Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGeloofsrekening en adventsverwachting.Ga naar voetnoot1)In de laatste jaren gaat er onder invloed van Kierkegaard en de dialectische theologie door de wetenschappelijke, en vandaar ook door de z.g. stichtelijke lectuur, telkens weer de boodschap, dat geloof enerzijds, en nuchter nadenken of reflexie anderzijds, tegenover elkaar staan als water en vuur. ‘Geloven,’ zo zegt men dan, dat is: ‘den groten spróng wagen’. Die ‘grote sprong’ wordt dan zó opgevat, dat men alle logisch reflecteren en concluderen naar den gewonen gang van 't menselijk denken en redeneren durft verliezen, durft prijsgeven. De ‘grote sprong’, - dat wil hier zoveel zeggen als: niet meer rekenen, niet meer denken, niet meer op menselijke wijze redeneren. ‘Geloven’, dat is de volmaakte vijand van het reflecteren; alle menselijke rede wordt immers door het Woord Gods doorbroken? En alle menselijke wijsheid, dus ook de ‘wijsheid’ van den in God gelovenden mens zelf, wordt immers tot dwaasheid gemaakt in het actueelexistentiële horen naar den sprekenden God, d.w.z. in het geloof? Zodra wij iets van den geloofsinhoud menen te begrijpen, of met ons verstand het trachten in te denken, en in logische orde voor onzen geest te plaatsen, houdt het op geloofsverwachting te zijn. Daarom is geloven altijd een tegenstelling van denken, verstaan, inzien. Niet alleen het denken van den niet-gelovenden, maar óók | |
[pagina 34]
| |
het denken van den gelovenden mens zelf wordt dan, naar men zegt, door het geloof doorbroken.
Dit nu is echter met de Schrift in de hand niet te handhaven. Het is waar, dat het geloof tegenover alle ‘vleselijk’ denken staat; en dat alle zondige en eigenwillige en ‘uit ons eigen hart’ opkomende gedachten in het geloof worden beschaamd en doorbroken. Maar dat wil niet zeggen, dat nu álle denken door het geloof beschaamd wordt. Integendeel, God heeft door het geloof ons weer de verlossing doen aangrijpen als zijn genadegeschenk. En in die verlossing is nu óók ons denken zelf begrepen. Wie gelooft is wel verlost, in beginsel althans van het zóndige denken, maar hij is dan ook tevens, juist door die verlossende daad Gods, teruggebracht tot het gehoorzame denken. Tot het denken in gehoorzaamheid aan de Schrift. En de inhoud van de Schrift laat zich indenken, laat zich bedenken. Zo wordt hij ook tot geloofs-inhoud, tot geloofs-bezit. Beati possidentes. Het is wel een fout, ook van den gelovenden mens, wanneer zijn denken weer afdwaalt van de Schrift. Maar het denken zelf is in de Schrift niet veroordeeld, doch wordt door het Woord en den Geest Gods weer opgewekt in gerechtigheid.
Zie het maar aan ‘vader Abraham’. Wij noemden hem daareven vader Abraham. omdat hij de vader der gelovigen is, die op een heel bijzondere wijze den strijd des geloofs heeft gekend en de pijn daarvan gevoeld heeft. Welnu, die vader der gelovigen heeft, zelfs in dat machtige ogenblik, toen hij Izaäk, zijn zoon, offeren moest, geen afscheid aan zijn denken gegeven. Integendeel. Hij heeft wel niet God nagerekend. Maar hij heeft toch gerekend. Want, zo zegt de brief aan de Hebreën, hoofdstuk XI, vers 18, hij offerde zijn eniggeboren zoon, maar hij bedacht daarbij, dat God macht had, zelfs om op te wekken uit de doden. Abraham heeft dus ‘bij dit alles bewust gehandeld, hij heeft het voor en het tegen overwogen, en heeft in het geloof verstaan, dat God ook doden kon opwekken, m.a.w.. God zal niet een anderen weg inslaan, maar als deze Izaäk sterven mocht, dan zal ook deze | |
[pagina 35]
| |
Izaäk opgewekt worden. Gods macht is onbeperkt, daarom kan Hij onder alle omstandigheden de belofte volvoeren......Abrahams geloof wordt te groter, als wij bedenken, dat vóór zijn tijd nog nooit een dode opgewekt was’ (Grosheide). Is dat geen reflecteren? Geen rekenen? Ja zeker, dat is het. Het was zó stellig reflecteren en rekenen, omdat Abraham, toen hij zijn zoon met het mes het leven zou benemen. en ook reeds, toen hij den langen weg met hem opging, bergopwaarts, toch aldoor over het probleem nagedacht heeft, op welke wijze de belofte Gods toch zou kunnen worden vervuld, de belofte n.l., dat uit dezen Izaäk een groot volk zou geboren worden. Die belofte Gods scheen door een nieuwen, ermee volkomen strijdenden eis Gods te worden verijdeld. En toch geloofde Abraham dat dit laatste onmogelijk was. Hij achtte in Gods spreken antinomieën onmogelijk; de gedachte daaraan leek hem door zijn geloof blasfemie. En toen ‘zag’ hij in het geloof een weg, dien hij nog nooit in werkelijkheid door God betreden had gezien, maar die hem toch mogelijk scheen, de weg n.l. van de opwekking uit de doden. Hij ‘zag’ dien weg; hij fantaseerde hem. Maar legitimeerde deze fantasie voor zijn denken uit kracht van zijn overtuiging, dat God niet anti-nomisch spreekt, dat Hij één is in al zijn woorden en werken.
Maar, zo vraagt iemand, was het dan geen denkzonde, dat Abraham een weg, dien hij nog nooit door God had zien betreden, nu toch reeds projecteerde voor God, den weg n.l. van de opwekking uit de doden? Was dat geen hoogmoedig God vooruit rekenen? Was 't geen brutaal God den weg voorschrijven? Neen, dat was het niet. Want al had Abraham nog nooit letterlijk een dode zien levend worden, hij had toch reeds in zichzelf, en in zijn vrouw, iets dergelijks gezien. Want Paulus schrijft in den brief aan de Romeinen, dat de vader en de moeder in Abraham en Sara reeds gestorven waren. En toch had God uit deze ‘doden’ leven verwekt! Hij had hen zelf als 't ware levend gemaakt ‘uit de doden’. Hij had daar, waar het vlees, noch voor den man, noch vóór de vrouw een mogelijkheid kon zien tot het verwekken en baren van een kind, toch nog een kind gegeven. | |
[pagina 36]
| |
En zo treedt in dezen zin, en om ons dat te leren, naast den reeds geciteerden tekst van Hebreën 11 de uitspraak van Romeinen 4:17: dat n.l. Abraham geloofde in God, die de doden levend maakt. ‘Vóór God staande of neerknielende, geloofde hij in Hem en aan Zijn belofte, als in eenen God, Die ook dooden levend maakt, en dus ook aan hem, al was hij reeds bijna honderd jaren oud, en al was Sara bijna negentig jaren oud, en al waren hunne lichamen reeds als gestorven, toch Zijne toezegging van een kind, en zeer talrijke nakomelingschap, en van alomvattenden zegen, bevestigen zou.’ (Greijdanus). Zo heeft dan - als het erop aankomt - Abrahams geloof niet God vóórgerekend, doch zich in zijn rekening aangesloten bij wat God zelf reeds had gedaan. En het heeft toen die lijn van Gods eigen werken eenvoudig verder getrokken, in het geloof geleid door zijn Woord.
Dat nu is voor ons een grote troost. Want daaruit zien wij, dat óók het geloof, neen, dat juist het geloof, ons weer op onze plaats doet komen, ook met onze geloofsreflexie. Want het geloof werpt zich niet op als een eigenmachtig rechter over God, om Hem te zeggen, wat Hij doen en laten moet. Dat nimmer. Maar anderzijds heeft het toch ook houvast, ook in zijn denken, aan dien God, die ons door zijn volkomen genade het denken vrijmaakt, en dan wedergeeft. Het is nu op zijn plaats gebracht, en grijpt Hem aan, het grijpt Hem vast bij zijn Woord en in zijn werk.
Het is goed, dien vader der gelovigen ook hierin recht te eren. Dat rechte eren van dien vader, wat kan het anders zijn, dan dat ook wij als kinderen alzo de wet van het geloof volbrengen? Men wil ons met een vals geloofsbegrip onder veel andere dingen, ook de heilsgeschiedenis, als object van wetenschappelijke geloofs-reflexie ontnemen. Maar wij laten ons die advents-vreugde niet ontnemen. Want, deden wij het, we zouden geen kinderen meer zijn in het huis van vader Abraham, doch vreemdelingen. Vreemdelingen althans in ons denken. En daarom arm in dit denken, arm in onze ‘theologie’, arm in ons begroeten van den groten Zoon van Abraham. |
|