Profeten en evangelisten
(1994)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen bloemlezing uit de ‘Schriftoverdenkingen’
[pagina 99]
| |
De betere belofte (C)Ga naar voetnoot26Zij allen zullen Mij kennen, van hun kleinen tot hun groten. Welhaast is er onder de meelevenden niemand, die niet weet, dat men in sommige kringen van theologen ondanks de nabijheid van filosofische termen-wegers voortdurend spreekt van een ‘inwendige’ en een ‘uitwendige’ ‘zijde’ van ‘het verbond’, (c.q. den verbondskring). De ‘inwendige zijde’ van het verbond, daartoe rekent men dan de in wedergeboorte vernieuwende gaven van den Heiligen Geest. En tot de ‘uitwendige zijde’ ervan worden dan gebracht dat ‘domme’ getal der kerk, of der natie van Israël, en het getimmerte van haar ‘instituut’ of die ‘slechts uiterlijke’ bediening der sacramenten, die pas ‘vol’ worden als er iets ‘innerlijks’ in verzegeld wordt (het moge dan reeds present of nog absent, maar dan toch toekómend heten), en die uiterlijkheden als ‘leer’, ‘belijdenis’ en wat dies meer zij. Wij onderzoeken dit gedachtenschema hier thans niet: en vragen niet eens, hoe men het zou vinden, indien wij dezelfde onderscheidingen eens gingen toepassen op b.v. het gezin. Wij volstaan met 'n simpele afwijzing ervan. Wijl het schema de ketterij in zich bergt, als ware het vernieuwende werk des Geestes niet óók uiterlijk waarneembaar, of, als waren de in administratie gebrachte verbondsgoederen nu ineens vanwege die administratie van haar realiteit ontdaan. Is het ambt inwendig, doch de | |
[pagina 100]
| |
ambtsfunctie uitwendig? We wijzen het schema terug, omdat men - indien de onderscheiding serieus zou zijn - den hemel van straks, voorzover door foederatief geregistreerdenGa naar voetnoot27 bewoond, zou moeten beheerst achten door het verbond naar zijn inwendige zijde, en de hel van straks, voorzover door foederatief geregistreerdenGa naar voetnoot28 bewoond, zou dienen heheerst te achten door het verbond naar zijn uitwendige zijde. Maar die hemel zal ook naar de ‘uitwendige’ zijde schitteren en de hel ook naar de ‘inwendige’ zijde verteren. Zulks alles vanwege het eenmaal gesloten verbond.
Maar al wijzen we deze beeldspraak af, wij willen er toch wel even op ingaan. Men heeft n.l. gezegd: als Jeremia 31 de ‘betere belofte’ geeft, en dan toegekomen is aan die uitspraak, dat het straks niet meer nodig zal zijn den profetenstand als intermédiair te gebruiken, omdat zij allen den Heere zullen kennen, of gaan kennen, of willen kennenGa naar voetnoot29, wel, dan is ‘de Godskennis waarvan hier sprake is, natuurlijkGa naar voetnoot30 niet een uiterlijke’ (wat is dat?), ‘of zuiver verstandelijke kennis’ (bestaat die?, zit het ‘hart’ er niet altijd achter, wedergeboren of onwedergeboren?), ‘maar de geestelijke kennis van de waarachtige godsvrucht’, ‘de kennis die door levensgemeenschap met den Allerhoogste verkregen wordt’ (Aalders K.V.). Waarna besloten wordt: ‘het spreekt vanzelfGa naar voetnoot31, dat deze profetie van het Nieuwe Verbond uitsluitend het oog heeft op | |
[pagina 101]
| |
wat wij noemen de onzichtbare kerk’. Dat betekent dus, voor wie het woordenboek der ‘inwendige-uitwendige-zijde’ hanteert: het spreekt vanzelf, dat een profetie van het nieuwe verbond (of: het Nieuwe Verbond?) uitsluitend het oog heeft op wat wij noemen ‘het verbond naar de inwendige zijde’. Er staat dan verder in Jeremia's uitspraak ALLEN; ze zullen Mij - zegt de Heere - ALLEN kennen. Welnu: ‘het zou’ - aldus nog steeds Aalders - ‘het zou tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen leiden indien men wat hier gezegd wordt wilde toepassen op de zichtbare openbaringGa naar voetnoot32 van de kerk onder de Nieuwe Bedeeling’.Ga naar voetnoot33 Dat wil dus zeggen, voor wie het woordenboek der ‘inwendige-uitwendige-zijde’ hanteert: het spreekt vanzelf, dat deze profetie van het nieuwe verbond (of het Nieuwe Verbond?) uitsluitend vervuld wordt in wat wij noemen: de ‘onzichtbare’ kerk, den verbondskring naar de ‘inwendige zijde’. Het argument is: ‘er staat immers: állen?’ Dat móet dus, zo oordeelt men, de gemeenschap der uitverkorenen zijn. Een argumentatie dus niet van een ‘waar verbonds-collectivisme’, doch van een ‘het-ware-verbond-collectivisme’ van een ‘het-100%-verbond-collectivisme’. Men schuift het dan op de rekening van den profeet Jeremia. Want terwijl de dogmatici weten, dat de optelsom der VERKORENEN nooit identiek zal zijn met de vergá- dering der gelovigen, daar laat Jeremia dit ‘állen’ (dat op de ‘onzichtbare’ kerk heet te slaan) zómaar óók op de collectiviteit der twee HUIZEN Israëls slaan. Het zuiverste ‘ware-verbonds-col- | |
[pagina 102]
| |
lectivisme' dus; wanneer men het al niet zo zéggen durft (uit respect voor Jeremia) dan moet men het toch wel zo dénken, als men dóordenkt.
Maar bij dit door-denken kome nu Jeremia zelf ons te hulp. Eer we stukken en brokken maken. Hij heeft ook hoofdstuk 9 geschreven. En daarin het laatste vers. Daar staat: ‘want alle volken zijn onbesneden, maar het gehele huis van Israël zijn onbesnedenen van hart’. Nu, dáár komt het woordenboek van de ‘inwendige-uitwendige- verbondszijde’ toch zeker ook aan te pas? Eén van zijn samenstellersGa naar voetnoot34 heeft den vinger gelegd bij Rom. 2:28v, waar de apostel Paulus schrijft: ‘Niet die is een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is, maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis’ (Statenvertaling). En de door ons bedoelde auteur heeft toen gezegd: ‘Jood’, dat is toch wel zoveel als ‘bondeling’; en ‘in het openbaar’ en ‘in het verborgen’ komt toch wel zeer dicht bij ‘uitwendig’ en ‘inwendig’. Zijn zulke begrippen-paren terecht alzó, in het gelid opgesteld, dan mogen we de uitdrukking: ‘besneden van hart’ opvatten als: ‘behorende tot het verbond naar de inwendige zijde’ (indien ze, gelijk hier, gebezigd wordt voor besnedenen in-het-lichaam). Gelijk, omgekeerd, we de besnedenen-met-een-mes, van wie Jeremia (zoals hier) zegt: ze zijn ‘ònbesneden van hart’ alsdan hebben te rangschikken onder ‘het verbond naar de uitwendige zijde’. Indien nu het woord ‘allen’ (of ‘gans Israël’) strikt genomen betekent: alle individuen zonder onderscheid, dan wil dus Jer. | |
[pagina 103]
| |
9:26 zeggen, dat in Jeremia's dagen heel het huis Israël was opgenomen in (niet meer dan) het verbond naar de uitwendige zijde. Er waren dan geen uitzonderingen; ‘allen’ is nu eenmaal ‘allen’ en ‘gans’ is ‘gans’. Maar wie dàt zou willen aandienen als de goede exegese van Jeremia 9:26 (ons is intussen niemand bekend, die dit aandurft), dan zou men hem in strijd moeten verklaren te zijn met wat de kerk later heeft beleden (art. 27 der Nederl. Geloofsbel.), toen zij uitsprak: ‘Deze kerk...zal zijn tot den einde toe...en...wordt van God bewaard of staande gehouden...gelijk zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab zeven duizend mensen behouden heeft, die hunne knieën voor Baäl niet gebogen hebben’. Daarom blijft maar één conclusie over: in Jer. 9:26 zegt Jeremia wel, dat gans Israël, het gehele huis van Israël onbesneden van hart is, d.w.z. aan het verbond Gods over heel de linie en naar alle ‘zijden’ ontrouw, doch hij denkt er niet aan, te verklaren, dat er geen besnedenen-van-hart waren, geen verbondsgetrouwen. Want ook hij wist van, en leefde zelf onder: de ‘7000’ die voor Baäl niet de knieën bogen. Maar waarom zou hij dan wèl in hoofdstuk 31 het woord ‘allen’ willen opgevat zien als bedoelend: een optelsom van precies zóveel individuen als er uitverkoren (of eigenlijk: al wedergeboren) zijn? Temeer klemt deze vraag, omdat hij, blijkens het spreken van ‘klein’ en ‘groot’ blijkbaar zelf bedoelt: allerlei? Het volk in al zijn geledingen, in tegenstelling met één clericalen ‘stand’ UIT dat volk, den profetenstand?Ga naar voetnoot35 Toen de profetenstand het volk geestelijk liet verkommeren, was het volk ontbloot. Maar als de Here Zijn Geest (den Geest der | |
[pagina 104]
| |
openbaring) uit de engpassen der clericale afzonderingskaste weghaalt, en de Geesteswerking uitbreidt tot heel de kerk, dan wordt weer ‘het volk’ tot het kennen des Heeren in staat, en ook daartoe gewillig. Maar ‘allen’ duidt de kerk aan, de vergadering der gelovigen. In die vergadering zullen ook dan weer hypocrieten zijn (want een vergadering is altijd wat anders dan een optelsom). Maar dat neemt niet weg, dat de kerk, dat ‘gans’ Israël, weer tot bekering geleid wordt.
Dat woordenboek van daar straks laten we dus voortaan maar dicht. Liever herinneren we ons, dat er vóór degenen, die het hebben willen uitgeven, iemand uitgegaan is, die - tot hun waarschuwing - eens geschreven heeft over mensen, die zich beriepen (voor een overeenkomstig ‘concluderen’ uit het woord ‘gans’ of ‘allen’) op prachtige uitspraken als deze: ‘Uw volk zullen allen tezamen rechtvaardigen wezen’ (Jes. 60:21); ‘Al uw kinderen zullen van den Heere geleerd zijn’ (Jes. 54:13); ‘Want zij zullen niet meer een iegelijk tot zijn naaste zeggen: kent den Heere, want zij zullen Mij allen kennen van hun oudste tot hun jongste’ (Jer. 31:34); ‘Alle mensen zullen vrezen en Gods werk verkondigen’ (Ps. 64:10); ‘Alle heidenen zullen Hem welgelukzalig noemen’ (Ps. 72:17) (en voorts op Ps. 86:9; Joël 2:28; Jes. 11:9). Deze auteur heeft toen daarbij aangetekend: ‘Hiermee vordert men intussen niets hoegenaamd’. Waarom niet? Onder andere hierom niet: ‘de geheele reeks van Godspraken die het volk des Heeren als een volk van louter heiligen...voorstelt, doelt...op het tijdperk van glorie’; en ‘De gulden profetie van het “kennen des Heeren...” heeft in het minst geen numeriek individuële strekking’.Ga naar voetnoot36 En nog steeds dezelfde schrijver | |
[pagina 105]
| |
heeft eens, nadat hij eerst in één adem Jer. 31:34, 1 Cor. 2:13 en 1 Joh. 2:20, 27 genoemd had, ter beantwoording van de vraag, ‘wat deze woorden betekenen’, van deze laatste plaats gezegd’ dat hier gesproken wordt niet tot de individuen, maar tot de kerk in haar geheel.Ga naar voetnoot37 Want ook deze auteur komt ergens terecht bij diezelfde tegenstelling, als welke ook ons in ons vorig artikel pakte: de tegenstelling: afhankelijk van den hiërarchischen clerus, ja dan wel neen? Het wàs eertijds ja, en het werd na de tuchtiging der ballingschap neen. ‘Wel leerde Rome, dat niemand in de Schrift geloven zou tenzij de kerk het hem geleerd had’, maar onze vaderen hielden tegenover dit clericalistisch beweren steeds staande, dat God zelf zijn kinderen onderwijst, en dat ze alzo ‘van den Heere geleerd’ niet meer de een tot den ander zeggen zullen: ‘ken den Heere’, want ‘dat ze Hem kennen zullen van hun oudste tot hun jongste toe’.Ga naar voetnoot38 |
|