich daar gevestigd in de hoop, er rust te vinden. Zeer waarschijnlijk zòcht Paulus een gezin van joodsche origine, om daar te kunnen verblijf houden. Want zoo was zijn gewoonte; het lag in de lijn van zijn leer, dat men eerst moest beginnen bij het oude volk van Israël, voordat men kwam tot de heidenen. Reeds dit kleine trekje maakt aannemelijk, dat het een heel nuchtere overweging is geweest, die Paulus met Aquila en Priscilla heeft saâmgebracht. Een tweede aanwijzing van zulke heel gewone nuchterheid ligt in het feit, dat de beide mannen hetzelfde beroep hadden. De rabbijnen-leerlingen waren gewoon, een handwerk te leeren; en ook Paulus had dat gedaan. Nu lezen wij van Aquila, dat hij hetzelfde beroep als Paulus uitoefende. Het blijft wel eenigszins moeilijk, dat beroep te omschrijven, want het oorspronkelijke woord kan vertaald worden door tentenmaker, leerlooier, zadelmaker, schoenmaker, linnenwever. Wij zullen dus maar zeggen, dat Aquila lederbereider was. Ook Paulus verstond dat handwerk. Paulus had het ter hand genomen om den zendingsarbeid gemakkelijker te kunnen financieren, zonder in dien benauwden tijd te moeten aankloppen bij anderen. Ook deze overweging heeft hem misschien naar Aquila te gemakkelijker doen komen; want de vervulling van hetzelfde beroep, misschien ook wel het gebruikmaken van dezelfde instrumenten, vergemakkelijkte hem den arbeid, zoowel in de praxis van het beroep zelf, als in het daardoor uiteindelijk bedoelde zendingswerk. Intusschen bracht deze nieuwe situatie een zekere spanning in het huis van Aquila en Priscilla. Van de ééne benauwde positie geraakten zij in de andere. Uit | |
[pagina 9]
| |
Rome waren zij verjaagd, omdat zij staatsgevaarlijk heetten. En in Corinthe dreigde nu weer hetzelfde gevaar, dat zij in conflict zouden komen met de overheid. In beide gevallen overkwam hun dit verdriet om den naam van onzen Heere Jezus Christus. Want dat, gelijk wij reeds gemeld hebben, de joden uit Rome door keizer Claudius verdreven waren, dat vond ten slotte zijn grond in de beweging, die de naam van Christus overal, ook in de hoofdstad van het romeinsche rijk, gebracht had. Aan de joden was toegestaan geweest, hun godsdienst vrijelijk uit te oefenen, mits zij van dit recht een bescheiden gebruik zouden maken en zich onthielden van elke volksbeweging, die tot onrust aanleiding geven kon. Nu is er onder de berichten van dien tijd een notitie bewaard gebleven, volgens welke keizer Claudius de joden om déze reden uit Rome verjoeg, dat er telkens onder hen onlusten ontstonden, in verband met de vraag: wat dunkt u van den Christus? Wel wordt in het oorspronkelijke bericht van Chrestus gesproken, maar uit parallel-berichten schijnt met dien naam Christus bedoeld te zijn. Men krijgt dus den indruk, dat tusschen de joden in Rome de vraag, wie de Messias was, of hij er al geweest was, dan wel misschien nog komen moest, of Jezus van Nazareth de beloofde Messias kon zijn, ja dan neen, aanleiding gegeven had tot allerlei twisten, misschien ook wel tot handtastelijkheden. Uit vrees althans voor oproer en tumult, had men de joden uitgewezen als gevaarlijk voor den staat. En zie, nauwelijks zijn nu Aquila en Priscilla in Corinthe aangekomen, of daar ontmoeten zij Paulus, die hun den Messias predikt, en elken dag uit de Schriften tracht aan te toonen, dat inderdaad de Nazarener, die gekruisigd was, de beloofde Messias is. Deze prediking van Paulus bracht hen opnieuw in gevaar. Zelf waren zij nog joden, ze hielden nog aan de joodsche gebruiken vast. Wat zou nu de joodsche overheid ervan zeggen, als zij denzelfden man, dien de joden zoozeer haatten, en dien zij overal vervolgden, nu in hùn woning logies bereidden, en hem hielpen bij zijn zendingswerk? En voorts, - wat zou de stadsoverheid zeggen, wanneer straks Paulus' prediking ook tot de heidenen zou doorgedrongen zijn? Inderdaad, van de ééne onrust vallen zij in de andere. Maar het boeit ons daarom des te meer, dat zij niet | |
[pagina 10]
| |
voor het gevaar bezweken zijn, maar bereidwilig Paulus opnemen, en een gewillig oor hebben voor zijn prediking. Met name de vrouw, Priscilla, schijnt daarin bizonder sterk volhardend geweest te zijn en door haar intense belangstelling voor het gepredikte Woord Paulus groote blijdschap te hebben gebracht. Het is althans opmerkelijk, dat bijna even vaak als het echtpaar in den bijbel ter sprake komt, de vrouw in de eerste plaats wordt genoemd. Wordt gesproken over het handwerk, dat thuis werd uitgeoefend, dan staat de man op de eerste plaats. Gaat het echter over den gang van het zendingswerk, en den loop van het evangelie en het actief deelnemen aan het werk voor zijn verbreiding, dan hooren wij bijna steeds Priscilla in de eerste plaats noemen. Het schijnt, dat zij een fijne vrouw geweest is, die met stille aandacht in Corinthe de strijdvraag overwoog, die in Rome oorzaak was geworden van hun verdrijving. Dat intusschen deze spanning geen óverspanning geworden is, blijkt wel uit het vervolg van de historie. De vriendschap tusschen Paulus en Aquila en Priscilla heeft zich verre gehouden van die persoonsverheerlijking, en van die ziekelijke zwoele clubgeesterij, welke zoo vaak reeds op de wegen van het Evangelie bederf heeft aangesticht, en waarvan wij straks nog nader zullen hooren, als wij die andere, die tweede Priscilla bezien. Hoezeer, uit een oogpunt van bloei en bevordering van het rijk van God, en van den loop van het evangelie, de zakelijkheid de verhoudingen beheerscht heeft, blijkt wel uit het feit, dat later Paulus, hoewel in Corinthe blijvende, het huis van deze vrienden verlaten heeft, om zijn intrek te nemen in een ander gezin, n.l. van den proseliet Titius Justus. Waarom verhuisde Paulus? Was het uit met de vriendschap? Vond men den gast op den duur lastig? Allerminst, gelijk nog blijken zal. Maar over en weer heeft men de zaak van Gods koninkrijk vóórop gesteld. Paulus' intreknemen in het huis van Titius Justus immers valt, nadat het officieel tot een breuk met het jodendom in Corinthe gekomen is. De synagogeleiders hebben straks officieel Paulus' prediking van de hand gewezen. Dan concludeert Paulus, dat hij zijnerzijds zijn plicht tegenover hen vervuld heeft, door met de nieuwe boodschap éérst tot hèn te gaan. Maar nu zij niet willen, zal hij naar de heidenen gaan. | |
[pagina 11]
| |
Het was dus blijkbaar ook uit tactische overwegingen geschied, dat Paulus aanvankelijk bij het joodsche echtpaar Aquila en Priscilla kwartier genomen had. Dat had hij gedaan, o.m., teneinde de joden gemakkelijker te benaderen, en hun geen aanstoot te geven. Nu echter tengevolge van de weigering der joden het motief daartoe vervallen is, ziet Paulus dan ook verder af van de binding aan deze joodsche familie, en betrekt een kamer in het huis van Titius Justus. Deze is n.l. niet een jood, maar een proseliet uit de heidenen. Als Paulus bij hem logeert, kan hij gemakkelijker de heidenen bereiken. Bovendien woont de man vlak naast de synagoge. Paulus heeft daardoor het voordeel, dat hij op die manier toch óók nog de joden gemakkelijk bereiken blijft. Ieder, die de synagoge bezoekt, moet dan het hoofdkwartier van de christelijke zending voorbij komen; bij elken synagoge-gang wordt hij daaraan herinnerd. Als derde omstandigheid komt nog bij dit alles, dat Paulus niet meer genoodzaakt was, dat handwerk uit te oefenen, waarin hij aanvankelijk met Aquila had saamgewerkt. Immers, Silas en Timotheüs hadden uit Macedonië, vooral uit Filippi, een flinke geldsom meegebracht ten behoeve van het zendingswerk. En dezelfde Paulus, die, als het moet, zich gaarne beschikbaar stelt, om door eigen handenarbeid de zendingszaak te dienen, ziet nú zich de gelegenheid geopend, om de zendingszaak te financieren zònder dat handwerk. Daarom verlaat hij het huis van Aquila, niet vanwege eenige veete, of zelfs maar een verkoeling van de sympathie, maar zuiver en alleen ter wille van den loop van het evangelie. Hij is eerst zendingsman, en pas daarin en daardoor vriend. Blijkbaar hebben ook Aquila en Priscilla het zóó gevoeld. Want de vriendschap blijkt in niets gestoord te zijn, doch juist versterkt. Dit laatste treedt zeer duidelijk aan het licht. Zoodra immers Paulus' werk in Corinthe afgeloopen is, laten Aquila en Priscilla zich weer dadelijk geheel en al voor Paulus' missionairen arbeid in beslag nemen. Zij gaan al weer verhuizen: ze trekken mee, en verleggen hun woonplaats van Corinthe naar Efeze. Wij moeten toch wel diepen eerbied hebben voor dit echtpaar. En gij, meisjes, die meerendeels een rustig leven leidt, en het ook moogt zoeken, ge moet het u eens | |
[pagina 12]
| |
indenken, wat het beteekent, eerst van Rome te moeten verhuizen naar Corinthe, aldaar dadelijk gevaarlijke hulpverleening te doen aan den prediker van dezelfde leer, welke aanleiding is geweest tot de verdrijving uit Rome, en dan straks met dezen zelfden man weer te vertrekken uit Corinthe naar Efeze. Hoe weinig vrouwen zouden tegen zóóveel onrust bestand geweest zijn, hoe vele er bezwaar tegen gemaakt hebben? Niettemin, Priscilla trekt weer mee met haar man, en met Paulus, wanneer deze, na anderhalfjarig verblijf in Corinthe, zich inscheept naar Syrië en vandaar verder trekt naar Caesarea en Jeruzalem. Als eerste station op deze zendingsreis wordt straks Efeze gekozen. En daar in Efeze herhaalt zich wat in Corinthe aanvankelijk geschied was: Paulus neemt weer intrek in het huis van Aquila en Priscilla. Weer wordt hun woning hoofdkwartier van den zendingsdienst in Efeze. Misschien was het geld, dat Paulus een tijdlang van de noodzaak tot uitoefening van zijn handwerk heeft ontslagen, verbruikt, en hebben Aquila en Paulus weer samen in hun beroep gearbeid. Aquila en Priscilla blijken in Efeze zich spoedig weer thuis te voelen. Waarschijnlijk zijn ze juist naar Efeze verhuisd met het bepaalde doel, om later, als Paulus zelf weer verder zou getrokken zijn, voor de gemeente in Efeze tot blijvenden steun te zijn, gelijk dan ook inderdaad het geval gebleken is in hun ontmoeting met Apollos. Dat het echtpaar Efeze beschouwd heeft als vaste woonplaats, om er te blijven, wordt n.l. door velen op twee gronden waarschijnlijk geacht. De eerste is, dat Paulus bij hen intrek neemt, hoewel hij zelf niet zoo heel lang in Efeze dacht te blijven. Dit wijst volgens bedoelde geleerden erop, dat Paulus gedacht zal hebben: nu mijn vrienden toch voor goed in Efeze gaan wonen, kan ik, gedurende den eersten tijd van hun verblijf aldaar, in hun woning intrek nemen ten dienste van mijn zendingswerk. Een tweede aanwijzing zien zij in wat wij lezen over de gelofte, die h.i. Aquila gedaan heeft. Men lette erop, dat er nog steeds oneenigheid is over de vraag, of nu Paulus een gelofte gedaan heeft, dan wel Aquila. Sommigen houden staande, dat Aquila een gelofte had afgelegd, en niet Paulus, en dat de woorden van den | |
[pagina 13]
| |
griekschen tekst, mits goed gelezen, daarop duidelijk wijzen. Indien deze meening juist mocht zijn, dan heeft niet Paulus, doch Aquila in de havenstad Kenchreae zijn haar laten knippen. Diens afgelegde gelofte blijkt dan hierin bestaan te hebben, dat hij, naar nazireeërsgewoonte, zijn haar ongeknipt zou laten, en overigens ook als nazireeër zou leven, totdat een bepaalde begeerde zegen zou verkregen zijn. Niet onmogelijk, zoo zegt een zeer bekend exegeet, dat de in deze gelofte bedoelde en begeerde zegen deze was: dat Aquila en Priscilla weer een vaste woonplaats zouden hebben gevonden, dat aan het gevaarlijk heen en weer trekken een einde gekomen zou zijn. Is inderdaad de geschiedenis zoo te reconstrueeren, dan wordt dit kleine détail een treffende teekening van de groote blijdschap, die bij de aankomst in Efeze het opgejaagde echtpaar deed danken voor het begin van die nieuwe periode van rust, die in Efeze wenkte. In dat geval is hun latere actieve deelname aan het zendingswerk te meer een bewijs van onvermoeiden offerzin. Hoe dit alles zij, feit is het, dat straks Paulus van Efeze vertrekt en dat Aquila daar met zijn vrouw achterblijft. Priscilla heeft in al dien tijd het hare gedaan om Paulus, en in hem het zendingswerk, te dienen. Als echter straks Paulus weg is, ja, dan lijkt het wel, of nu daarmede haar beteekenis voor de kerk geëindigd is. Wij zouden geneigd zijn te zeggen: nu, dat is niet erg: het was ook al heel veel, wat Priscilla tot nog toe had gedaan voor de kerk. 't Was al meer dan genoeg. Heeft zij niet groote reizen gemaakt? Heeft zij niet de klok van God bijgehouden, de klok van de openbarings- en de heilsgeschiedenis? Heeft deze vrouw niet in dien geweldig gespannen tijd, alle conflicten van haar tijd mee doorleefd? Het heidendom was tegen haar opgekomen in Rome en in Griekenland. Het jodendom, waaraan zij toebehoorde, met haar man, had haar verloochend. Het christendom, dat de wereld beroerde, was in haar huis binnengekomen, had op haar en het hare beslag gelegd. Alle drie had ze haar zoekenden geest voorbij zien trekken, ze hadden haar gevraagd, hoe zij tegenover hen stond. Waarlijk, het schijnt nu wel genoeg te zijn... Toch vergissen wij ons, indien wij denken, dat daarmede Priscilla's beteekenis voor het zendingswerk, en | |
[pagina 14]
| |
voor de kerk van Christus, uitgeput is. Omgekeerd, eigenlijk begint het nu pas. Want als Paulus straks uit Efeze vertrokken is, krijgt deze vrouw van een handwerksman leidende beteekenis in de kerk. O neen, ze krijgt die niet op de manier van de valsche profetessen van later; déze dringen zich naar voren, en het gebod, dat de vrouwen in de gemeente zullen zwijgen, treden ze met voeten. Priscilla blijft huisvrouw in de eerste plaats, die het eten kookt voor haar man en het bed spreidt voor haar gasten, Christus' gasten. Dat blijft zij doen, ook als Paulus weg is. Maar iets anders doet zij nu daarbij. Eerst was ze leerlinge van haar gast, nu wordt ze leermeesteres van een anderen bezoeker van haar huis, van een man, wiens lot zij - op welke manier weten we niet precies - zich aantrekt. Dien ander leert ze de christelijke levensopvatting, en de christelijke belijdenis van den Messias nauwkeurig verstaan; en zoo wordt zij tot een zegen voor heel de christelijke kerk. Een zegen, - eerst voor Corinthe, daarna ook voor Efeze, eindelijk voor heel de christelijke gemeenschap. Wij doelen hier op het geval van Apollos. Deze was een jood uit Alexandrië. Reeds lang was hij met de grieksche cultuurwereld vertrouwd geweest; maar nu was hij ook met het christendom in aanraking gekomen. In zekeren zin was deze Apollos een vreemde eend in de bijt. Blijkbaar was hij nog niet heel goed thuis in de leer van het evangelie. Hij wist nog lang niet genoeg daarvan, om als kenner van de heele openbarings- en heilsgeschiedenis een rustig overzicht te hebben van de gangen, die God gevolgd had in Oud en Nieuw Testament. Hij kende alleen maar den doop van Johannes, niet den doop der christelijke kerk, dien hij dus ook nog niet ontvangen had. Niettemin had Apollos, blijkbaar vurig van geest, zich bizonder geïnteresseerd voor de christelijke leer, voor zoover hij ze kende. Als rondtrekkend prediker, die de synagogen bezocht, vooral die synagogen, welke over de grieksche cultuurwereld verstrooid waren, had hij het zich tot taak gesteld, nu ook in de kringen der synagoge voor de nieuwe leer ingang te zoeken. Blijkbaar was hij reeds een heelen tijd daarmede bezig. En tot dit doel was hij ook in Efeze gekomen. Min of meer beteekende deze man een gevaar voor het christendom. Wanneer hij met zijn gebrekkige | |
[pagina 15]
| |
kennis, doch met zijn vurigen geest de joden voor het evangelie zou winnen, dan was het gevaar niet denkbeeldig, dat de joden een compromis zouden sluiten met het evangelie van den Gekruisigde, zonder dat zij verstonden, dat het een ergernis was voor het vleeschelijk jodendom. De prediking van den naam van Jezus als Zaligmaker kon slechts geschaad worden, indien een onklare voorstelling van haar kern de joden ervoor mocht winnen, of zelfs maar hun tegenstand mocht breken. En dàt inderdaad het jodendom gevaar liep, op zulk een valsche wijze met de christelijke leer een verbond te sluiten, wordt ons nog duidelijker, als wij bedenken, dat Apollos een bizonder knap redenaar moet geweest zijn. Hij was een meester in de redekunst. In Alexandrië had hij zijn scholing als redenaar ontvangen. Stel nu eens, dat deze man met zijn vlotte tong, zijn grooten ijver, zijn interessante persoonlijkheid, het christendom den joden aangenaam maakte, doch en passant aan zijn diepsten inhoud te kort deed, zou dat geen groote schade toegebracht hebben aan de kerk? Maar zie, nu heeft God datzelfde echtpaar, dat eerst Paulus geherbergd had, óók gebruikt, om Apollos tot een zegen te zijn. Met name Priscilla blijkt hierin weer met liefde zich te hebben gegeven aan de zaak des Heeren. Zij ontmoet Apollos, erkent, dat hij het goed bedoelt, maar onderkent ook het gevaar, dat hij meebrengt. En nu besluit ze te doen, wat zij kan, om hem in het christelijke geloof beter te onderwijzen. Zoo wordt de leerlinge van Paulus leermeesteresse van Apollos. Paulus' bed kan zij niet meer spreiden, maar Paulus' leer draagt zij over op Apollos. En zij behoedt aldus Paulus' geestelijke erfenis voor het bederf, dat ingeslopen zou zijn, als de knappe redenaar Apollos niet tevens een goed schriftkundige geworden was. Van zijn kant neemt Apollos dankbaar haar onderricht aan. Wanneer straks deze vrouw van een christelijken handwerksman ook van Apollos afscheid nemen moet, dan kan hij mede door haar toedoen met brieven van aanbeveling naar Corinthe trekken, om ook daar Christus' kerk tot een zegen te zijn. Zoo aantrekkelijk als tot nog toe het beeld van Priscilla geweest is, zoo blijft het ook. Later heeft het echtpaar in Efeze Paulus weer ontmoet. Na Claudius' dood zijn de twee echtelieden weer van Efeze naar Rome | |
[pagina 16]
| |
getrokken, den apostel vooruit reizende. Een gemeente hebben zij inmiddels rondom zich verzameld. De liefde van Priscilla breidt zich al verder uit. Eerst nam ze Paulus in haar huis, daarna trok ze Apollos' lot zich aan, in beide gevallen houdt ze het zendingswerk voor oogen, en uit 1 Cor. 16:19 blijkt, dat zij tenslotte haar huis heeft opengesteld voor een gemeente, die daar vergaderde. Paulus geeft getuigenis (Rom. 16), dat zij en haar man hun leven gewaagd hebben voor de zaak van Christus. Alle gemeenten hebben aan Priscilla dank te weten. Heel de onrust van den tijd is op deze twee overgeslagen: later, waarschijnlijk wegens de christenvervolging onder Nero, treffen wij ze nog eens aan in Klein Azië. Zoo voltooit zich voorloopig het beeld van Priscilla als dat van een goede huisvrouw in den rechten zin van het woord. Goed in dezen zin, dat zij wat zij had, heeft overgegeven aan den dienst des Heeren, en dat zij, met behoud van haar eerste levensroeping als huisvrouw, op deze haar eigen plaats als vrouw de kerk en het koninkrijk Gods gediend heeft, door in de plaats, haar van God gewezen, haar plicht te doen naar de gelegenheid des tijds.
* * *
Thans echter willen wij iets hooren van die tweede Priscilla. Deze kwam op uit een heel ander milieu, en leefde in een heel anderen tijd. Een eeuw later heeft zij geleefd; ongeveer in het midden van de tweede eeuw (± 156-157) valt haar publieke optreden. Deze tweede Priscilla is bekend geworden door de eigenaardige positie, die zij innam in den kring der z.g. montanisten. Dit was een secte, welker aanhangers zich hadden aangesloten bij een zekeren Montanus, een man uit Phrygië. Volgens berichten van dien tijd was hij vroeger priester van Cybele geweest. Montanus en de montanisten zeiden, zich bezwaard te voelen tegen den gang van zaken in het kerkelijke leven. Zij vonden, dat het in de kerk alles wat formalistisch werd, veel te droog, te dor, te zakelijk. Het kerkelijk leven had zich al meer gefixeerd. Het vond juridisch en staatsrechtelijk al gereeder erkenning. En nu meenden de montanisten, dat daarin de oorzaak was | |
[pagina 17]
| |
te vinden van den achteruitgang, de verslapping, de inzinking, die in het christelijk leven huns inziens meer en meer viel waar te nemen. Ze rekenden te weinig ermee, dat er in de kerk altijd reden tot klagen is. En vooral: ze zagen principieel verkeerd. Een achteruitgang in het leven der kerk vindt niet haar oorzaak in de vastheid, de regelmaat, de organisatie van dat leven, maar in de zonde, in een verkeerde vastheid, een zondige regelmaat, een valsche organisatie. Montanus echter zag de grootste ramp eigenlijk in het formeel-kerkelijke organisatie-leven zèlf. Hij wilde liever terug naar den ‘vrijen’, charismatischen tijd uit de eerste periode der christelijke kerk, en dan speciaal naar zulke aanwending der charismatische gaven, als Paulus in Corinthe bestreden had. Tegenover de al vastere organisatie van het kerkelijke leven stelde hij een eschatologische maranatha-prediking, die alle vaste bindingen losliet, en de kerk terugvoerde naar een ongeregeld, een bandeloos leven ‘uit den Geest’, gelijk het heette. Zooals het n.l. gewoonlijk gaat, zoo ook hier: men beriep zich tegenover de ‘letter’ op den ‘geest’. Daarin nu werd Montanus gesteund door twee profetessen. Het is in de kerkhistorie een vaak terugkeerend verschijnsel, dat bepaalde dwaalleeraren en sectariërs steun ondervinden van vrouwen, die publiek naast hen optreden. Zoo ging het ook met Montanus: twee profetessen waren er, die hem ter zijde stonden: Maximilla en Priscilla. Hier komt dus onze tweede Priscilla voor den dag. Tezamen met de anderen uit dezen kring heeft zij het montanisme zoo sterk mogelijk gepropageerd. Er werd beweerd, dat niet alleen in Montanus, maar ook in Priscilla de Heilige Geest, d.w.z. de ‘Paracleet’, verschenen was. Christus had den Paracleet beloofd, den ‘Trooster’. En deze was nu eindelijk verschenen in Montanus en Priscilla; blijkbaar heeft laatstgenoemde meer nog dan Maximilla invloed gehad. Zoo wordt het begrijpelijk, dat, naar uit dienzelfden tijd bericht wordt, de montanisten doopten met de formule: ‘in den Vader, en den Zoon en Montanus en Priscilla’. Deze valsche ongeestelijkheid (die wij nooit ‘óvergeestelijkheid’ moeten noemen), bracht een tweede consequentie mee. Men trok de christenen los uit hun natuurlijke levensverbanden. Waarom zouden christenmenschen nog langer thuis blijven? Men moest het | |
[pagina 18]
| |
hemelsch Jeruzalem tegemoet gaan. Want dat was nabij! Het nieuwe Jeruzalem zou binnenkort verschijnen in een stadje, genaamd Pepusa. En nu moesten de christenen zich niet laten invoegen in dat dorre schema van een vaste kerkelijke organisatie, maar mede optrekken naar Pepusa, om dan daar de komst van Christus af te wachten. Ze moesten zich vereenigen onder deze leiders, want Montanus en Priscilla waren de laatste profeten, de ‘heiligen der laatste dagen’. Maar intusschen vertoonden zij toch maar al de typische trekken van dergelijke geestdrijvers: een wild enthousiasme trad in de plaats van de rustige bezinning. En velen lieten alles in den steek, hun huis, hun arbeid, hun gezinsplicht, om in Pepusa te wachten op het nieuwe Jeruzalem. Priscilla ondersteunde daarbij den propagandadienst der nieuwe beweging met alle macht. Zij suggereerde er velen door de autoriteit, die zij zichzelf verleend had, met name door de beweerde orakels, d.w.z. de godsspreuken, die haar gegeven zouden zijn. Verscheidene van die orakels zijn nog bewaard. Wij krijgen er een levendigen indruk van, met name wat de typische karaktertrekken der beweging betreft. Niet alleen had Priscilla op grond van zulke orakels de plaats aangewezen in Phrygië, waar dan het nieuwe Jeruzalem van den hemel uit zich zou neerlaten, maar ook verklaarde zij, dat Christus zelf haar lichamelijk in de gestalte van een vrouw verschenen was. Dergelijke ‘uitwassen der christelijke fantasie’, zooals een bekend dogma-historicus het noemt, hebben diep ingevreten in het volksleven, dieper dan wij ons eigenlijk thans kunnen voorstellen. Het kwam zelfs zoover, dat zich heele fracties van de kerk bij de beweging aansloten. Met name in Azië en in Phrygië had de beweging veel invloed. De geloovigen van Lyon spraken publiek hun sympathie met de nieuwe beweging uit. Het had zelfs weinig gescheeld, of ook de bisschop van Rome had de nieuwe beweging als wettig erkend, en officieel vrede met haar gesloten.
* * *
Hoe fel steekt nu deze onrustige Priscilla af tegen die rustige vrouw, die aan de zijde van Aquila de geloovigen diende. De kalme echtgenoote van Aquila kan door haar innerlijke rust de onrust eener herhaalde wereldreis | |
[pagina 19]
| |
verdragen; de andere, in haar onrust, voert een wilde bende naar Pepusa, waar zij blijft, maar haar passie op de anderen overdraagt. Hoezeer ook staat het sectarisch drijven van die tweede Priscilla in tegenstelling met den rustigen gehoorzaamheidsdienst, dien de eerste Priscilla op onderscheidene wijzen aan Gods kerk verricht heeft. De eerste Priscilla diende de kerk, en trachtte elke vergadering van geloovigen, die zij bereiken of beinvloeden kon, in het lichaam der kerk thuis te brengen. De montanisten echter, Priscilla alweer voorop, zagen overal konventikels zich tegenover de officieele kerk stellen; een gewoon verschijnsel, dáár, waar men Woord en Geest uiteenrukt, of het Woord losmaakt van de Schrift. Tegenover de gezonde, frissche Priscilla, die als vrouw van Aquila haar keukenwerk, haar gewone huiswerk verbindt met den toegewijden dienst aan de christelijke zending en aan de evangelisatie, staat deze Priscilla uit den kring der montanisten. Zij verklaarde, dat de ongehuwde staat vromer was, en voortreffelijker maakte, dan de gehuwde staat. Men moest eigenlijk ongetrouwd zijn, wilde men deel hebben aan visioenen en Gods-openbaring. De ongehuwde staat werd voor elken dienaar Gods, die in een bizondere heiligheid wou staan, als voorwaarde aangeprezen; een tweede huwelijk heette zelfs kortweg ontucht. Tegenover de traditie stelde men de autoriteit van eigen uitspraken. Men kende zich het recht toe, de apostolische uitspraken ‘zelfstandig’ te ‘verklaren’; vandaag zou men zeggen: ze op eigen manier te ‘interpreteeren’. Maar heel vaak ging men daar tegen in. En dàt klopte dan weer met hun meening, dat de openbaring niet afgesloten was, maar dat nog steeds de Heilige Geest doorwerkte op gelijke wijze, als Hij het ook in de bijbelschrijvers gedaan had. Zoo staat deze tweede Priscilla in het midden van een beweging, die zich keerde tegen de ‘verpolitiseering’ en ‘verwereldlijking’ van de kerk. Op zichzelf is dat best. Maar wanneer men de organisatie der kerk, zooals ze in de Heilige Schrift gegeven is, en door het apostolisch gezag gedekt is, zèlf één der oorzaken van die verwereldlijking en veruitwendiging noemt, dan heeft men hier den maatstaf der rechte beoordeeling weggeworpen, en wordt zelf aanleiding voor verwereldlijking van de kerk. Men neemt haar dan eigenlijk weg uit de levensver- | |
[pagina 20]
| |
banden, waarin zij met haar eigen instituut haar zegenrijke plaats gekregen heeft. In eigen oog waren deze montanisten ‘geestelijk’, vanwege dat ‘inwendige licht’, dat zij meenden te hebben. De anderen, die niet meegingen, heetten bij hen ‘vleeschelijke’, ‘natuurlijke’ menschen. Maar eigenlijk blijkt reeds hier, dat hun strijd zich niet keerde tegen de verwereldlijking van de kerk, doch tegen de nuchtere, konkrete opvatting van den dienst van God, zooals de bijbel ons dien geleerd heeft, en Calvijn hem ons deed verstaan. Natuurlijk voegde zich bij deze minachting van de zichtbare kerk, waaraan immers de Heilige Geest niet gebonden heette, ook de minachting van het sacrament. Tegen den kinderdoop, en tegen de kerkelijke tuchtpraktijk, ontstond in allerlei vorm verzet. En voor zoover men opkwam tegen het wetenschappelijke denken in de kerk, verzette men zich feitelijk niet tegen de valsche wetenschap, maar tegen het wetenschappelijk denken als zoodanig. Het ging niet tegen een ongehoorzaam denk-systeem, doch tegen een systeem in het algemeen. Volgens deze montanisten zegt de Heilige Geest: de mensch is gelijk een lier, en Ik vlieg daar over heen als het plectrum; de mensch slaapt, en Ik waak. M.a.w., hier maakt men, op gezag van de beweerde visioenen, en in naam van het z.g. ‘inwendige licht’, zich los van het geschreven Woord, het vaste ambt, het kerkelijk instituut. Tenslotte wordt de valsche onderscheiding van natuur en genade tot leidsvrouw voor heel de praktijk. De geloovigen, die zich straks in Pepusa verzamelden, om daar het nieuwe Jeruzalem in te wachten, lieten allen arbeid liggen. ‘Godsrijk’ en ‘wereldrijk’ waren een tegenstelling geworden.
* * *
Wij kunnen nu wel ongeveer de balans opmaken, na de vergelijking van deze twee vrouwen. Laat ons haar kortheidshalve Priscilla I en Priscilla II noemen. Hoe sterk is dan niet de antithese tusschen beiden. Priscilla I kent de christelijke ascese, Priscilla II slechts het schijn-christelijke ascetisme. Dat wil zeggen: de eerste Priscilla ‘oefent zich’ tot godzaligheid. Hoeveel ontzegt zij zich niet? Hoeveel moeite verdraagt ze niet? Hoe wordt ze niet gehard in | |
[pagina 21]
| |
den zwaren levensstrijd met zooveel gevaren en spanningen, als waarin zij gewikkeld was? Maar haar ascese heeft steeds een positief doel. Het gaat niet om de onthouding zèlf, maar om het koninkrijk der hemelen. Zij geniet gaarne van het leven, en gebruikt zonder bezwaar alle schepsel Gods, dat immers goed is, ‘geheiligd door het Woord Gods en door het gebed’? Maar wanneer het noodig is ter wille van het koninkrijk der hemelen, dàn weet ze zich veel te ontzeggen, en verdraagt geduldig vele verdrukkingen, om de zaak van Christus Jezus. Priscilla II echter is de ‘profetes’ van het ascetisme. Het is bij haar: onthouding òm de onthouding. Priscilla I is getrouwd, Priscilla II stelt haar eer in het niet-trouwen, en bindt anderen aan den regel, dien zij zichzelf in dit opzicht gesteld heeft. Terwijl dan ook Priscilla I logies bereidt aan Gods kinderen en aan Christus' dienaren en de herbergzaamheid lief heeft, niet wetende, dat zij onbewust soms boden Gods geherbergd heeft, boden Gods, die na twintig eeuwen nog de wereld beheerschen, daar trekt Priscilla II naar Pepusa, gooit alle huiswerk overboord, en stelt zich aan het hoofd van een beweging, die de kerk niet baatte, doch schaadde, en haar leven bijna in het slop liet doodloopen. Terwijl de eerste Priscilla ja zegt tot de natuur, daar zegt de tweede neen er tegen. De eerste Priscilla wacht op Christus, en bereidt zich voor den dag der dagen, ja, bereidt dien dag voor haar deel mede vóór, door Christus te dienen, door ‘hier en nu’, d.w.z. in den tijd, en in de plaats, waarin God haar gesteld heeft, te doen wat het gebod der liefde van haar vraagt. Priscilla II evenwel roept steeds nerveuzer: maranatha, maranatha; ze trekt naar de plaats, waar de Heere verschijnen moet, doch ziet Hem niet, gelijk Hij in het ambt, en in de kerk, zijn schapen vergadert. Priscilla I vergadert de kerk, Priscilla II verstrooit. Priscilla I wordt leerlinge van het Woord Gods, en is daarin zoo volhardend, en ook zoo nuchter, dat zij den gladden redenaar Apollos nog het noodige onderricht kan geven, dat hij in de rhetorenschool tekort gekomen was. Priscilla II echter snijdt alle debat verder af, door op orakels zich te beroepen, die verder alle verband met het historisch christendom doorsnijden. De fantasie van Priscilla II ontneemt haar de nuchter- | |
[pagina 22]
| |
heid, die Priscilla I dien stillen geest gaf, welke kostelijk was voor God. Priscilla I blijft nuchter. Als Paulus bij haar thuis is, vindt zij het heerlijk; maar is het voor de zendingszaak beter, dat hij naar Justus gaat, dan vindt zij het ook goed. Priscilla II daarentegen gaat zich te buiten aan een persoonsverheerlijking, die in haar wortel krank was. En terwijl Priscilla I haar leven lang een man als Paulus dient, die ergens zegt: ik weet niet precies, hoeveel ik er gedoopt heb, maar in elk geval ben ik niet gezonden om te doopen, daar laat Priscilla II toe, dat men doopt ook in haar naam. Priscilla II brengt de kerk in de woestijn, maar ontneemt haar meteen de voeding, die God de kerk in de woestijn beloofd heeft; ze rukt de kerk van de plaats. die God daar voor haar besproken heeft (Openb. 6:12, 14). Priscilla I echter weet er van, met de vervolgde kerk vanwege den naam van Christus in de woestijn te gaan, en wordt daar door het woord Gods als een heilbegeerige ‘gevoed’; ze blijft ook altijd op ‘haar plaats’; die plaats, welke haar met de kerk mede gewezen is door het Woord des Heeren. Priscilla II verwerpt revolutionair de apostolische bevelen; maar van Priscilla I getuigt de apostel, dat ook zij haar leven voor hem in de waagschaal stelde. In het blindenland van het konventikel is de éénoog Priscilla II gemakkelijk koningin. In het land der zienden is Priscilla I één dergenen, die eerst in den jongsten dag zullen hooren, welk een wereldzending zij vervuld hebben; ook deze vrouw, toen zij Paulus' bed spreidde, en frisch water 's morgens in zijn karaf zette. En waar Priscilla II de kerk in de lucht zet, en de geloovigen in de lucht naar een nieuwen wolkenwagen van Christus Triumphator laat turen, daar is Priscilla I de vrouw, die met beide voeten staat op den bodem van de nuchtere werkelijkheid, en die daarin wacht op het heil des Heeren. Priscilla II leeft, met Montanus, bij de valsche leer van de inwendige-licht-menschen: de Heilige Geest waakt, en ik slaap. Maar Priscilla I kent in haar levenspraktijk dat woord, dat eeuwen later in de gereformeerde belijdenis zou staan: ‘mijn wil, van God bewogen en gewerkt zijnde, wil nu zelf en werkt nu zelf’. | |
[pagina 23]
| |
Priscilla II zet de klok terug, de klok van de heils- en openbaringsgeschiedenis. Zij immers wil wachten op charisma's, d.w.z. op die bizondere Geestesgaven en Geesteswonderen, die de eerste Pinkstergemeente gegeven zijn: gezondmaking, het spreken in vreemde talen, en wat dies meer zij. Maar zij weet niet, dat deze charisma's slechts bij de aanvangsperiode van een nieuwe bedeeling op kunnen treden; en dat, wanneer de Heere verder komt met zijn Woord en Geest, en de kerk tot verderen wasdom brengt, al dat buitengewone wijken moet voor den gewonen ambtsdienst en gewonen Woord-dienst. Maar Priscilla I doet anders. Waar Priscilla II de klok terugzet, daar heeft Priscilla I elken dag haar uren goed besteed voor heel gewoon vrouwenwerk, waarin echter de liefde haar dreef. En zoo heeft zij de klok rustig voort doen gaan, de klok der ontwikkeling, de klok der openbarings- en der zendingsgeschiedenis. Want Paulus heeft, door de genade Gods, maar ook door de herbergzaamheid van Priscilla I, voor de wereldgeschiedenis meer beteekend dan iemand anders. Priscilla II wil de kerk, waarop zij alles aan te merken heeft teruggeroepen naar het begin; maar intusschen bederft ze haar. Wie niet met haar meegaat, dien noemt zij ‘het beest’, dien stelt zij voor als antichrist. Maar Priscilla I heeft rustig verder gewerkt. Zij heeft aan den lijve gevoeld wat ‘het Beest’ eigenlijk wil; de geschiedenis van haar smarten is op het nauwst met het keizerlijk Rome, met Claudius en met Nero verbonden; en deze keizers zijn in de Schrift typische vertegenwoordigers en voorbeelden van den Antichrist.
* * *
Welnu, meisjes, wij zijn vandaag op Pinksteren samen. En Pinksteren trekt de groote lijnen. Het wijst ons rechtstreeks naar den dag der dagen toe, en naar den Antichrist. Ook ons beveelt dit feest, de lijn te trekken van het begin, van het eerste Pinksterfeest, tot het einde, de toekomst van den Heere. Wij allen hebben, één voor één, daarvoor onze taak. Laat niemand uwer zeggen: dat gaat alleen de groote leiders aan. Laat niemand denken: ik kan daar niets voor doen. Want Priscilla I leert, hoeveel een vrouw, die ècht vrouw wil wezen, beteekenen kan voor het koninkrijk der hemelen; hoezeer zij levend lid kan zijn | |
[pagina 24]
| |
van Christus' kerk. Hoe machtig haar invloed wezen kan ook in het voortstuwen van den loop der kerk tot het van God gestelde einde en einddoel. Als ook wij vandaag nog steeds dat tweeërlei vrouwenbeeld, en in wijderen zin dat tweeërlei kerkbegrip, en dat tweeërlei gehoorzaamheidsbegrip, voor ons zien treden, waarvan ik het type trachtte hedenmiddag in het kort te schetsen, dan hoef ik u niet meer te zeggen, op welke lijn de meisjes van Calvijn slechts kunnen staan. Niet Priscilla II, maar Priscilla I willen wij kiezen tot ons voorbeeld. Als wij tegenóver Priscilla II vóór Priscilla I kiezen, dan kiezen wij tégen het konventikel, vóór de kerk. Tégen het ‘inwendige licht’, vóór het licht der Schriften. Tégen de wereld-ontvluchting, vóór den dienst van God in het volle, bonte, konkrete menschenleven. Tégen een ledig ascetisme, vóór de ascese, die ons oefent tot godzaligheid. Tégen de kringvorming, vóór de kerk-institueering. Tégen de persoonsverheerlijking, vóór de persoonlijke gehoorzaamheid aan het gebod. Tégen de ongeestelijke leerverwerping, vóór de aanvaarding van den Geest in de leer. Tégen de uiteenscheuring van ‘Gods-rijk’ en ‘wereld-rijk’ (waarvan we in onze dagen onder z.g. gereformeerde leiders ook al de bekende dualistische theorieën hooren verkondigen), en vóór de verbintenis van Gods-dienst en leven. Tégen de vervloeking van kerkelijke doctrine en orde, en van christelijke politiek, en vóór den roep, vóór het gebed daarom. Tegen de antithese tusschen letter en geest, vóór hun verbintenis. En zóó worden wij frissche, gezonde meisjes-vanvleesch-en-bloed, die den stillen geest dragen, die kostelijk is voor God. Zóó worden wij meisjes van Calvijn. |
|