Preken. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |||||||
Het Evangelie den doden gepredikt.Ga naar voetnoot1)Tekst: 1 Petrus 4:6. ‘Want daartoe is ook den doden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mens in het vlees, maar leven zouden naar God in den geest.’ Wij komen heden samen, nog onder den indruk van de boodschap van het Paasfeest, gelijk deze tot ons kwam met de verkondiging, dat Jezus Christus is opgestaan en dat Hij waarlijk en dat Hij eeuwig leeft. En het is ons wederom verkondigd, dat, wie in Hem gelooft, met Hem leven zal in eeuwigheid; ja, dat wie Hem door het geloof ingelijfd is, nu reeds in zich draagt het eeuwige, onverwoestbare leven. Gelóven wij dat ? En zijn wij sterk genoeg, om den indruk van het Paasfeest in de ziel te bewaren ? Kunnen wij vàsthouden de levensverkondiging, ook waar die ingaat tegen den schijn der dingen en dus alleen kan worden aangenomen door hen, die hebben geleerd, ook op Paasfeest, en vooral daarna, te vechten tegen den uiterlijken schijn en te grijpen naar het innerlijke wezen ? Die vraag, gemeente, mag ons niet loslaten. Want wanneer Gods feesten voorbij zijn, dan beginnen zij pas. Wanneer de Zondag uit is, dat wil zeggen, de opstandingsdag, de dag van den verrezen Heiland, dan begint het pas. Dan komt het er op aan, de werkelijkheid Gods, die van boven is, en die op dien Zondag u werd gepredikt, in te dragen in de dingen van het dagelijks leven; dan komt het er op aan, kinderen der opstanding te zijn in het leven van iederen dag. | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
En hetzelfde geldt van het Paasfeest, dat wij eenmaal per jaar vieren. Want op Paasfeest heeft God ons opnieuw voorgelegd de boodschap, dat het Leven er is; het eeuwige leven; en dat leven is in Zijn Zoon. En nu moet het beginnen; nu moet het Paasevangelie zijn uitwerking hebben in ons leven. Het leven, dat uit God is, kan niet stilzitten en kan ook niet stil-zetten; het beweegt zichzelf en zet in beweging alles en allen, die het aanraakt en vervult. Zo is op Paasfeest voor onze ogen het evangelie uitgegroeid tot de boodschap van den volkomen Levensvorst. Weer is het ons gezegd, dat Zijn leven onverderfelijk is. En dat het onverderfelijk is, niet maar in den hogen, veiligen hemel bij dien Christus zelf, maar dat het óók onverderfelijk, en onverwelkelijk is, in allen, die hem hier reeds liefhebben in dit leven. Maar nu - de werkelijkheid schijnt tegen dat Evangelie van het waarachtige leven te vloeken. Het was Pasen, maar wij misten onze doden, die er een vorigen keer nog waren. Het was Pasen, maar wij voelden ons ouder en zwakker worden. Het was Pasen, maar nog is Christus niet verschenen, en nog heeft hij het leven niet losgewikkeld uit de banden van den dood. En nog sterven de mensen, als de beesten en nog wordt het graf van wie uit God leeft gegraven naast dat van wie dood is in zonden en misdaden. Ja, wie zal ze tellen, de graven, waarin ze op elkaar gelegd zijn: het lichaam van één, die in het doodsuur overwon door de kracht van de Paasbelijdenis, èn van een ander, die stervend heenging zonder Christus en zonder leven en zonder geloof aan het leven? Ach, het Paasfeest is wel mooi en zijn boodschap klinkt wel als een bevrijding. Als er nu maar niet die werkelijkheid was. Kom, gemeente, wij zijn de enigen niet, die tegen de werkelijkheid, die voor ogen was, hebben moeten strijden. Ook de doden hebben tegen haar moeten vechten; ook de doden, die ons voorgegaan zijn, hebben moeten ervaren, hoe schijnbaar machteloos het Evangelie is. Want ook de doden hebben gezucht, dat het Evangelie gemakkelijk het leven kon verkondigen, maar het zwaarlijk kon verwerkelijken, kon ontplooien. Maar zij hebben geloofd, en zij hebben geleefd door hun geloof; en van de doden, van de graven, gaat tot de levenden, dat is, tot ons, de spraak uit van het Evangelie, dat wel schijnbaar machteloos, maar dat in werkelijkheid | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
krachtig is; kracht Gods is het immers, tot zaligheid, dat is, tot leven, een ieder, die gelooft. Wij willen heden iets zien van die uitwerking van het Evangelie bij de doden. Wij willen spreken over: Het evangelie, gepredikt aan de doden. Wij willen letten:
| |||||||
I.Aan de doden, zo spreekt de Schrift, is gepredikt. Het evangelie is hun verkondigd. Het feit der prediking aan de doden bestaat; want onze tekst zegt ons allereerst, dat ook aan de doden het evangelie gepredikt is; dat ook aan de doden is geëvangeliseerd. Aan de doden, zegt de bijbel. En die doden vormen hier een tegenstelling met de levenden. Twee grote groepen zijn er: de levenden en de doden. En van die beide is in het voorgaande vers sprake geweest, toen daar gezegd werd, dat Christus gereed staat om te oordelen de levenden en de doden. De levenden en de doden. Dat is de indeling, die de Bijbel geeft van alle mensen. Dat zijn de twee groepen, waarmee elk ogenblik de mensheid in tweeën is gescheiden: de levenden en de doden. En, goed bezien, is die indeling der mensen ook de enige, die in het zichtbare volkomen is waar te nemen. Want men heeft al zo vaak op andere manier de mensen ingedeeld. Men heeft gezegd: er zijn twee klassen: de bezittende en de niet-bezittende. Of: er zijn Joden en er zijn heidenen. Of: er zijn Grieken en er zijn barbaren. Of: er zijn geleerden en eenvoudigen, kinderen en volwassenen, mannen en vrouwen. Maar is er wel één indeling, die de grenzen volkomen scherp trekken kan ? Immers neen ? Er zijn altijd grensgevallen; er zijn altijd overgangsverschijnselen. Er zijn er, die noch rijk, noch arm, die noch kind, noch volwassen zijn; er zijn, die evenmin tot de Joden als tot de heidenen kunnen gerekend worden, evenmin tot de Grieken als tot de barbaren. Zelfs de indeling tussen mannen en vrouwen is niet volkomen afdoende. | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
Maar zeg nu één keer met vòlle aandacht den bijbel na: dat er levenden èn dat er doden zijn; en gij hebt de mensheid, dat ene grote lichaam der mensheid, ingedeeld op volkomen zuivere en afdoende wijze. De grens is zo scherp mogelijk getrokken nu: want ieder is óf levend, óf dood. Een tussenwezen, een overgangsverschijnsel is er niet. En zo staat het eigenlijk ook met de indeling der geschiedenis. Men heeft gezegd: er is oude geschiedenis, geschiedenis der middeleeuwen, nieuwe en nieuwste geschiedenis. Maar hoeveel tijdperken zijn er niet, die eigenlijk onder geen enkele afdeling van die vier kunnen worden gerekend ? En waar zijn de scherpgetekende overgangen ? En wie zal precies zeggen, wanneer een nieuw tijdperk aanvangt in de geschiedenis ? Maar zeg den bijbel na met volle aandacht: er zijn levenden en er zijn doden......en ge hebt voor ieder ogenblik een verdeling der geschiedenis, die aan de werkelijkheid ontleend en scherp begrensd is. Er is een geschiedenis der doden: dat is alles, wat beëindigd is in den tijd; dat is de geschiedenis, die niet meer gemaakt wòrdt, maar die gemaakt is. Maar er is ook geschiedenis der levenden; en dat is de geschiedenis, die nog gemaakt wòrdt, waar wij allen aan werken; die wel elk ogenblik in de geschiedenis der doden ingrijpt, doch haar in der eeuwigheid niet meer ombuigen kan; die er wel nooit van gescheiden en toch altijd daarvan onderscheiden blijft. O, de bijbel kan het zo eenvoudig zeggen; maar in zijn eenvoud zegt hij het zo groot: de levenden en de doden. En juist, omdat de geschiedenis der doden elk ogenblik aanraakt de geschiedenis der levenden, terwijl ze toch een eigen spraak heeft en een eigen les verkondigt, juist daarom komt de bijbel telkens de levenden, die hun geschiedenis nog maken en zien maken, vermanen, de lessen van de historie der doden ter harte te nemen en ze in hun eigen leven toe te passen. Zo is het ook hier. Juist heeft Petrus aan zijn lezers in uitzicht gesteld, dat Christus wederkomt om te oordelen de levenden en de doden. Wat de levenden aangaat, zegt hij: zij moeten rekenschap geven. De geschiedenis van de thans levenden, die elken dag zich voltrekt, gaat niet verloren, maar ze zal in het gericht gebracht worden; en elk ding heeft dus gevolgen. Niets is zonder gevolg. De levenden mogen het weten: dat hun verantwoordelijkheid er is; en dat achter den donkeren sluier, die den tijd met zijn levenden afsluit van de eeuwigheid met haar doden, toch is: de Vergelding, | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
het Recht, het Oordeel. En als van die overzijde de berichten tot ons konden komen, zegt Petrus, dan zouden de doden spreken. Ze zouden de levenden bezweren, dat er achter den tijd is: het oordeel en de gerechtigheid en dat achter den tijd wordt thuisgezocht de vrucht van het Woord, van het Evangelie. Want ook de doden zijn het bewijs en dragen in zich en aan zich het bewijs, dat het Woord Gods niet ledig wederkeert, dat het uit-werking heeft in de eeuwigheid. Want aan die doden is immers het Evangelie ook gepredikt? Men heeft, als wij even mogen stilstaan, men heeft deze woorden zeer vaak uitgelegd in een zin, die met den overigen gedachtengang van de Schrift volkomen in strijd is. Men heeft gemeend, den tekst zó te moeten uitleggen, dat door Christus zelf aan de doden in de hel het Evangelie zou verkondigd zijn; en gewoonlijk wordt dan daaraan vastgekoppeld de voorstelling, dat onze Heiland zelf letterlijk ter helle zou zijn nedergedaald. Maar het is u niet onbekend, dat onze belijdenis aan zulk een letterlijke nederdaling van Christus niet gelooft; en dat doet ze daarom niet, wijl de Bijbel zelf ons niets daarvan leert. Het is niet waar, dat aan de doden in hun doods-staat nog het Evangelie zou worden gebracht. De bijbel leert ons juist het omgekeerde: het is den mens gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel. En als iemand menen mocht, dat onze tekst van heden dat leert, dan vergist hij zich. Juist dáárom hebben we u reeds aanstonds erop gewezen, dat de doden hier zijn: het voorgeslacht; degenen, die ons zijn voorgegaan. Welnu, aan die doden, aan die gestorvenen, is het Evangelie geboodschapt, niet toen zij reeds dood waren, maar toen zij nog op aarde leefden. Aan het voorgeslacht is in zijn dagen ook reeds het evangelie bekend gemaakt. Want alle tijden worden door één God beheerst; alle eeuwen worden door éénzelfde Woord Gods tot haar vol-einding heengedragen; alle geslachten worden door éénzelfden Christus geoordeeld en aan Hem gemeten, onverbiddelijk. Het Evangelie is de verbinding der eeuwen; het is de eenheid der geschiedenis; het verbindt de historie der doden aan die der levenden. De loop der geschiedenis is die van het Evangelie. Want de geschiedenis is historie der openbaring Gods; en God openbaart zich in en met en door en naar het Evangelie, dat Hij zelf in het paradijs het eerst heeft geopenbaard en dat Hij daarna in de wereld een plaats | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
gegeven heeft naar Zijn, welbehagen en naar de mate van Zijn wil. En nu gaat Petrus met het Evangelie der doden naar het worstelperk der levenden toe. En hij gaat de levenden vermanen met her Evangelie der doden. Daarom is het hem hier te doen. Let daar op: hij vermaant de levenden met het Evangelie der doden. Ik zeg niet: dat hij de levenden vermaant met de doden. Want Petrus houdt in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doden opgestaan is, naar de Schriften, naar het Evangelie. Dus houdt hij in gedachtenis en brengt hij in gedachtenis, dat de enige band tussen levenden en doden Christus is, die dood is geweest en zie, hij leeft in alle eeuwigheid. En zo is Petrus beter vermaner en sterker vertrooster dan wij plegen te zijn; en dat niettegenstaande het feit, dat Petrus veel minder paasfeesten had gevierd dan wij. Want zeg zelf, of het niet waar is, dat wij de levenden zo vaak vermanen, niet met het Evangelie der doden, maar met die doden zelf ? O, als wij echt gemoedelijk worden, dan horen we de moeder tot haar afdwalenden zoon zeggen: Jongen, als je vader nog eens leefde ! En als wij elkaar vinden in schemeruren, dan herhalen wij de woorden van onze doden, de laatste woorden van hun stervensuur en wij vinden ze heilig en we laten ze vaak op ons inwerken met meer gewilligheid, dan wij een bijbeltekst op ons laten inwerken. En hoevelen zijn er niet, die, om stil te staan, naar het kerkhof moeten, naar de doden ? Hoevelen zijn er niet, die op oudejaarsavond niet gesticht zich voelen, als niet over hun doden gerept is en als niet eerst hun tranen gevallen zijn op den weg, die naar de graven neigt ? O de doden, ze zijn vaak onze grote stichters, onze predikers bij uitnemendheid, onze vermaners en onze vertroosters. En menig kind der kerk, menig Paas-feestvierder, gaat in deze ‘stichting’, gezocht bij de doden, mee met den bleken godsdienst der wereld, die ook vaak te zwak is om de sterke stem te horen van den levensvorst, voor wien Johannes op Patmos als een dode neervalt. En omdat ze niet sterk genoeg zijn om Jezus Christus, die daar leeft, aan te horen, en omdat ze ook niet zwak voor Hem willen worden, daarom gaan ze naar de doden toe, en laten zich ‘stichten’ door de doden. Maar Petrus leert u andere dingen, en betere, gemeente. | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
Hij brengt aan de levenden de doden niet. Wat hebben ze daaraan ? Hij brengt hun het Evangelie der doden. Want dat is het Evangelie der levenden tevens. Het is gemakkelijk, zich te laten vermanen door de doden. Want de doden weerspreken niet; de doden verbeteren u niet; ge kunt de doden laten zeggen, wat ge wilt. Als gij aan de doden denkt, dan vergeet gij, of gij dringt terug, wat gij van hen liever niet meer weten wilt; en gij roept slechts datgene in uw herinnering terug, wat gij van hen wilt onthouden. En als gij dan op de golven van uw gevoel in het uur van dodenherdenking u laat wiegelen, dan denkt gij, dat de doden u vermaand hebben. Maar het is een leugen. Gij hebt u zelf vermaand: en gij hebt daarbij alleen datgene gehoord, wat gij graag wildet horen. Gij denkt, dat gij het stomme graf den mond opengebroken hebt en dat uit de doden de stem tot u kwam van God. Maar ge vergist u. De doden spreken niet en vermanen, noch troosten u. Gij hebt gesproken tot u zelf en ge hebt de doden gebruikt, om uzelf voor te zeggen, wat gij wel weten wildet. Maar daarom moge Petrus u hier klein en beschaamd maken voor God. Als Petrus de levenden vermanen wil bij het graf van de doden, dan doet hij dat niet door de stem der doden zelf te laten spreken, doch dan laat hij de geweldige stem van God horen, die in het leven der doden gesproken heeft met het Evangelie ! Niet de doden stichten; alleen het Evangelie sticht. De taal der doden keert ledig tot de levenden weder, omdat de doden eigenlijk geen taal voor de levenden hebben; maar het Evangelie keert nooit ledig weder; het doet al wat God behaagt. En dat Evangelie is Gods Woord in het leven ook der doden. Wil ik dus uit de doden en hun bestaan lessen lezen, vermaningen putten, dan moet ik die doden zien, niet in hun eigen bleke licht, maar onder de geweldig scherpe belichting van het Evangelie. En dat Evangelie wordt mij dan de critiek van God; naar dat Evangelie zijn alle doden gemeten en uit dat Evangelie is hun vroeger leven en zijn uitkomst alleen op rechte wijze te verklaren. Dat Evangelie spreekt mij niet naar den mond; en dat doen de doden wel, omdat zij alleen zeggen, wat ik hen wil laten zeggen. Het Evangelie, dat is niet de zoete onderwerpelijkheid, waarmee ik tot de doden nader en bloemen strooi op hun graf, soms voor hen, maar vaker voor mijzelf; maar het Evangelie, dat is het voorwerpelijke woord van God, dat is Zijn macht, Zijn openbaring, dat is Zijn mond, die | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
opengaat en die dreunt, zó sterk, dat ik uit de geschiedenis der doden wel moet besluiten tot de eeuwigheid van God. O, het is goedkoop, de doden te horen. Maar het is zwaar, het is nochtans noodzaak, den God der doden te horen, en onder het Evangelie der doden door te gaan. Gemeente, wij mogen nu, na het Paasfeest, God wel met aandrang bidden, dat wij, na de verkondiging van het leven, dat uit Christus' graf gerezen is, nu nooit meer om geestelijken wasdom tot de doden zullen gaan, maar ons alleen zullen laten vermanen met het Evangelie. En dat kan. Want het Evangelie heeft een boodschap over alle graven uitgedragen tot ons graf uit de diepte van Christus' graf. Wie dus waarlijk kind van het Paasfeest wil zijn, heeft, als Petrus, de levenden, en zichzelf, alleen te stichten met het Evangelie der doden. Niet met de doden van het Evangelie. Want de Heer is waarlijk opgestaan. En het Evangelie van den verrezen Christus, dat is de verbinding, en dat ook alleen, tussen de levenden en de doden. En als gij die boodschap hard vindt, gij, die zo graag bij de graven zijt, bedenk dan, dat deze brief van Petrus door de eerste christenen gelezen, misschien wel door sommigen gekust is, in de onderaardse holen, de katakomben van Rome, waarheen later óók deze brief is gebracht, nadat hij zijn loop had volbracht door Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië. En daar in die katakomben zaten de christenen van de eerste eeuw midden tussen hun doden. Zij konden hen niet anders begraven dan daar. Maar de aanschouwing van die doden heeft hen niet gebouwd; wat hen bouwde, dat was het profetisch woord; en dat was hun een licht, dat schijnt in duistere plaatsen, ook in donkere katakomben; en dat Evangelie der doden heeft hen onderwezen, dat Gods Evangelie richtend, schiftend gaat onder de geslachten, en dat God bereid staat om door den Rechter te oordelen. Zie, dàt is Paasfeest vieren en - bewaren; rondom in de doden zijn en u stichten laten, niet door de doden, maar door het Evangelie, dat de doden heenperste naar den levenden Heiland en de levenden vervult met den jubel, dat de Heere waarlijk is opgestaan en dat het Evangelie der doden is bezegeld in de opstanding van Christus, dat het Oude Testament der doden is bewezen in het Nieuwe der levenden door de opstanding van Christus uit de doden. Petrus vermaant de levenden door het Evangelie der doden. Wie is er onder u, sterk als hij? | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
God zij ons genadig en zegene ons. Hij doe het Leven aan ons lichten en niet den dood, noch de doden ons vermanen. Ons geslacht gaat naar de doden en zegt tot den dood, dat hij goed is, en dat zijn zuiver pijpen, zijn zuivere zang, door het leven gaat. God evenwel zegt, dat de dood alleen kan spreken de waarheid, als de dood wordt verklaard in het licht van het Evangelie. En wederom: ons geslacht zegt: Alle schoon, dat de aard kan geven,
Blijkt een pad dat tot u voert,
En alleen is leven léven,
Als het tot den dood ontroert.
Maar Petrus weet het anders. Tot den dood ontroerd te zijn, dat maakt het leven niet tot waarachtig leven. Door het Evangelie bekeerd te zijn, dàt doet het leven opgaan in onverderfelijkheid. En Simon Petrus heeft in het graf van Jezus gezien en hij heeft het Evangelie horen dreunen, toen de Heere waarlijk opgestaan en van Simon gezien werd. Zo schrijft hij dan nu zijn brief, eer hij sterft. Het is zó goed. Petrus' sterven straks met zijn aangrijpenden ernst en zijn vreselijke marteling, kan geen kwaad doen voor wie hem hier horen zeggen, dat niet de doden moeten ontroeren, maar dat het Evangelie moet bekeren. En als iemand van thans tot den dood zegt: Mij is elke dag verloren,
Die uw lokstem niet verneemt,
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd,......
nu, dan zegt Petrus aan de gelovigen van zijn dagen, dat elke dag verloren is, waarin de stem van het Evangelie niet vernomen wordt. En de pelgrims, die het land van most en koren doorwandelen, zoekende naar een beter vaderland, zij hebben niet het Evangelie gevonden uit de doden, maar hun doden weergevonden uit het Evangelie. Want ook aan de doden is, gelijk als aan hen, het Evangelie verkondigd, toen zij pelgrims waren, hier beneden, pelgrims van God. | |||||||
II.Maar, zal iemand zeggen, dat er nòg doden zijn, dat is juist hetgeen tegen het Evangelie pleit. Is het wel waar, dat er | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
eeuwig leven is ? Zie, de doden zijn er, en elken dag groeit hun aantal en iederen dag wordt de som der doden groter en nog weer groter dan die der levenden. Doet het wel krachten, het Evangelie van het Leven ? Stil, zegt nu Petrus, ik weet dat ook wel. Het Evangelie, als het gepredikt wordt, schijnt machteloos. En die schijnbare machteloosheid legt Petrus eerlijk zijn lezers voor, als hij zegt, dat het Evangelie niet heeft verhinderd, dat degenen, die nu dood zijn, zouden geoordeeld worden naar den mens, in het vlees. Vraagt gij, wat dat is: geoordeeld worden naar den mens in het vlees ? Het is niets anders, dan de lichamelijke dood. Die is het juist, die tussen onze doden en ons instaat. En die lichamelijke dood, die scheiding van ziel en lichaam, is een geoordeeld worden in het vlees. Het vlees, het lichaam, dat we hier hebben rondgedragen, wordt aan de ontbinding overgegeven. Daarin openbaart zich de verschrikkelijkheid van de bezoldiging der zonde; het wordt ontbonden en een walgelijk verfoeisel is al, wat ervan blijft. En de gelovige, juist hij, die Paasfeest heeft gevierd, en daar heeft gezien, hoe heerlijk het leven is in den Christus, hoe sterk het zich openbaart in den verrezen Heiland, juist hij buigt zich onder het oordeel des doods, en klaagt tot God bij iederen graf-gang: hoe lang nog, Heere, hoe lang nog ? Want hij proeft in den bitteren dood iets, dat nog veel bitterder is: dat is het Oordeel. En dat oordeel is levend en krachtig, omdat het uit-gaat van den Levenden God; vreselijk toch is het, te vallen in de handen van den Levenden God ! En - wie kan, als hij spreekt naar den mens, dat wil zeggen: als hij aanziet, naar de wijze der mensen, wat voor ogen is, wie kan dan zich ontworstelen aan de verschrikkende gedachte, dat in den dood het oordeel is ? Heeft het niet allen schijn ervan, dat de dood het Evangelie komt bespotten ? Wie kan bij den dood het verschil waarnemen, dat voor God bestaat tussen degenen, die Hij gezegend heeft met het Eeuwige Leven èn degenen, die nog rusten onder het oordeel van den dood ? De Prediker heeft al geklaagd, dat die dood, die voor allen gelijkelijk komt, niet alleen het verschil schijnt te loochenen tussen den mens en het dier, maar dat hij evenmin schijnt te weten van het verschil tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen. ‘Wat den kinderen der mensen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en enerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzo sterft deze, en zij | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
allen hebben enerlei adem, en de uitnemendheid der mensen boven de beesten is gene, want allen zijn ze ijdelheid’; mens en beest worden in hetzelfde zand te rusten gelegd. Zij keren alle wederom naar het stof. (Pred. 3:19). En dan gaat die Prediker verder en zegt: ‘daarna wendde ik mij en zag alle de onderdrukkingen aan, die onder de zon geschieden; en zie daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geen trooster hadden.’ Het leven laat het onrecht bestaan; en die onrecht doet, wordt sterk, en die onrecht lijdt, wordt van den hemel daarboven niet gewroken, naar het schijnt. En de dood, spreekt de dood soms recht ? Ach neen, de boze en de goede worden samen òp elkander en náást elkander gelegd in het graf; en dat graf schijnt het onrecht te smoren en te bedekken, en dat graf dreigt het bloed van den rechtvaardigen Job te bedekken en zijn geroep om recht te laten verwaaien in den wind, zonder dat het verhoring vindt. (Job 16:18). Ja, zó is het met den dood - naar den mens althans. En nu kunnen wij wel trachten, ons van die verschrikkelijke dingen af te maken, door de opmerking, dat dit alles dan toch maar ‘schijn’ is; en dat dit ‘oordeel’ alleen maar ‘naar den mens’, alleen naar den indruk, dien de menselijke waarneming heeft, geschiedt;......maar wie dat doet speelt een spel met God en den dood. Want de bevrijding van ons gevloekte bestaan; de ontbinding van de banden van den dood; de rechtvaardiging van de erfgenamen van Gods Leven; de uitwerking van de Paasgedachte; kortom: de zaligheid van Gods kinderen is niet volkomen, zolang zij niet óók naar den mens is. Alle oog moet kunnen zien, dat het Paasfeest is geworden voor Gods kind. Wie Christus ingelijfd is, heeft niet genoeg aan geestelijke opstanding; behalve in zijn ziel, moet óók in zijn vlees het Paaswonder zich voltrekken. Zijn inwendig leven moet ook uitwendig gezien worden. Anders is Christus tevergeefs gestorven. En daarom drukt het zijn hart terneer, als hij bij den dood alleen maar kan geloven, dat er in de wereld tweeërlei mensen zijn, wedergeborenen en onwedergeborenen; kinderen van het Paasfeest en verwerpers, straks dus verworpelingen, van het Paasfeest. Want die dood schijnt alles nog gelijk te maken. Naar het vlees schijnt het oordeel nog niet geweken. Als het vlees, als dit hun lichaam, in den grond wordt weggedaan, dan is naar den mens het oordeel Gods ook in de rechtvaardigen voltrokken. En Christus' opstanding schijnt zo een boodschap, wel voor | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
de kerk, maar niet voor het kerk-hof. Laat de kerk tot Gods volk zeggen, dat het uit koningskinderen wordt saamgelezen; maar het kerk-hof doet de kinderen van het koninkrijk doorgaan onder één juk met wie dat rijk vijandig zijn. Indien het sterven genade in zich heeft, dan is zij toch in elk geval onzichtbaar. Het Evangelie verwerpt tot nu tot alle zichtbare scheidingen tussen kinderen van vloek en zegen. Is er een triumferende kerk ? Maar dan begint haar triumf pas, wanneer haar leden zijn weggeschoven achter het dikke gordijn, dat den tijd scheidt van de eeuwigheid; en zelfs niet één geluid van de zangen van triumf dringt door tot de strijders hier beneden. De vrijspraak Gods is nog niet verder gekomen dan tot een allerpersoonlijkste intimiteit......achter de wolken; althans: als wij spreken naar den mens. Laten wij dan met ons Evangelie naar de doden gaan en boven hun graven beitelen Paulus' woord: Ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is ‘naar den mens’. Want op die wijze alleen houden wij plaats in de wereld voor onze Paas-verkondiging. Wij moeten niet het Paasfeest gaan prediken, ver van dood en graf en niet den indruk wekken, alsof die twee, het graf en de dood, eigenlijk ons verlegen maken met onze prediking van dat leven, dat overwint en roemt tegen den dood. Neen, laat ons beginnen te zeggen, dat er een werkelijkheid is ‘naar den mens’, èn een werkelijkheid ‘naar God’. Dat er dus dingen zijn, die zich bewijzen voor het menselijk oog, èn geestelijke werkelijkheden, die zich alleen voltrekken voor de waarneming van God. Dan weet gij, dat het u niet deren kan, dat het kerkhof geen pleitrede opstelt voor het christelijk opstandingsgeloof; want de inhoud van dit geloof staat te hoog voor een bewijsvoering, die aan het uiterlijke zich zou willen ontlenen. En als gij die vreugde van het Evangelie dan weer gewonnen hebt in de leerschool van de dingen, die men niet kan zien, dan komt gij met dat geloof naar den akker der doden toe, en gij vindt dan zelfs bevestiging van het Evangelie in het graf, dat vóórdien juist de scherpste tegenspraak er tegen horen deed. Want nu verstaat gij: het Evangelie is nog in bedekking; en het Paasfeest is nog in de doeken gewonden, al is de Paasvorst uit de doeken te voorschijn getreden. Paasfeest is er wel, doch nog niet ‘naar den mens’. En het mòet en het zàl eens zijn naar den mens. | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
Maar daarom komt op Paasfeest de levende niet naar de doden toe, om bij hen te wenen; want de tranen, die de Levende Heiland drogen wil, mogen de doden niet opwekken. Doch dan komen op Paasfeest de levenden tot hun Heiland, en zeggen: Heere, wij vieren Paasfeest; en gij, bevrijd ons van dat Paasfeest; kom, Heere Jezus, ja, kom haastelijk. Hoe lang nog, Heere, hoe lang nog ? Hoe lang wreekt gij ons bloed niet, dat in de aarde bedekt wordt ? Hoe lang laat gij den schijn bestaan en de waarachtige werkelijkheid van ons leven tegenspreken door het graf ? Hoe lang nog ? En een opstandingsgemeente, die zó leeft uit het Evangelie, en die zo ernaar snakt, dat het Evangelie uit de doeken van zijn bedekking worde weggedaan, die heeft door het Evangelie der doden ook de doden van het Evangelie weergevonden. Die heeft, zeggen we, het Evangelie der doden weergevonden. Want laat het waar zijn, dat de doeken van het graf het Evangelie nog bedekken, gelijk zij het dode lichaam van den Heiland hebben bedekt; het Evangelie zèlf lééft toch; het zal eens opstaan en zich laten zien tot in de laatste verwezenlijking van zijn heerlijke mogelijkheden en mogendheden. Christus is in de doeken geweest en hij is in het stof des doods wel neergelegd; maar hij heeft geen ontbinding gezien; hij heeft geen verderf gezien. En zijn Evangelie vergaat het niet anders. Ga naar de doden en draag het Evangelie in uw hart; en gij hoort het Evangelie groeien; gij ziet de tijden rijpen voor den jongsten dag, als ieder graf een spreekgestoelte worden zal van God en Zijn Christus. En dan hebt gij behalve het Evangelie der doden ook de doden van het Evangelie langs evangelischen weg weergevonden. Want als gij roept, ik zeg: roept: kom Heere Jezus; en: hoe lang nog ? dan roepen uw doden mee. In dien zielebrand, die het Paasfeest wil zien treden in de verheerlijking van den jongsten dag, worden de strijdende en de triomferende kerk één. Want dat het Paasfeest nog niet af is, dat weten ook uw doden bij ervaring. Maar dat in waarheid dan ook het Paasfeest nòg verder zich verheerlijken en bewijzen zal, zie dàt hebben ook de doden nog niet gezien; dat moeten zij ook nog geloven. Zij hebben den Paaskoning gezien; en inzoverre leven zij niet meer door geloof, maar door aanschouwen. Doch zij hebben nog niet gezien, dat hij voortvaart ter volkomen overwinning. En met betrekking tot | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
den jongsten dag leven zij, met u, al is het zonder strijd, door geloof en niet door aanschouwen. Wilt gij uw doden groeten ? Wilt gij met hen één worden ? Groet dan uw Heiland; heb Hem lief met heel uw ziel; en begeer met Hem, den Levende, verenigd te worden en ter bruiloft te gaan. Wat zoekt gij de doden bij de doden ? De doden bewaren zichzelve niet. Maar die hen bewaart is God, geopenbaard in Christus. Want de dag van alle zielen, de groetenis der doden, is niet naar den mens in het vlees, doch alleen naar God in den Geest. En daarom vragen wij niet het graf, doch het Evangelie, dat over het graf heen ziet, ons te stichten; dàt is dan ook de stichting van den dichter, wiens lied wij willen zingen: Want wie kan, na 't verscheiden,
Op aarde meer verbreiden
Uw grootheid en uw lof ?
Wie zal uw gunstbewijzen,
In 't zwijgend graf ooit prijzen;
U zingen in het stof ?
Mijn ziel, grijp moed ! wijkt bozen !
Vlucht van mij weg, godlozen !
De Heer heeft mijne klacht,
Met toegenegen oren,
Genadig willen horen,
En al mijn smart verzacht.
Psalm 6:5, 8. | |||||||
III.Ja, naar God in den geest, is alleen het Paasfeest te behouden. Daarvan geeft ten laatste de tekst ook nog getuigenis. Immers, het Evangelie moge schijnbaar machteloos zijn ter levensontplooiing, het heeft toch een wezenlijke kracht, wanneer het gepredikt wordt. Want, daartoe is ook aan de doden het evangelie gepredikt, opdat, al zouden zij dan geoordeeld worden naar den mens in het vlees, zij toch leven zouden naar God in den geest. Hier gaat Petrus met zijn lezers terug van den schijn, die voor ogen is, tot op de werkelijkheid, die niet te zien, maar toch veel sterker te geloven is. O, het mag zo zijn, dat het Evangelie aan den buitenkant, aan den zelfkant van het menselijk bestaan, nog | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
niet is doorgedrongen tot volkomen openbaring van zijn vernieuwende kracht. Maar naar binnen heeft het toch reeds waarlijk zijn werk gedaan; als feest der zielen, der geesten, heeft het Paasfeest zich in elk van Gods kinderen reeds omgezet in betoning van Geest en van kracht. Want het gaat bij God niet zo: dat Hij van buiten naar binnen werkt; want God werkt precies andersom; Zijn vernieuwingswerk gaat van binnen naar buiten. Hij doet eerst het binnenste leven, daarna pas het buitenste. Het lichaam wordt bepaald door de ziel; de ziel echter niet door het lichaam. Heeft de bijbel ons niet geleerd, dat de ziel het eigenlijkste van ons wezen is, en dat het lichaam een kleed is, om de ziel; een huis, waarin die ziel kan wonen ? En nu mogen de mensen, in hun wellustigheid der ogen, vaak den buitenkant oppoetsen; en wat achter den gevel der uiterlijkheid ligt, naar binnen gekeerd, dat mogen zij wel verwaarlozen: God echter doet alzo niet. Bij Hem wordt de buitenzijde, het lichaam, eerst gesierd, als het sieraad er is in de ziel, gans inwendig. Daarom moet het Paasfeest eerst opgaan in de zielen. En dat doet God. Hij doet het door het Woord. Want aan ons voorgeslacht, en aan ons, en aan al de eeuwen, wordt het Evangelie gepredikt, in iederen vorm, die God goed dunkt, met dit doel, dat de ziel zou leven. De ziel; want deze is hier bedoeld met het woord ‘geest’. Naar den geest wekt God tot leven de geroepenen door het Evangelie. En met opzet bezigt de schrijver van dit evangelisch woord hier den naam ‘geest’, met vermijding van het woord ‘ziel’. Immers: ‘ziel’ heet onze menselijke geest in den Bijbel vaak, inzoverre hij met het lichaam in nauw verband staat. Maar het komt er juist nu op aan, te geloven, dat ons meest inwendige bestaan tot het eeuwige leven gebracht is, zonder dat het lichaam daaraan iets toe- of af kan doen. Daarom wordt hier het geestelijk leven dan ook een leven, niet naar de ‘ziel’, doch een leven in den ‘geest’ genoemd. Want uw ‘ziel’ en uw ‘geest’ zijn wel één; maar die twee namen bezien dezelfde zaak uit een ander gezichtspunt. Als de Heilige Schrift tot het meest verborgene van ons bestaan afdalen wil, en tot op den diepsten bodem van ons zijn ons wil doen naderen, dan spreekt zij niet van ‘ziel’, maar van ‘geest’. Zo léven dan de kinderen Gods in hun diepste, geestelijk wezen. Want zij zijn wederom geboren. Het beginsel van het nieuwe leven is in hun hart gelegd. Dat is dan ook de kern van het Paas- | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
feest tot nu toe. En het is gegrepen door de kerk, als zij belijdt, dat de vrucht van Christus' opstanding deze is, dat ‘wij door Zijn kracht worden opgewekt tot een nieuw leven’. Zo is dus het graf, waarin onze doden rusten, in zekeren zin uitstel van het Paasleven. Maar dat uitstel raakt alleen maar het vlees; en dan nog alleen ‘naar den mens’. Maar elk wedergeboren hart is het bewijs, dat het Paasfeest toch in hoge mate een feest is van het heden; een feest van vandaag, van dezen tijd. Want in de ziel is de vereniging van ons leven met den Paasbruidegom reeds voltrokken. En dat leven in den geest behoeft dus niet te wachten tot achter de wolken; het is er nu reeds; en ook in onze doden was het al, toen zij van de aarde scheidden. Zo was er dus toch in hun dood een onderscheiding van Gods zijde tussen dien die Hem vreest en eert als bereider van het levensfeest èn dien die Hem niet vreest. Maar de mensen zagen dat niet; zij konden ook niet. Want dit leven is niet ‘naar den mens’, doch ‘naar God’. Het is alleen voor Hem waarneembaar; het is alleen door Zijn werk gelegd in het hart; het kan alleen door Zijn roeping worden bewaard en het kan slechts door zijn onmiddellijke zekerheid worden veilig gesteld bij Hem. Nu is dan de eerste Adam geworden tot een levende ziel, maar de tweede Adam tot een levendmakenden geest. En het Paasfeest is dus nooit een koestering van ons kranke vlees, zonder dat in Gods armen gekoesterd en genezen wordt onze kranke ziel. Hebt gij wel Paasfeest gevierd in de verborgenheid van God ? Want tot u, als tot zonen, spreekt de Schrift: gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God. Zo is dan ook uw Paasfeest met Christus verborgen in God; want Paasfeest is in u alleen te herkennen, als uw ziel leeft door de wedergeboorte uit den Geest van Christus. En daarom is het feest van Christus' opstanding alleen op deze mystieke wijze te doorleven. Een feest, dat niet verborgen is in God, is geen feest. Het is bedrog. Laat ons maar eerlijk belijden, dat ons feest, ook ons paasfeest, tot die hoogte nog niet immer opgeklommen is. Het paasfeest schijnt wel ons tegemoet te komen met de uitwendige blijdschap. De tijd van het jaar, de geopende grafkuil, de onderzoekende hand van Thomas, de beweeglijkheid van den Heiland, Zijn bloedloze wonden, zijn zitten en zijn gaan, zijn verheven zijn boven | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
alle noodzaak van spijze en zijn toch avondmaal houden met de Emmausgangers, alsook zijn vis-maaltijd bij de discipelen, het schijnt ons alles veel uiterlijker, en veel gemakkelijker, dan de Hemelvaartsdag, die Hem voor onze ogen wegneemt, en dan de Pinksterdag, die alleen met onzichtbare machten werkt. Maar laat ons niet vergeten, dat alle feesten van God even geestelijk, even mystiek, even zwaar van arbeid zijn. En laat u waarschuwen. Wie dien arbeid niet voor het Paasfeest, voor den Paaskoning, over heeft, die kan dat feest niet vieren. Alleen de zwarigheid, die verdragen wordt, is de weg tot het feest. Christus heeft al die zichtbaarheid van zijn verheerlijkte mensheid in den hemel weggedragen. En uw doden zien Hem wel; maar ook zij verlangen méér te zien, ook zij hunkeren naar hun vlees, opdat zij óók naar den mens worden verheerlijkt en tot den Paaszang onsterfelijk opgewekt. Ook op Paasfeest zijn wij slechts in hope verblijd, in hope zalig. En ook heden wordt uw Paasvreugde onderzocht op dit éne punt, of zij voorwaarts wil naar den Levenden Christus en niet achterwaarts naar dierbare doden. Want slechts het leven is dierbaar. En dat leven is in den Zoon van God. Hebt gij uw Paaslied gezongen ‘naar den mens’, dan weet gij geen antwoord op uw eigen vraag: Zo hoop ik - ja ! maar ach ! wat weet,
Wat ben ik zelf ? Een kind, een wicht,
Dat in het duister schreit om licht
En nog geen taal heeft dan een kreet !
Maar hebt gij uw Paaszang geheven naar God in den geest ? Ga dan naar de doden toe, het Evangelie in het hart, en roep tegen het kerkhof en betuig tegen u zelf, in het aangezicht der doden, der doden van God: Neen ! Niets valt ijdellijk ter aard,
Geen zaad wordt vruchtloos uitgestrooid.
Geen vrucht, geen kiem als vuil vergooid,
Door Dien, die 's werelds oogst vergaart.
Want daartoe is ook den doden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij weliswaar zouden geoordeeld worden naar den mens in het vlees, maar leven zouden naar God in den geest. En het einde aller dingen is nabij; zijt dan nuchteren en waakt in de gebeden. Amen. |
|