Preken. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |||||||
Het mirakel van de vreugde der Immanuël-Gemeenschap.Ga naar voetnoot1)Tekst: Psalm 46:5a. ‘De beekjes dér rivier zullen verblijden de stad Gods.’ Geliefden in onzen Heere Jezus Christus.
Het nu al weer meer dan 5 jaar geleden, dat ik voor het eerst in mijn leven, en toen aanstonds voor de eerste maal als Uw Dienaar des Woords, op dezen kansel voor U stond om met een ‘intree-preek’ het onder U te verrichten werk te openen. Dien avond is die eerste preek begonnen met het bekende Lutherlied: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid,
En zal geen duimbreed wijken.
Ja, dat Lutherlied, beter gezegd nog: dat lied der kerkhervorming, gij kent ook wel zijn aanvang: Een vaste burcht is onze God,
Een toevlucht voor de zijnen,
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet zijn hulp verschijnen.
Welnu, is het dan vreemd, dat ik, die vóór vijf jaren onder U begonnen ben met het Lutherlied, thans er ook mee eindigen wil? Ja, dat ik nog verder gaan wil, en niet eens met het Lutherlied zelf, doch met dat andere, nog veel oudere, en nog veel heerlijker lied, dat Luther heeft beheerst, en geïnspireerd toen hij ‘zijn’ lied maakte, met Psalm 46, mijn werk onder U wil àfsluiten? Want, niet ten onrechte wordt algemeen aangenomen, dat deze | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
46e psalm den grondvorm heeft gegeven aan het U bekende lied der kerkhervorming. Temeer is daar reden voor, omdat oorspronkelijk in dien psalm tot driemaal toe, achter de verzen 4, 7 en 11, het refrein heeft gestaan: De Heere der heirscharen is met ons,
Een rotsburcht is voor ons Jakobs God.
Welnu, dat Lutherlied, - het is in de vijf jaren, die wij samen hebben doorleefd telkens weer met nieuwen gloed door allerlei mensen gezongen. Met nieuwen gloed; - maar ook met meer spànning. In Duitsland b.v. is het weer gezongen, toen de herdenking van de geboorte der Augsburgse belijdenis werd gevierd, enkele jaren geleden. Men zong het; maar de stem beefde: want terwijl men het zong, stond de bodem, waarop men saamvergaderd was, te trillen: kèrk en vòlk waren in gevaar, en leden onder hun schande. Nog later stond het vòlk weer op, maar velen meenden, dat die volksopstanding een kerknederlaag betekende. En toen zong het vòlk wéér: een vaste burcht is onze God, en dacht: onze schande wordt meer en meer onzichtbaar. En de kèrk zong óók weer: een vaste burcht is onze God en dacht: onze eer wordt meer en meer onzichtbaar. Zo zong men wel saam; maar ieder zong ‘op zijne wijs’. En het leven bruiste verder. En de spanning nam steeds toe. En de gevaren worden dreigend. En ieder voelt: het gaat er òp of er ònder: ‘de vijand rukt vast aan, met opgestoken vaan; hij draagt zijn rusting nòg’. Ja, dat was in het buitenland. Maar in Nederland, was het dáár soms anders? Groeide ook hier niet, in die vijf jaar, die ons verbonden hebben, het aantal der onkerkelijken, de massa der omstoters, zo het kon, van onze fundamenten, de samenscholing van wie graag hun mijnen leggen onder ònze vloeren, de vloer van vòlks- èn kèrkgebouw? Drijft het leven niet almeer uiteen, wat eerst placht saam te gaan? Is het verbrokkelingsproces, zowel buiten als binnen de muren van de kerk, niet verder gegaan? Ja, wij zingen ons Lutherlied nog wel, en God zij ervoor gedankt, wij leren het ook wel dieper, beter, sterker zingen. Maar het heeft met dat al soms veel ervan, alsof de beide regels: Geen aardse macht begeren wij,
die gaat alras verloren......
meer een verlegenheidsuitvlucht zijn, waarmee we ons willen | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
retireren, met behoud van waardigheid, dan een bewuste keus van een beginsel, zoals het was in Luthers dagen. Waarlijk, het Lutherlied is, om een woord van onzen tijd te gebruiken, gekomen in de crisis: zou het wel waar zijn? Maar, - als het Lutherlied gekomen is in zulk een crisis, hoeveel te meer dan wel Psalm 46, het prototype van dat Lutherlied, de bron, waaruit het is gesproten? Die psalm, is hij nog waar? Is hij nog actueel? Heden? In ònzen tijd van nood? Kom, laat ons opstaan nu, en wèl bedenken, dat wij nog pas de twaalf artikelen hebben beleden. Wij geloven in God, den Vader, en den Zoon, en den Heiligen Geest. En dat geloof is voor àlle tijden. Dus is ook het geloofslied er voor àlle tijden. Het gelóóf greep den zin der geschiedenis, en het geloofslied spreekt dien zin dus uit. Het ontdekt aan wie het horen wil, dat àlle tijden hun zin hebben in dat, wat ons geloofslied uit durft spreken als een geopenbaard geheim. En daarom kruipen wij niet weg, wij, mensen van de kerk, al zien wij van rondom de vaandels in den storm tot hoon van God en kerk hoog opgestoken. Neen, ‘wij steken 't hoofd omhoog, en zullen de eerkroon dragen’, al ware 't ook een doornenkroon. En omdat wij héél de geschiedenis in het profetisch woord ons zien belichten, daarom willen wij vanavond over héél die geschiedenis het licht van Gods mirakelen, en genaden, heen zien stralen. En willen vreugde bedrijven, niet over een voor ons ‘gunstig’ incident in de geschiedenis, maar over héél de geschiedenis van kerk, en volk en wereld, en heelal. Wij willen daarom tot U spreken over: Het mirakel van de vreugde der Immanuel-gemeenschap. en nagaan:
En waar zo ons heden, met het verleden, en de toekomst gedragen wordt door het éne grondbeginsel, dat de ganse geschienenis beheerst en drijft, daar willen wij ten aanzien van die hele wereldgeschiedenis belijdenis doen van ons geloof, in het gemeenschappelijk lied: Psalm 72:2 en 9. | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
I.In de eerste plaats, zo zeiden we, leert onze tekst ons te geloven in, en te spreken van het feit der vreugde der Immanuëlgemeenschap. Dat feit bestaat, en het bestaat nu. In èlk ‘nu’ van de kerk. De beekjes der rivier, zo lezen we immers, zullen verblijden de stad Gods. Laat mij, tot recht verstand van onzen tekst, nu dadelijk mogen zeggen, dat dat woordje ‘zullen’ eigenlijk hier niet op zijn plaats is. De kracht van den psalm, de bedoeling van het lied, gelezen in zijn grondtekst, komt veel beter uit, als ge de goede vertaling volgt, die trouwens in den laatsten tijd door ieder als de enig juiste wordt erkend. Er staat niet, dat die beekjes der rivier de stad, waarvan hier sprake is, verblijden zullen, maar heel gewoon, dat zij die stad verblijden. Nú. Op 't eigen ogenblik. Nù, als die dichter zingt, voor 't eerst. Nú, op het andere ogenblik, als dat door hem gedichte lied wordt aangeheven in de kerk, de kerk van 't Oude Testament. Nú, in het ogenblik, waarop het koor met de sopraanstem wisselt, wanneer het koor tot drie maal toe invalt met het krachtwoord: De Heere der heirscharen is met ons,
Een rotsburcht is ons Jakobs God, -
en als de sopraanstem dan terugkomt, en na 't eerste koorgezang, dat oorspronkelijk vlak aan ons vers voorafgegaan moet zijn, weer aanheft, voor de tweede maal den solozang nu openend. De armen van een rivier verblijden de Godsstad. Het is een heden dus van blijdschap, waarvan de dichter hier spreekt En, let wel, niet maar op het standpunt van den dichter onder het dichten is dat waar, dat de blijdschap in zijn stad er een van ‘heden’ is, maar het zal altijd een actuele blijdschap zijn, een vreugde, ‘hier’ en ‘nu’. Immers, hoe men dit vers ook in zijn leven ontmoet, of men er aan gelooft, of niet, of men het kan begrijpen, of niet, of men het instudeert voor de muziek, of in zijn eentje zingt, of men het bespreekt of uitjubelt, of men het zingt in tijd van oorlog of van vrede, - altijd wil dit lied weer uitdrukking geven ván, en ààn, de actuele, de presente, de ‘heden-daagse’, de àlle-dagse vreugde van de stad, die hier stad van Immanuël heet. Stad van Immanuël, zeiden we; en we komen daar nog op terug. Maar ge verstaat reeds nú, waarom wij aldus spreken. Er is in onzen tekst immers sprake van een stad; dat vooreerst. En dan | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
bovendien: in die stad zingt men, immers in dat drie maal weerkerende koor-refrein, luid op: De Heere der heirscharen is met ons. Welnu, ge kent dat woord. God is met ons, dàt is: Immanuël. De naam Immanuël is dáárom zo bekend, en zo geliefd, omdat hij naar Jesaja's profetie dat éne thema opneemt: God-met-ons. Dat is de waarheid, die in Jezus Christus is gegeven en vervuld. Zo is er dus, ziedaar de korte zin van onzen tekst, een stad, die de gemeenschap van Messias is. Een gemeenschap is ze: want ze is een stad, en bovendien: ze zingen er. Ze zingen er samen. En een gemeenschap blijft ze; want ze zingen er over water. Beekjes der rivier. Wat die beekjes betekenen, daarover spreken we straks. Genoeg is dit voorlopig: die stad heeft water, stromend water; en dat water verblijdt nu in het HEDEN de stad van Immanuël. Hier komt een vraag naar voren: wat is die Stad? Waar ligt ze? Ons antwoord kan kort zijn. De stad, die water drinken kan door het mirakel, dat is Jeruzalem. De kanttekenaren van onze Statenvertaling begrepen al, waar het om ging. Ze zeiden, dat het was Jeruzalem. ‘En voorts’, zo zeiden ze in één adem erbij, ‘en voorts: Gods kerk’. Ge kunt het dus óók zo zeggen: Eerst Jeruzalem zònder, en dàn Jeruzalem mèt aanhalingstekens. Jeruzalem van het ‘heden’ van den dichter. En ook het ‘Jeruzalem’ van het heden van òns hier, rasechte Rotterdammers. Het Jeruzalem, dat daar in Palestina lag, daar waar ge nòg het op de kaart kunt wijzen. En dan ook dat andere ‘Jeruzalem’, dat ‘boven’ is, en dat wij hier beneden noemen, naar Galaten 4, ‘ons aller moeder’. De kerk van 't Oude èn 't Nieuwe Testament. De kerk, die eerst uit Abrahams natuurlijk kroost, en thans uit àlle volk en taal vergaderd wordt, maar die niet samenkomt, tenzij dan in haar zichtbaar instituut, in haren vorm van ‘stad’. Die kerk nu, dàt Jeruzalem, dàt heeft nu water. Stromend water. Het is de kerk dus in haar eerste bedeling, en in haar tweede. De kerk, die uit het Oud Verbond zich wettig voortzet in het Nieuwe. Misschien zegt daar iemand: nu, nu, dat maakt nog al verschil: die oude stad Jeruzalem, en een christelijk kerk-instituut, hier, in Europa, en elders. En een ander, misschien wel geroutineerd, is dadelijk klaar met zijn volgende stelling: dat water, zegt hij, dat moet men zeker vergeestelijken? Dat is zeker ‘geestelijk water’? En die blijdschap is zeker ‘geestelijke’ blijdschap? Wij zouden antwoorden willen: ge moet dat water niet ‘ver’-geestelijken. Want al wat de bijbel zegt, is altijd ‘geestelijk’ | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
genoeg. Niet gij moet dat ‘wàter’ mirakuleus gaan màken, door vergeestelijking, o neen. Maar ge moet zien, dat het een mirakel is. In èlk heden van de kerk van èlke eeuw. In de verscheiden perioden van Jeruzalem, en van ‘Jeruzalem’, door àl de dagen. Er is een tijd geweest, waarin gewoon water een mirakel was voor dat gewone Jeruzalem; dan is dat gewone water een mirakel, zoals hier bedoeld is, geschenk van 't wònder van Immanuël. En er zijn ook tijden gekomen, waarin de gemeenschap van gelovige mensen, van kèrkmensen, die hier bedoeld wordt, uit de enge muren van Israëls stad, en land, is uitgehaald, om internationale kerk te worden, heel de wereld over. In die dagen was het soms weer nood; en als de nood doorbroken worden kon, door water, dan was gewoon water dat genadewonder. Ook dàn. Alleen maar: bij ‘gewoon water’ moet men niet blijven staan. Water, stromend water, dat is een bron van lèven, en van jeugd en moed en kracht. Vooral een Oosterling voelt dat zó, en begrijpt dat dàdelijk. Want daar bij hem in 't land der hete zon, kan men soms uren lopen zonder wàter. Komt er dan wàter, dan drinkt hij, en baadt zich, en leeft weer op, en staat weer op. Hij staat weer op, als ‘uit de doden’. Niet alleen een Oosterling in 't algemeen begrijpt dat zó, maar in Jeruzalem, het oude, verstond men dat nòg eerder, en onmiddellijker. Immers, nog in onze dagen is Jeruzalem een waterarme stad. Geen brede stroom trok aan die stad voorbij, geen delta zond haar rivierarmen rechts en links. Wàter was er weinig. En als nu de dichter zegt: de waterarme stad heeft water, dan zegt hij: hoor, er is een wònder. O groot mirakel: wat zijn we blij! Wij léven hier, wij komen niet te kort. Er is een kracht. een stroom, die onze jeugd vernieuwt, die ons doet opstaan uit de doden. Behoeft men hier nu te ver-geestelijken? O neen, slechts één ding is er nodig: men moet niet gaan ‘verstoffelijken’. Men moet eenvoudig dit uit onzen tekst verstaan: dat de Immanuëlstad door een wonder in stand gehouden wordt. Dat zij, met héél haar leven, met hèèl haar bestaan, door een immer present mirakel tieren blijft, en bloeien. Heel de stad, in àl haar levensfuncties. Haar onderhouding is er, door het wonder. De waterarme heeft water. En ze hoeft het niet te scheppen, en niet te distribueren, emmer voor emmer, zuinigjes-aan; o neen: het stróómt. Het komt naar de stad tóe: het stroomt. Het is hier dezèlfde vòlle zegen, als die later in Openbaring XII wordt uitgesproken in de taal van 't visioen: daar | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
is een ‘vrouw’, die vluchten moet, onder 't geweld van draak en drakenbroed, in de woestijn. In de woestijn: de waterarme plaats. En ook: de broodloze plaats. Men zou zo zeggen: het ligt in de lijn, dat ze daar òmkomt. Maar in de lijn van het mirakel ligt iets anders: dat zij gevoed wordt, in die woestijn, ‘in hare plaats’. Ja, ja, voedsel besproken, en plaats besproken. En zo leeft die vrouw door het wonder in elk ‘heden’. Die vrouw is óók de kerk. En zo is het telkens een profetie, dat de kerk, in al haar tijden, leven zal. In socialen zin. In intellectuelen zin. In economischen zin. In ‘religieuzen’ zin. In geloofs-zin. In àlles, waarin haar leven ligt, heeft zij haar levens-middel. En heeft haar vreugd daaraan. Want 't wonderwater verblijdt haar. Ge hebt het wel gevoeld, gemeente: hier ligt dus perspectief in dezen psalm. Het is een psalm van heden-en-van-toekomst. Een lied der profetie, een toekomst-lied. Maar dan van zulk een toekomst, die met het hèden van den dichter op àlle mogelijke, in de historie gegeven middelen, verband houdt. We hebben hier geen apokalyps, doch profetie. Dat wil zeggen: de dichter tekent een toekomst, die, wel verre van los van zijn ‘heden’ te staan, daarmee met alle draden verbonden is. Hij ziet een schilderij: de kerk. Hij ziet daar perspectief in. Hetgeen vlak bij hem is, dat is èrg groot; 't is ‘zijn’ Jeruzalem, die stad, met tempel, en paleis, en priesters en profeten, en Gods verbondsvolk. Maar de Geest, die hem drijft, laat hem óók iets zien van wat vèr af ligt, maar tóch ook nog op het schilderij te zien is, heel klein, maar toch reëel: de toekomst van ‘zijn’ stad. Later groeit die geloofsgemeente aan; de grenzen van de stad, die worden uitgezet. Het wordt een schare, die niemand tellen kan. Het wordt een ‘stad’, mèt aanhalingstekens nu. Het wordt de Immanuel-gemeenschap, de kerk in haar latere phasen, tot in haar eindvorm toe. En van die kerk geldt nu, dat zij door 't wonder drinkt, van levenswater, om niet. Om niet, 't stroomt zó maar aan. Levend water, levenswater: het stroomt, en stroomt naar de waterarme gemeente toe, die anders zou verkommeren. En er wordt ook gebruik gemaakt van de genade en 't mirakel: men drinkt, en is verheugd. Men zou wel graag willen weten, misschien, welke historische gebeurtenis den dichter in zijn dagen de onmiddellijke stof ‘geleverd’ heeft voor dit lied; we kunnen beter vragen: in welke concrete geschiedenis-van-zijn-tijd hij het eerst zó krachtig het bewijs van het wonder-der-mirakuleuze-onderhouding-van-de-kerk gezien | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
heeft, dat hij er van moest zingen, een nieuw lied. We weten het echter niet. Er zijn er wel, die zich aan gissingen wagen; en die b.v. onderstellen, dat dit vers ontstaan is na dat uur van wonderlijke uitredding. toen een hèèl erge vijand, Sanherib n.l., die vóór de stadspoort met een reusachtig leger lag, plotseling de wijk had moeten nemen, - door het wonder; want in één nacht had Gods onzichtbaar zwaard zijn duizenden verslagen, en was hij overhaast gevlucht. Anderen menen, dat de psalm heel laat ontstaan is, en uit den tijd van Alexander den Grote stamt, en een uitredding van dien tijd bezingen wil. En nòg weer anderen denken aan Jesaja's tijd, toen de Immanuël-profetie ontstaan is, en achten het waarschijnlijk, dat ons lied geboren is, toen de verenigde aanval van Rezin van Syrië, en van Pekah van het 10-stammenrijk, op het 2-stammenrijk van Juda, en zijn hoofdstad Jeruzalem, is afgeslagen. Het is mogelijk, maar we weten het niet. God heeft aan 't nageslacht onthouden de kennis der ‘bizonderheden’, die 't zingend voorgeslacht geweten heeft. Want - niet op die ‘bizonderheden’ komt het nu meer aan. Het komt slechts aan op wat doorlopend in de kerk gebeurt: dat zij haar leven bij zichzelf niet meer heeft kunnen houden, zij, de door vijanden bestookte, de waterarme. Waterarm, in oorlogstijd nog vèèl erger dan gewoonlijk; immers, niet zelden trachtte de belegeraar de stad te dwingen tot overgaaf, door den watertoevoer af te snijden. En zie nu, die stad, die uit de natuur geen water heeft, die aan haar kanalen in oorlogstijd óók niets heeft, die naar àlle ‘berekening’ dus haar gansen watertoevoer zou ontberen móeten, dié stad krijgt nu water door het wonder. Het stroomt haar zó maar toe. Rivierbeken, rivierarmen leggen zich zó maar door haar vesting heen. En ‘Immanuël’ mòet men nu wel zingen. Want hier is een prolongatie van dat oùde wonder, toen Israël in de woestijn zijn water, gelijk zijn manna, door het wònder kreeg: zelfs uit een harde rots, die openbrak voor 't Woord. En 't is dan ook weer aanvang van de altijd nieuwe wonderen, die de kerk beleeft in haar bestaan en voortbestaan tegen alle menselijke mogelijkheden in. Immanuël; want Paulus zei het al: die watermirakelen van de steenrots, daar was de Christus in, Immanuël. Dus is hij óók erin, als hier die stad, die waterarme, en verarmde, de stad, die sterven moest, leeft door genade, door het wonder, dat van boven is. Jeruzalem, het is beneden, kijk maar op de kaart. Maar het is ook ‘boven’, het is de moeder van ‘ge- | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
lovigen’. En die door het wònder er geboren worden, worden door datzelfde wònder óók onderhouden, en verblijd. Ja, zeker, dat is nu 't profetisch per-spectief. In het heden ligt 't verleden, in het nu wat worden zal. En om alles te volmaken, in de verbazing over het mirakel, moet ge nog maar eens extra letten op de plaats van ons tekstvers. In drie delen is de psalm gedeeld: vs. 2-4, waarachter gij, vóór dat ‘sela’, het per ongeluk door overschrijvers weggelaten refrein moet denken; en dan vs. 5-8; en eindelijk vs. 9-12. Welnu, ons vers staat aan het begin van het tweede psalmdeel. De sopraanstem valt weer in, nadat het koor 't refrein zong op deel I. En wat zegt nu dat eerste psalmdeel eigenlijk? Let op: het zegt, dat het geloof niet vreest, al zou, niet slechts door een voorbijgaande droogte, en niet maar door een tijdelijke afdamming van den watertoevoer ten tijde van een belegering, maar door een geweldige natuurkatastrofe van den grootst-denkbaren omvang àlle rivierbedding verlegd, àlle regelmaat verstoord, àlle orde in wan-orde herschapen worden! Hoor, hoe de dichter de vijandschap, die tegen de kerk woedt, tenslotte identificeert met de wereld-omzettende vernielingskrachten, die alle geordend leven willen storen. Het kan ons nù niet meer schelen, of hij tegen Rezin-Pekah, dan wel tegen Sanherib, dan wel tegen Alexander den Grote heeft zitten aankijken, en òpzien. Want al die voorbijgaande machten van anti-kerk, Anti-Immanuël, Antichrist, ze worden nu in zijn profetisch gezicht, neen, niet in den nevel der abstracties, maar in de zeer konkrete, doch den gansen tijd dóór van één Satansmacht gedreven éne ‘katholieke’ antigoddelijke, antichristelijke macht opgenomen. En hij tekent ze met de kleuren van het schilderij van het permanente, groeiende, en daarom tenslòtte ‘jongste’ gericht. Al vergaat de wereld, al keert men het binnenste buiten, al beginnen alle vulkanen te spuwen, al verzinkt hier een berg, en rijst er ginds een op uit de zeediepte, al vloeien alle dijken over, al lopen alle landen onder, en komen de zeegronden bloot te liggen, al worden dus àlle waterleidingen-van-nù ver-legd, en àlle water-bronnen-van-nù ver-stopt, al moet dus in heel de natuur de water-toevoer voor ieder een vrààg zijn, een nieuwe vraag, een punt-waar-niemand-raad-mee-weet, dàn, - dàn weten wij, hier in de kerk, nog raad. Wij weten énen Raad: Immanuël, Immanuël, God-met-ons. Wonderlijk. Raad. Sterke God. Vader der eeuwigheid. En als dan het eerste psalmdeel met het Luther- | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
lied gezègd heeft: ‘met ònze macht is 't niets gedaan’, oftewel: met onze waat'ren niets gedaan, die zijn tezaam verlóren, - dan komt, na het koor, na de Immanuëlkreet, de klare sopraanstem terug, nu voor de tweede strofe, en brengt u naar een klein-paradijs. Water. Rust. Orde. Regelmatige loop. Groene weiden. Water, klaar als kristal. Vreugde en blijdschap. O God van mirakelen, dàt hebt Gij gedaan. Want eerst was alles afgesneden. O God Jahwe, Verbondsgod, Vader van Immanuël, dat hebt Gij gedaan, in Uw Verbond, niet uit natuur, doch uit genade, niet uit de scheppingscontinuïteit, want die was afgebroken, doorgebroken, - maar Gij hebt dit gedaan uit Uw hèrscheppingswonderen. Dit water, uit dit tweede psalmdeel, komt niet naar de kerk toe uit dat wat in Gods eerste schepping lag besloten, maar uit Zijn tweede schepping, de verlossing. En al is het nu water voor een belegerd kerkvolk, of brood voor een verhongerde kerkstad, of kerkgeld voor een berooid stel arme slachtschapen van Christus, al is het kerkprofetie in een tijd van wetenschappelijke verwarring, al is het kerk-doorbraak in het Oosten, ten tijde van kerk-afbraak in het Westen, al is het geloofskracht in een wereld, die alle geloof schijnt te hebben overtroefd, of, wat nog véél erger is, weerlègd, - geen nood, het is toch ‘water’. Maar dan water-van-boven, voor dit Jeruzalem-vanboven. Water van God-Jahwe, in Immanuël onzen Vader, in het kerk-Jeruzalem, hetwelk door Hem, en zijn mirakel, is: ons aller moeder. Want, deze blijdschap is geloofsblijdschap. Uit het geloof is ze geboren. In het geloof slechts grijpt, en kènt, ze haar voorwerp. In het geloof slechts drinkt men hier uit de ‘beek van Gods wellust’. ‘Hier’, in dit instituut, waarin ik levend lid der kerk ben, en het eeuwig blijf. ‘Nu’, in dezen be-roerden tijd. Zo is dus de blijdschap in Immanuëlsstad ook altijd een wonder. In onzen psalm wordt de vijandige, satanische, antichristelijke macht voorgesteld onder het dubbele schrikbeeld van een algehele verwoesting, niet alleen van de natuur, maar ook van de kultuur. Van de natuur: er is immers een universele natuurontwrichting. Van de kultuur: er is immers een wereldoorlog. Natuur en kultuur, daarvan en daarin leeft en ademt de mens; worden die beide nu hem afgenomen, en lijdt in die beide tegelijk, en dan radikaal, het menselijk leven fiasco, dan blijft er slechts ònt-zetting over. Maar te midden van die ònt-zetting is er nu een ‘eiland’, een ‘Gosen’ van blijdschap. De waterwerken van Gods wonderen | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
verblijden de stad Gods. Hier en nu. Een mirakel in het heden. Een stad, die, waar àlle bronnen toegestopt, en alle hulpbronnen afgesneden zijn, dàt éne ding heeft, waarnaar tegenwoordig, op het terrein van natuur- èn kultuurbezit, eigenlijk alle economische conferenties zoeken: de autarkie. Het (door voort-durende genade) kunnen zorgen voor zichzelf. En dat vanwege Hem, die heet Immanuël, die God uit God is, d.w.z. in den volstrekten zin autark, zichzelf genoegzaam, maar die nu God-met-ons geworden is, die mens geworden is, en ingegaan tot onzen nood, tot onze ont-zetting, en ontwrichting, tot onze anarchie en anarkie, Christus, de Heere. | |||||||
II.Ja, deze Christus is het, die ons deze blijdschap geeft. Hij is het, die door het God-met-ons-zijn, ons maakt tot een gemeenschap van genoegzaamheid, een Gosen, een eiland van verheuging. Maar, als we dat zeggen, dan horen we juist op dit punt van ons belijden de stem der wereld, die ons tegenspreken komt. Ze zegt ons: ja, dàt is juist hetgeen wij tegen u hebben: dat gij een eiland van zaligheid wilt zijn, te midden van een zee van misère. Een Gosen van licht, terwijl rondom u gaapt de diepe afgrond van egyptische duisternis. Een secte der autarke lieden, die zich niets aantrekken van den schrik-van-rondom, die er is bij het uitbreken van natuur- en van kultuurontwrichting. Verga liever met uw blijdschap, dan dat ge ervan zingt; want ze is het beste bewijs, dat ge den band met het breed-menselijke leven verloren hebt, dat gij, kerkmensjes, met den rug gaat staan naar de universele mensheid, en haar uiterste al-verbindingen! Wat zullen wij daarop antwoorden? Is het niet eigenlijk waar, dat de kerk, als zij een eiland van blijdschap wordt, daarmee den band met het groot-menselijke leven heeft verloren? Heeft verbroken? Neen, zegt onze psalm, dat is niet waar. Zeker, het is zo, dat de wereld, in haar laatste weeën, zich zal organiseren in een brede wereldalliantie, een ontzaglijke wereld-eenheid. Hoor maar: de volkeren, zegt vs. 7, zijn in beroering, de koninkrijken verenigen zich, in één wereld-unie. Maar ze verenigen zich tégen die stad der autarke vreugde, tegen die Immanuëlgemeenschap der geïsoleerde blijdschap. Tegen de kerk. Ja, zeker, - en nu zèggen ze wel, dat hùn verband, en hùn verbond, alle mensen - behalve | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
dan die kerk - samenbindt, en dat hun Groot-Verbond, hun Groot-Verband, daarom de universele mensheid samenbrengt. Maar dat is niet waar. Immers, om het universele mensenverbond als een verbond der universele menselijkheid te kunnen betitelen, moet men weten, wat eigenlijk waarlijk, ècht, zuiver, oorspronkelijk menselijk is. Welnu, om dàt te weten, om den echten mens weer te herkennen, moet men naar het paradijs terug. Dáár schiep God eens den mens naar 't beeld van God, en góed. Alleen wat met dien eersten mens zich weer verbinden laat, is menselijk, wijl 't ook naar God geschapen is. Zo was de Christus weer de ware mens. Maar wat daartegen ingaat, dat is anti-goddelijk, en anti-christelijk, en dus ook in strikten zin: anti-menselijk. Wat wil men nu? Men klaagt over Jeruzalems isolement, en werpt snerpende woorden tegen dat ‘eiland’ van zaligheden. Maar de vijandschap zèlf doet haar bèst ervoor, die Immanuëlgemeenschap te isoleren; waarom ànders verenigt zij al haar soldaten en recruten tot een oorlog tegen dat ‘eiland’? En voorts, - als de vijand zegt: wij zijn de mensheid, dan zegt de psalm: dat is niet waar, gij zijt anti-christelijk, en anti-goddelijk, dus zijt ge ook anti-menselijk. De ware, de oorspronkelijke, de zuiver-gave mensheid, wel, die is hier. Die is juist in de Immanuëlgemeenschap. Want let maar eens - het is immers onze tweede gedachte - let maar eens op de oorzaak van de vreugd, die hier den geest vervult: die oorzaak is een mirakel, dat God gemaakt heeft, waarin dus Zijn directe autoriteit ons aan- en toespreekt. Het is een mirakel uit het verleden. Uit wèlk verleden? Uit het verleden van de jongste reformatie? Neen, nog verder terug. Uit het verleden van de jongste congregatie? Neen, nog verder terug. Uit het verleden van de jongste staatsvorming? Neen, nog verder terug. Het is uit het verleden, niet van Pinkster, en niet van Zerubbabel, en niet van David, en niet van Saul, en niet van Othniël, en niet van Mozes, en niet van Jakob, en niet van Abraham, en niet van Sem, en niet van Noach, en niet van Seth, en niet van Adams eerste woonplaats buiten 't paradijs. Het is 't verleden van het eerste paradijs zelf. Een mirakel uit het oer-verleden, uit het àller-, aller-‘eerste wereldrond’. Immers, dat ligt uitgedrukt in de zeer speciale omschrijving, die de psalmdichter van het vreugdewater geeft. Tot nu toe hebben we ons vergenoegd, met te zeggen, dat het water was, en zeer mirakuleus. Maar nu | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
letten we eens nader op de manier, waarop dat wonderwater aangediend wordt. De dichter noemt het: ‘beekjes der rivier’. Zo zegt het onze Statenvertaling. Levendiger, en juister, kan men vertalen: de armen van een rivier. Welnu, gemeente, door deze zinrijke aanduiding wijst de schrijver naar het paradijs terug. Hij ziet een stroom met brede vertakkingen, een stroom, die zijn armen om en door de stad heenlegt. Met die rechts en links gaande armen wil hij iedereen bereiken. Ieder moet bij dat water kunnen komen; de rivier moet niet een dunne streep van water zijn, waarnaar men zoeken moet op lange pelgrimstochten, o neen. Wáár ook maar mensen-van-Immanuël zijn, dáár moet ook water zijn. En al dat water moet uit één moeder-stroom zich ontlenen. We hebben dus het beeld van één rivier, gelijk er maar één Heere van één mirakel is. Maar van die éne rivier gaan nu vertakkingen naar oost en west, naar noord en zuid, naar alle kanten, waar de mensen der Immanuëlgemeenschap wonen. Het lijdt geen twijfel, of de dichter denkt hier aan het paradijs. Ook daar was een stroom, die 't leven droeg naar alle zijden. ‘Een stroom nu ging uit van Eden om den hof te drenken, en deelde zich vandaar in vier armen’, zo beschrijft de Schrift het ons (vertaling Dr. G.Ch. Aalders). ‘De voorstelling die hier gegeven wordt, is dus deze, dat in het landschap Eden, waarin zich het paradijs bevond, een grote rivier haar oorsprong nam, die den hof bevochtigde, en daarna zich in vier zij-armen, in vier afzonderlijke stromen splitste’ (Aalders). Dat oude paradijs nu is wel verlaten; en het komt ook wel terug; wij weten, dat het komen zal ‘in de opstanding ten laatsten dage’; zo spreken dan ook alle ‘Martha's’ (Joh. 11:24). Maar tot die Martha's zegt de Christus steeds en ook in dezen psalm zegt Hij het als de Auteur der Psalmen: De opstanding, zeker, en het paradijs, o ja, dat zijn dingen van den jongsten dag. Maar ze zijn óók dingen van vandaag. Ik bèn de Opstanding en het (paradijs)-leven, gelooft gij dat? Het mirakel van het heden grijpt wel naar de toekomst; maar het komt ook uit het verleden; de wonderen van straks zijn wonderen van nu, en ook van tòen. Ook hier maakt onze dichter zich geen ogenblik los van het Jeruzalem van zijn dagen. Maar dàt Jeruzalem, met alles, wat door de genade der herschepping daarin besloten ligt aan wonder van genade, en her-schepping, dat kèrk-Jeruzalem dus, dàt ziet hij als aanvankelijk | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
resultaat van de kracht, die het herstel wil van het oude, in den oorsprong aller dingen eens geplante paradijs. En hij heeft daarin ons de waarheid weer ontdekt. Want, het paradijs, wat was dat? Was dat: mooi geboomte, en een blauwe lucht, en een zalig-onvermoeid zijn? Wie dàt gedacht heeft, en daarbij staan bleef, moest zich schamen. Het paradijs, dat was verbond. Verbond met God. En het was dienst. Verbondsdienst; daad, die rust; band, die vrijheid; moeten, dat mogen was. Die bomen, en die rivieren, en heel die weelde, dat was het huis van de verbondsgemeenschap, haar ‘loon’, haar sfeer. Maar dat verbónd, dàt was het eigenlijke. Hebt gij nu verstaan, waarom onze dichter van het paradijs de emblemen nemen durft, om het geheim der kèrk-rust te verklaren? Wel, hij heeft het verbond weer zien herstellen. Het verbond met God. Dus in zijn volksgemeenschap weer verbonds-gemeenschap. Dus is zij weer in hetgeen oor-spronkelijk was, teruggebracht. En nu mag men al de bomen om hem heen verzengen door den oorlogsgloed van wereldkrijg, en men mag al de waterleidingen afdammen, en verstoppen, - de dichter weet, dat de rivier-van-'s-werelds-ochtendstond zijn stad verblijden zal, en dan met armen, wijd en breed; toegankelijk voor ieder. Wie dorst heeft, kome, en drinke van dit water des levens, om niet. Want het paradijs, dat zijn niet maar bomen, en weiden, en luchten, en zuchten van verzadiging. Het is verbond. Eéns wàs bij dat verbond ook dat complex van uiterlijke weelde; stràks kòmt die weelde, die men zien kan, ook dertig-, zestig-, honderdvoud terug. Maar de verbinding van dat oud-verleden, en die verre toekomst, loopt dóór het heden. Want nu reeds onderhoudt God zijn kerk, door 't wonder; brood en water zijn haar, zover het kerk-spijs zijn, gewis. De vrede is er van buiten, gelijk van binnen. Er is harmonie tussen in- en uitwendige verhoudingen, en dat heet léven. Wat niet zó leeft, dat moge in de kerk zijn, het is niet vàn de kerk. Dit (door genade) in genade steeds genoeg hebben, dàt is het ware kerkegoed. Het is, naar de verbondslijn, paradijsbezit. En nu weet de dichter van den psalm genoeg. Het Jeruzalem, dat hij nú ziet, dat zet hij in het avondrood van de laatste eeuw, o zeker: perspectief. Hij blijft dus spreken, óók van de lààtste dingen. Maar daarvan niet alleen. Hij zingt ook weer van de dingen van den dàg, en daarin van de dingen-van-den-eersten-dag. Want hij weet het: de geschiedenis, dat is niet, wat men zo zien en tellen | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
kan, of wegen. De geschiedenis, dat is niet het complex van zóveel onverbrande of verbrande ‘heuse’ bomen, van zóveel onverstopte of verstopte waterleidingen, van zóveel onbewolkte of bewolkte luchten. De geschiedenis wordt beheerst door de HEILSgeschiedenis; die loopt er dwars door heen, is haar geheim. En gelijk de Openbaring van Johannes tekent, hoe alle groene gras verbrandt, en alle groene hout verbrandt, en donderkoppen van alle kanten de lucht afzetten gaan, maar óók ons leert, dat zó de paradijspoorten weer opengaan, en voor 't geloof al openstaan, - zó ziet de dichter van psalm 46 hetzelfde. In 't paradijs stroomt de rivier vóór, en niet dóór Adams ‘werken’. Hij stroomt er vanwege het verbond. Zo heeft God door 't verbond weer aan Zijn kerk geschonken, wat ze nodig heeft. Het is dezelfde bonds-vóór-zorg, als in het oude paradijs. Alleen maar, 't is thans geen eerste, maar de tweede Adam, in wien 't verbond zijn zegeningen schenkt aan allen. en die het water stuwt naar alle hoeken van zijn stad. Zo is dan deze psalm de zang der geboorteweeën van de ‘nieuwe’ wereld weliswaar, doch daarin profeteert hij tevens herstelling van de oude. Want als Jahwe ‘iets nieuws op aarde maakt’, dan is dat een herstelling van het oude. De kràcht, die 't werk volbracht, de genadewil, die 't werk bewoog, de verzoeningswet, die 't werk zou wettigen, ja zeker, die zijn nieuw. Maar voorts is de genade steeds her-stel, terug-voer van Gods wereld naar Hem, die haar schiep. Zo is de kerk dan ook geen nieuwe, postume vinding van een verlegen God, die uit den wereldbrand nog iets wou redden. O neen. Gelijk psalm 46 heden, verleden, en toekomst samenvoegen kan, omdat in alle drie de éne geschiedenis, en boven alle drie de éne Raad van God ons licht, zó zien ook wij in dezen psalm nu de kerk getekend als de ‘nieuwe’ mensheid, en daarin als de oude. De Immanuëlgemeenschap is de vrijwillige schare van de naar Gods wet weer gans inwendig vragenden; dus is er vrede met God, en is de ‘stijl’, waarin de kerk haar leven leeft, altijd van Gods zijde passend bij haar wezen. Dàt hete paradijs-herstel: haar bronnen-van-bestaan, in breedsten zin, zijn niet aangeboord uit wat voor ogen is, want dan moesten ze verstopt zijn, maar komen haar toe uit die andere wereld van Gods souvereine genade, waar geen mot of roest verderft, waar geen dieven doorgraven of stelen, waar geen aardbevingen zijn, om rivieren te ver-leggen, en geen vijanden zijn om bronnen met stenen te verstoppen. | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
Laat krijgen en schanden, en roven en branden,
Verwoesten, verwoesten de landen,
Laat komen de donder, de winden en stromen,
Wat schaadt het, wat schaadt het de vromen?
De beekjes der rivier, de rivierarmen...hebt gij den moed, die ook te onderkennen, en paradijs-realiteit te noemen, als er bloed vloeit, als er een belegerde stad is, als de nood dreigt? Ach, wij durven het soms niet; dat blijkt wel uit de gewoonte van velen, om op het eerste gezicht te denken, dat die ‘beekjes’ van de kèrk toch maar kleine, onbetekenende stroompjes zijn, tegen de gewèldige stromen, die de...wéreld de kans geven, er haar leut aan te hebben. Die ‘kleine’ kerk, zeggen ze dan, en die gróte wereld. Maar, zo ‘troosten’ te zich dan, maar, - wacht maar op later; láter krijgen wij het grote, àlles, en de wereld niets. Maar dergelijke ‘christenpraat’ is terecht door Nietzsche, en wordt met reden door hedendaagse kerkvoorbijlopers, gehoond. Dacht ge, dat het dáárom ging: de wereld grote, wij kleine rivieren? Is er dan soms tussen wereld en kerk, tussen gemene en bizondere genade, slechts een verschil van meer-of-minder? Neen, neen. De stromen van de grote wereldstad, en de rivierarmen van de Immanuëlstad, die zijn àndere stromen, stromen uit tweeërlei wéreld. Stromen, die uit horizontaal gegeven, en dus ook door natuur- of kultuur-katastrofe verstopbare bronnen ontspringen...voor de stad van Antichrist. Stromen met eigen armen, dus zonder kanalisatieplicht, en die uit van boven af, uit Gods genade ontsproten, en dus nooit verdrogende bronnen ontspringen..., Ja, die zijn voor de stad van Christus. Dus is hier geen verschil van meer-of-minder, maar het heel andere verschil van bezwijkende natuur-en-kultuur enerzijds, nimmer te kort schietende genade anderzijds. Een verschil van niet-of-wel mirakel. Aquaeducten uit het paradijs, en die voor àlle levensfuncties van de kerk, in àlle levenssferen, dat is de genade. Wij zouden van die stromen weggejaagd worden, weer, met onzen eersten vader Adam, indien wij niet het wisten: de tweede Adam, die is de waarborg, dat de stroom van ons niet wijkt, en wij van hem niet. En dáárom zullen wij het vòlhouden, wat wij willen zingen nu, uit Ps. 87:1, 2, 5. | |||||||
III.Maar, nog is het getal der mirakelen niet vol. Ook naar de toekomst baant het uit het verleden in het heden optredende wonder | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
een weg: immers: de deelgenoten van de vreugde zijn zelf in zich het bewijs, dat er een mirakel zich voltrekt voor de toekomst. Want: zij worden hier aangeduid met den naam: stad. De armen der paradijsrivier verblijden de STAD Gods. Wat is die stad, waar is ze? Het is al weer, gelijk in de beide voorafgaande delen: de dichter ziet allereerst zijn eigen stad, Jeruzalem, met zijn straten en steegjes, zijn bronnen, en poorten, en vijanden. Maar daaraan vàst knoopt hij weer de werkelijkheid der héle kerk, van alle eeuwen. Jeruzalem is hem de stad van Jahwe, den Verbondsgod. Toch noemt hij ze hier - stad Gods. Geen wonder, want wij zagen reeds in ons tweede punt, dat hij den nadruk leggen wil op den terugkeer in herstelden vorm van het oude: denk aan die paradijsrivier. De stad van Jahwe, is, als kerk, voor hem de zuivere, nieuwe mensheid, nieuw, in zoverre ze slechts door een wonder-van-herstel kon worden gebouwd, en bewaard; maar toch ook weer oud, wijl het wonder-van-herstel een wonder-van-herstel is. ‘Jahwe’ heet God in herschepping, ‘God’ in de schepping. Welnu, daarom is het zijn hoge roem, dat zijn stad door de bizondere genade het beeld van de eerste schepping weer vertoont. Dus noemt hij haar de GODS-stad, niet om het nieuwe, dat Jahwe er voor doet, te verloochenen, maar om met de zegeningen van Jahwe tot den God der schepping, uit wien alles is, en tot wien alles keert, terug te gaan. De Gods-stad. Gelijk elders de Gods-berg getekend wordt, in psalm 48, en de Gods-rivier in psalm 36, of 65. Jeruzalem, de Gods-stad. Ook nu, in het ‘heden’ van den dichter, is zij dat. Zij is nog in staat van beleg, en van verdediging, en heeft nog torens en forten, en poorten voor aanval en verdediging. Let men daarop, neemt men dàt als maatstaf, dan is het een stad van Enos, een ‘enoosj-stad’, een stad, die gauw bezwijken kan. Maar nu eenmaal het paradijslicht over die stad gevallen is, nu erkent de dichter in dat konkrete, historisch gegevene stads-instituut, het kerk-instituut; en in dat kerk-instituut het kerk-organisme; en in dat Kerk-organisme de paradijs-vrijheid, tevens paradijs-gebondenheid. Dus is zijn stad hem een Gods-stad, al is ze zwak, en bij de grote steden van het groeiende Pan-Azië weinig of niet in tel. En omdat de stad-van-enoosj, van slechts bróze generaals, een Gods-stad is, vanwege de genade, daarom blijft het een Gods-stad | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
in haar kracht. Zie, in dat tweede woord, van ‘stad’, vult de dichter zichzelf aan. Verblijding, - het heden. Paradijsrivier, het verleden. Stad - de toekomst. Nu pas is het schilderij volkomen, wijl de diepgang aangebracht is; kijk, heel de wereldhistorie staat erop. Want dat er een stad is, en blijft, en dat paradijswater stroomt door een...stad, dàt is toekomstprofetie. Het oude paradijs immers kende géén stad. De vier stromen, de vier armen van den énen Edenstroom, gingen wel wijd-uit de landen zoeken, de verre plaatsen, maar daar, waar die armen zich verspreidden, daar waren nog maar twee mensen. De bijbel begint met een hof, en niet met een stad. Herderlijk, landelijk, is daar nog alles. Maar die twee mensen zijn de ouders van de ganse mensheid. En die hele mensheid komt straks samen in een zichtbaar instituut. Het vrije verkeer der arcadische zielen wordt straks, na den zondeval, verdrongen door het jachtige bouwen van een stad. En dan wel eerst in het geslacht van Kain, die bravourt over ‘Enos’, den broze. Die Kains-stad-van-zonde groeit aan: en als alle koninkrijken, en natiën, straks tot den wereldoorlog tegen de kerk zich rusten, dan is zij daarin volgroeid; dan is dáár de ‘stad’, niet van ‘enoosj’, den ongeharnaste, den broze, maar de stad-van-Kain, den geweldenaar, den antichrist. Doch nu heeft God, als Jahwe, zich zelf een kerk vergaderd. In haar herstelt Hij 't vrije leven, 't vrije samenkomen-willen: zij is organisme; want een paradijshof tekent haar inwendigen vrede. Doch zij wordt óók tot een ‘stad’ vergaderd: straks is zij instituut. Dat is zij, om een tegen-stelling met de stad-van-Kain te kunnen wezen: een eigen adres, een eigen verdediging, een eigen operatiebasis, ook in haar uitgang tot wie buiten zijn. Maar tevens komt in haar vasten vorm van stad-bestuur die heerlijke drang weer uit, die er van ouds in de eerste mensen reeds verscholen lag. Zij mòet zich in den stadsvorm geven; want zij heeft een Hoofd, die tévens Koning, een Vader, die tevens Souverein is. Zij heeft een samenkomst, die saamvergaad˙ring worden wil. Zij heeft een vrijheid, die zich bindt. Zij kent aartsvaders, die regenten worden, uitblinkers, die vanzelf den stoel der ere krijgen. Ook in den hemel zal de kerk den stads-vorm hebben, schoon de muren, die den uitval dienen, en de stad beschermen moeten, daar geslecht zijn. Zo is die stads-benaming waarborg van een blijvend instituut. Hoor, zegt psalm 46: de wereldoorlog woedt; en alles zoekt de stad te delgen. Maar zij blijft, ook in haar stadsvorm. De hemelkudde van de toekomst zal niet een samenscholing zijn van net- | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
door-'t-vuur-heen-nog-ontsnapte réfugié's, o neen, ook in de eindtijd blijft de kerk een stad. Haar institutaire vorm is haar gewaarborgd, ook al gaan de leden in verstrooiing, hier en daar. En die stadsvorm blijft bewaard, ook na den wereldbrand. Dus komt in 't toekomstbeeld weer alles saam, en wordt bijeen vergaderd. Hof en stad. Begin en eind. De vraag van het begin verhoord in 't eind. Geen hof zonder stad, want dat is een aanbod zonder vraag. Geen stad zonder hof, want dat is een vraag zonder aanbod. Geen hof zonder stad, want dat is organisme zonder instituut. Maar ook geen stad zonder hof, want dat is instituut zonder organisme. Ja, deze ‘stad’ is nu de vaste pool temidden van alles wat verwarring en vernieling ten prooi viel. Zij is de harmonie, die slechts door Gods genade werd hergeven. Drijf enkel op de krachten der natuur, en gij bezwijkt. De bergen en de zeeën worden ont-wricht uit hun plaats, en dan is alles uit. De kultuur houdt evenmin zichzelf in evenwicht: de wereldoorlog is de laatste wereld-nederlaag: ‘verwoestingen’ richt Jahwe op aarde aan. Maar diezelfde Jahwe richt ook zijn tuin aan in zijn stad. De tuin is veelheid-van-spijs; de stad is veelheid-van begeerders-van-die-spijs. Zo is het koninkrijk des Heeren, halleluja.
Welnu, gemeente, als wij vanavond den band tussen u en mij wat losser maken moeten, dan kunnen wij terugzien op den arbeid van vijf jaren: dit alles was de inhoud, en daarna ook de achtergrond, van alles, wat ik U heb mogen zeggen. Natuur niet, en kultuur niet, maar alleen genade werft, en werkt die zaligheid. Daarbuiten is geen plaats, daarbinnen slechts is leven. Zó hebben wij de sleutelmacht onder u bediend. Maar we hebben tevens elkander mogen zeggen, dat die genade van Jahwe u niet buiten de samenleving stelt, als buitenissige sectemensjes, doch dat ze is herstel: Jahwe-stad, dat wordt Gods-stad; genade brengt in 't oerverband terug, in 't paradijs. Dus noemde ik U klein in 't eerste, groot in 't tweede woord. Waart gij gezonde kinderen van de kerk, dan waart gij 't ook in de natuur, de kultuur, de stad, de maatschappij, het volk, de burgerij. Was dat niet groot? En kwam het niet van 't Woord, gelijk Calvijn het opendeed? En gaan we nu den band verbreken? Al ging ik in den meest volstrekten zin nu heen van U, toch zou dat Woord den band bewaren; want wat is een afstand van verleden, heden, toekomst | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
na een preek over psalm 46? Maar gelukkig, de band tussen U en mij wordt niet verbroken. Niet alleen ben ik nu straks Uw emeritusdienaar, maar ook blijf ik in dienst van àl de kerken van ons land, dus ook in dien van U. Ik ga niet heen tegen Uw wil, ik ga, omdat een vergadering mij riep, welke in haar besluiten alle kerken vertegenwoordigt, ook de Uwe. Wij kunnen dan ook scheiden in den volsten vrede. En met een schat van mooie herinneringen. Dat zó gescheiden worden kan, dat dank ik niet het minst aan U, die samen vormt den ‘breden’ kerkeraad. Gij hebt als kerkeraad mij immer stof tot dank gegeven. Gij hebt mij hier een weg tot studie ontsloten, die voor mijn besef was toegesloten, toen ik tot U kwam. Gij hebt daarbij nimmer het belang der kerk verwaarloosd, integendeel, het steeds doen gelden; en het verblijdt me, dat dit ook tot Uwe eer erkend is door een classis en een particuliere synode. En gij hebt mij steeds terwille willen zijn. Ik dank U daarvoor hartelijk, en eer ook in dezen het beleid van God-Jahwe, die in een kleinen kring, als wij voor de grote wereld schijnen te zijn, belangstelling gaf voor een geestelijk-kerkelijk-cultureel werk, als waarvan hier zonder geloof niet gedroomd zou zijn. Dat komt tenslotte van het Calvinisme, dat het Woord ons leerde lezen. Blijft, broeders, rustig op uw post. Het instituut der kerk, zo zei ik, is gewaarborgd. Daarmede ook het ambt, het kerkelijk adres. Niet het minst U dank ik, hooggeschatte collega's. Had één van U ook maar den minsten wrevel laten vermoeden bij zichzelf tegen het besluit, dat mij verlof tot studie gaf, maar U het werk vermeerderde, ik zou niet heengegaan zijn. Maar Gij hebt alles willen doen, wat vriendschap, en vooral, wat kerkgemeenschap brengen wil aan offers. Voor Uwen omgang zeg ik U dank. Dat de brede perspectieven van psalm 46 door ons allen ieder op eigen wijs als bijbels zijn erkend, en worden gepredikt, dat bracht ook hier in ons gemeenschappelijk werk, naar ik meen, een meer-en-meer erkennen van den rijkdom van het calvinisme, ook voor den kansel. Hier heb ik van dien rijkdom veel mogen genieten; ik blijf dat in de toekomst ook aan U danken. Voorzover het waar zou mogen worden, dat mijn leven aan onze kerken saam iets zal mogen geven, zal de eer daarvan niet voor mij, doch voor den Kerkeraad, en de collega's, van Rotterdam-Delfshaven blijven. En in U saam voor God. U, leden der commissie van beheer, dank ik voor alles, wat Gij deedt voor mijn gezin en mij. Over niets heb ik te klagen, over alles | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
te roemen. Gij hebt anno 1933 wel in bizonderen zin het geloof nodig van psalm 46. Want ook U ontbreekt wel eens het ‘brood der kerk’. De bronnen worden vaak verstopt, nietwaar? Maar onze tekst had troost, rechtstreeks voor U. Had ik de ‘beekjes der rivier’ moeten vergeestelijken, dan waart gij in qualiteit van Commissie van Beheer ledig weggezonden. Maar nu de blijdschap, en de bronnen, van de ‘stad’ de kerk voor AL haar levensnoden in genade vastheid gaven, nu hebt óók gij de zekerheid, dat de bronnen blijven vloeien. Als maar dit ‘stads’ volk, en dit ‘stads’ bestuur geloof heeft, en naar dit geloof wil handelen, en zien. Want brood en ‘water’ zijn der kerk gewis. Een ànder stadsbestuur dan dit eer ik in U, hooggeachte Heren afgevaardigden der plaatselijke overheid. Voor Uw tegenwoordigheid zegt de kerkeraad U dank. Hij weet, dat ‘zijn’ ‘stad’ anders dan de Uwe is; zijn recht een ander dan het Uwe. Hij weet ook, dat, niet door het leven zelf, maar door de zonde in het leven, op den duur de toekomst van wereld, natie, en stad, zich keren zal tegen de kerk. Ook tegen U, zover Uw regering plaats bood aan de kerk. Daarom willen wij over U en ons de profetie doen spreken van vanavond: wij zijn dankbaar voor Uw nòg-hier-komen; en als straks ànderen op Uw stoel gaan zitten, die hier niet meer komen, doch ons willen jágen, dan vrezen wij niet, al veranderde de aarde haar plaats. Wij vrezen niet, broeders van de classis en van naburige kerken. Het kerkverband is wonderlijk, en lijkt maar zelden hecht. Maar den ‘stads’-vorm houden wij, en 't kerkverband dus ook. Ik dank U voor Uw komen, en beveel U en de kerken van de classis aan in de hulp van God, wiens éne rivier naar àlle kerken ‘armen’ heeft, van water vol. En nu, blijft, catechisanten, bij het Woord, dat U gepredikt werd. Weet, dat gij slechts ‘humaan’ kunt worden in den èchten zin in het ‘stads’-verband der kerk, en door 't Verbond. Draag hen voorzichtig, die voor U uit zullen gaan, den wereldstorm tegemoet, gemeente. En als wij, nu aan 't eind gekomen, het hoofd omhoog heffen, dan weten wij er alles van: crisis van rondom. We trekken ons daar àlles van aan. Maar we doen dat niet als degenen, die geen hoop hebben. Eerst als wij hoop hebben, door 't geloof, kunnen wij ons de crisis rècht ‘aantrekken’. Want dan zien we in haar psalm 46, dat ‘hooglied des geloofs’, in vervulling gaan. Het ene wee is weggegaan, zie het tweede wee komt | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
haast. Maar een vaste burcht is onze God. De natiën staan op, en zoeken u, en deze ‘stad-van-God’. Maar: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Geen wereldstad begeren wij: die gaat al ras verloren. Maar de Gods-stad blijft: Als 's vyants dreigementen
En 't woeste Heidendom,
Uit zijne legertenten,
Ons dreigen; als alom
Ons zwaericheên omringen,
Is Godt ons toeverlaet,
De maght, die hen kan dwingen,
Ons helpen in dien staet
Van jammernisse en lijden.
Dus schricken wij gansch niet
In aengevochte tijden;
Al wanckelde, als een riet,
Het aerdtrijck, en al plompen
De bergen in de zee
Ten afgront, met hun rompen
Gespreit in 't lang en 't bree:
Als Godt zijn kracht wil vergen,
Dan bruisschen alle vloên,
Dan daveren de bergen,
Gegeesselt van zijn roên.
In 't ruisschen, in dat klateren
Des afgronts zonder gront,
In 't sterck gedruisch der wateren
En watervloeden stont
Gods stadt al even veiligh,
En vrolijck, en gerust,
Daer God zijn hut zoo heiligh
Heeft ingewijdt met lust.Ga naar voetnoot2)
Amen. |
|