Preken. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling I)
(1954)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |||||
O aarde, bedek mijn bloed niet.Ga naar voetnoot1)Tekst: Job 16:18. ‘O aarde, bedek mijn bloed niet en voor mijn geroep zij geen plaats.’ De oudejaarsavond - waarom hebben wij hem zo weemoedig lief ? Is het niet hierom, dat wij zo veel medelijden hebben met ons zelf, dat we zo graag onze eigen klaagzangen onszelf voorzingen ? Er is iets ziekelijks-zelfzuchtigs in ons oudejaarsavond-klagen. Als wij wèrkelijk consequente Christenen waren, zouden wij den nieuwjaarsmorgen liever hebben dan den oudejaarsavond. Dan zouden wij het opnemen van de levenstaak heerlijker vinden dan de verschijning voor den Rechter, die wapenschouw houdt en onze wapenen ons afneemt en zegt, dat ze heel stomp geworden of heel verroest zijn. Toch zien we 't omgekeerde. Hoe komt dat ? Dat komt van onze gemakzuchtigheid. Oudejaarsavond zegt tot onze zwakheid: we mogen het moede hoofd laten zinken. Dat is ons excuus. Maar nieuwjaar beveelt weer: voorwaarts, zonder pardon. Als wij zò oudejaarsavond vieren dan is het verkeerd. Onze zwakheid wordt dan gepredikt. 't Leven speelt een martelend spel met ons. Dat is de oudejaars-meditatie.
Daarover mogen we wel spreken. Maar niet om ons leven te vergemakkelijken en onze schuld te bedekken. Doch alleen gelijk Job. | |||||
[pagina 284]
| |||||
Job ziet zijn machteloosheid. Van bovenaf greep een onzichtbare hand naar hem en slingerde hem op een vuilnishoop. Die machteloosheid brengt hem niet tot een excuus, maar tot een geweldige geloofsspanning. Zijn lichaam is neergeworpen op een mestvaalt, maar zijn ziel reageert, springt op, verheft zich boven het heelal. Zijn ziel weet zich onsterfelijk en in het bezit van rechtspersoonlijkheid. Zo zijn ook wij hier hedenavond. Het leven speelt zijn spel met ons. Toch zijn we geen speelbal. Naar onze opinie wordt niet gevraagd. Toch is er geen mogelijkheid om ons weg te cijferen.
Vooral dit jaar geldt dit, dezen oudejaarsavond. Kleineren doet de tijd ons steeds. Maar vooral dit jaar was kleinerend. Duizenden mensen immers zijn begraven. In de Westminster Abbey is openlijk belijdenis daarvan gedaan. Naast al die groten, wier naam op de zerken staat, is ook binnengedragen en begraven een kleine, een x, een onbekende, één van de velen. Elke dag brengt onthullingen van bolsjewistische moorden. Daar wordt gespot met een mensenleven. Dat is een vraagstuk. En wij rillen en huiveren. Toch is dat het oudejaarsavond-vraagstuk. Daarom gaan wij nadenken over Jobs woord. Jobs bede om de blijvende erkenning van zijn persoonlijk bestaan: Toegelicht
| |||||
I.Wat is het, dat de lijder hier uitspreekt ? Ons tekstwoord is géén geloofsbelijdenis, géén rustig gebed, maar een kreet, een zielekreet, een wanhoopsschrei. Het is de roep der mensheid. Het is de roep van het instinct der onsterfelijkheid. Het is de roep van den oudejaarsavond. De dichterlijke boeken van het Oude Testament zijn alle roepende boeken. Daarin klinkt hartstocht en bewogenheid. Het Hooglied is de roep der liefde, der mystiek, van het gevoel. De Prediker brengt den roep van den strijdenden denker, de geloofswetenschap, den denker. | |||||
[pagina 285]
| |||||
De Spreuken brengen den roep van de daad, het practische leven, den wil. Die drie dingen raken het zieleleven. In het boek Job horen wij den roep van het natuurlijke leven. Daarin komen wij in aanraking met den strijd van het lichaam, met den doorn in het vlees. Den roep van het bloed horen wij hier, dat is van de natuur. In de Psalmen vinden wij de oplossing in het veelvoudig koor der Christelijke en godvruchtige zielsbewegingen. In dat licht moeten wij ook deze uitspraak bezien. O aarde, bedek mijn bloed niet. 't Gaat hier over het bloed. Met dat bloed gebeurt wat. Maar dat lot van het bloed is een vraagstuk voor Jobs ziel. Daarom komt hij van het bloed tot den roep. Voor mijn geroep zij geen plaats. Hier is sprake van Jobs lichamelijk lijden, zoals blijkt uit de verzen 12 tot 14. Ik leefde in vrede, toen Hij mij knakte,
Hij greep mij bij den nek en smakte mij neer.
Hij stelde zich mij ten doelwit,
Zijn spiesen vlogen om mij heen.
Hij doorboort meedogenloos mijn nieren,
Hij doet mijn gal op den grond stromen,
Bres op bres stoot Hij in mij,
Hij stormt op mij los als een krijgsheld.
Nietwaar ? Van deze smartopsomming is het kort begrip: hij zoekt mijn bloed; Job ziet den dood reeds komen. Zijn bloed zal op de aarde vergoten worden. En dan - dan is Job weg. Dan heeft Job afgedaan. Dan wordt zijn naam vergeten. Dan komt daar de grote aarde om den kleinen Job op te slokken. De enkele liters bloed, die hij in zijn brandende koortslichaam kruipen voelt, verzinken mee den grond in. Straks is Job weg. Zijn bloed is weg. Bedekt is zijn bloed. 't Leven gaat zijn gang. En de aarde gaat open en toe
En de aarde gaat op en gaat neer
En, hoger als de andere graven, een tijd
Daar wijst men zijn graf en zegt - dààr !
| |||||
[pagina 286]
| |||||
Maar de aarde zinkt langzamig neer
En de aarde zinkt wederom toe
En wederom strekt er zijn armen naar uit
't Vergetende gers en 't groeit toe.
En de aarde gaat open en toe
En de aarde gaat op en gaat neer
En haast is het alles zo effen en groen
Zo effen als al dat er leeft.
Dat is de naakte werkelijkheid van de naaste toekomst. Dat is Jobs wetenschap van de sterfelijkheid. Maar tegen de wetenschap der sterfelijkheid strijdt ook bij Job het instinct der onsterfelijkheid. Niet 't instinct, neen de wil. O aarde, gij, die mijn bloed bedekken zult, o aarde, bedek mijn bloed niet ! Hoort gij dien wanhoopskreet van deze schreiende ziel ? Nu, het is ook wanhopig: te weten van en te denken aan 't bedekte bloed. Die droefheid wordt meer gevoeld. Kent gij wel dat prachtwoord van de thekoietische vrouw? Zij kwam als rouwdragend tot David, gehuld in rouwgewaad en met as op het hoofd. Dit woord sprak zij: Als wij sterven zullen wij zijn als water, dat uitgestort wordt en niet wederkeert. (2 Samuel 14:14). Dat is wel de somberste doodsbeschouwing. De Schrift spreekt in Jesaja van een bal, die voortgerold wordt. In Prediker van een kruik, die aan scherven geslagen wordt, van een lamp, die stuk valt en van een emmer, die breekt. Dat is ook droeve beeldspraak. Maar nog niet zo droef als hier. Want van den bal blijven nog stukken over, van de lamp blijven nog schakels over, van de kruik blijven nog scherven over en van den emmer blijft nog een verwrongen hengsel over. Maar van het water blijft niets over, het vloeit weg, niemand vindt het weer. De dood is soms verbreking; dat is erg. De dood is ook verbrijzeling; dat is erger. Hier is de dood: opslokking, verdwijning ! Dat is het allerergste. Dat is de weemoed van het bedekte water, dat is de treurzang van het bedekte bloed.
Neen Job, gij zijt de enige niet, die geweend hebt om het bedekte bloed. Het bedekte bloed is het kort begrip onzer ellendig- | |||||
[pagina 287]
| |||||
heid. Zó ellendig is het, dat de HEERE in Ezechiel 21:32 als zware straf dreigt: uw bloed zal in het midden van uw land zijn. Uw bloed zal in de aarde zijn. Niet maar in een vreemde aarde, maar in uw eigen land. Op dezelfde plaats, waar gij gestaan hebt, daar zult gij liggen. Op dezelfde plek, waar uw schaduw de grond bedekte, daar zal de grond zijn schaduw over u trekken. Dezelfde aardkluit, die ge op uw feestmaal met nektar en wijn gedrenkt hebt, zal uw bloed drinken. Ach, het schijnt wel, of God en Satan op uw begrafenisdag hun festijn houden. Alsof uw bloed het plengoffer, de nektar is der goden op hun feest der koele vreugde.
Neen Job, gij zijt de enige niet. En de Schrift geeft u groot gelijk, Job. Het bedekte bloed is ook de ellende. Want bloed is er niet om bedekt te worden. Bloed - wat is dat ? Bloed - het is 't geheim van ons leven. Bloed, het is stof, maar het beheerst onzen geest. Bloed, dat is het aldoor bewegende, de stroom door ons lichaam. Bloed - dat is onze geheimzinnigheid. Bloed - dat is onze warmte, dat is onze kleur. Bloed - dat is het geheim van ons lichtende oog, van ons sprekende gelaat. Bloed - om zijn majesteit te weten moeten wij terug naar onze geboorte, ja terug naar de schepping van den mens. Eerst naar onze geboorte. Toen wij begonnen te leven, toen leefden wij uit het bloed. Toen onze eerste roep weerklonk, toen stroomde ons bloed. De circulatie van het bloed is bij onze geboorte anders geworden dan daarvoor. Toen het bloed zijn omkeer nam, toen leefden wij. Het bloed is de gebonden bandeloosheid, de band aan het leven Gods. Maar we moeten ook terug naar de schepping. Wanneer leefde de mens ? Wanneer leefde Adam? Wanneer was de mensheid geboren ? Niet toen de machtige hand Gods ons lichaam kneedde als was tussen Zijn vingeren, als leem onder Zijn handen. Niet toen Hij het oogvlies trok over ons oog en de gedaante gaf aan ons lichaam. Maar toen, toen Hij in Adams leemklomp het leven blies. Toen was zijn ziel geboren. En door de energie Gods begon zijn bloed te stromen. En dat bloed bleef stromen. Het stroomt al eeuwen | |||||
[pagina 288]
| |||||
door, onuitputtelijk is zijn voorraad. Maar telkens gaat er weer af: en hij stierf...... En de aarde gaat open en toe
En de aarde gaat op en gaat neer.
Ach, het is het bedekte bloed. Gods grootste wonder wordt bedekt - in het bedekte bloed. Het mysterie des levens wordt bedekt - in het bedekte bloed. Jobs grootheid wordt bedekt - in het bedekte bloed. Gods grootste mysterie, de kroon op de schepping - dat is het bloed. Het bloed is het einde der scheppingswegen Gods. Met het bloed is de schepping af. Zonder bloed is zij niets. Gods grootste scheppingskracht was werkzaam, toen Hij blies in de neusgaten van den mens, toen Hij de motor des bloeds in beweging zette met den draadlozen stroom van Zijn energie. Ach......het bedekte bloed. Job, o Job, klaag maar: o aarde, bedek mijn bloed niet. Red mij aarde, die mij baarde, vaalgevlekte...... En Job klaagt ook. Hij denkt in de gedachte der Schrift. Hij spreekt in de taal der Schrift.
En voor mijn geroep zij geen plaats ! Verwondert u niet, dat hij bloed en roep, lichaam en ziel samenbindt. Waar het bloed is, daar is thans de ziel. Waar het bloed is, daar is thans de roep. Mijn geroep ! Hoort ge die grootheid van dat woord ? Mijn geroep - en ach, zijn stem stokt in de keel. Mijn geroep - en ach, een vuur brandt in zijn mond. Mijn geroep - en ach, hij kan nauwelijks fluisteren. Mijn geroep - een hese stem, het schorre keelgeluid !
Ja, als de eeuwigheid in ons woelt: dan wordt de dwerg een reus, dan wordt het gefluister der schorre keel de roep van den stervenden gigant. Dan meten we de sterkte der stem niet naar den klank, dien ze uitstoot, doch naar de ziel, die daarin schreit. Geen plaats voor mijn geroep ? Wat betekent dat ? Als ge 't weten wilt, ga dan naar de bergen, de dalen, de kloven. Daar is het geluid, niet dat wegsterft, maar daar is de echo. De | |||||
[pagina 289]
| |||||
man in de woestijn, op de groene wei, hij roept, maar zijn geluid dringt niet door. Het is de stem van den roepende in de woestijn (Vergun mij deze maal dat woord naar de gangbare betekenis, hoewel de Schrift het anders bedoelt). Maar in de bergen, daar is de echo. Daar galmt de stem en de bergen antwoorden. De ene toon klinkt duizendvoud terug. En zelfs als de mens zwijgt, dan is er nog zijn stem. De afgrond roept tot den afgrond. Zijn stem is verder dan zijn geluid. En het galmt tegen de bergwanden. Alles is vol van zijn woord. Geen plaats is er voor zijn geroep. Zo wil nu Job het. Zijn bloed moet zichtbaar, zijn roep moet hoorbaar blijven. Als hij sterft, is dan zijn geluid weg ? Zal zijn klaagzang verstommen, als zijn bloed wegvliet ? Heeft zijn ziel geen andere taal dan die zijn mond kan uiten ? Ach, Job zoekt de echo voor zijn ziel. Echo, dat is antwoord. Hij wil blijven, al is hij weg ! Hij wil zingen, klagen, schreien, al delft men ook zijn graf. Want die roep is de taal zijner ziel. Hij kan 't niet dulden, dat zijn geluid verstomt. Hij wil spreken, nadat hij gestorven is ! En al de velden, al de bergen, al de hemelen, gans het heelal moet vol zijn van Job, vol van zijn harteleed. In dat schreien van Job is de hartstocht van den getrapten koning, van den zwijnendraf etenden koningszoon. Hier is de grote vraag om rechtspersoonlijkheid. Het vogelvrij-verklaren is hem een gruwel. Voor een doden hond is plaats, plaats genoeg. Voor een doden koning is lang niet overal plaats. Maar voor een ontklede ziel is geen plaats. Gans het heelal moet verlegen zitten met Job. Zijn dood moet een raadsel zijn, waarover zich heel de aarde ontroert, waarover de hemel een treuren maakt. O aarde, bedek mijn bloed niet. O hemel, o aarde, o heelal, geef mijn geroep geen plaats. Maar herhaal mijn klacht over 't verloren leven duizendvoud ! En gij, gemeente van Christus, herhaal dien roep. Ps. 102:2. | |||||
II.Hebt gij, o mens, gij in uw oudejaarsavond-meditatie, in dezen Job u zelf herkend ? | |||||
[pagina 290]
| |||||
Ja, herkent ge wel u zelf in hem ? Nietwaar, in drie opzichten gelijkt gij hem, meer dan gij weet.
1. Uw bloed, dat gaat ook naar de bedekking toe. En uw klacht is deswege opgestegen tot God, of afgedaald tot Satan. Uw schoonheid zal ook vergaan, uw edel bloed zal ook bedekt worden. Het wordt een walgelijke hoop verfoeilijkheden, zo gruwzaam, dat God het bedekt. De heldere lucht wil het niet zien. Dat is uw lot, o christen. Oudejaarsavond zegt het. Dat is uw lot, o wereldmens, al gelooft gij, dat ge weg zijt......Nu, is dat soms zo heerlijk ? Zeg niet: als de dood er is, dan ben ik er niet, als ik er ben, is hij er niet. Dat meent ge niet. Al zegt de een: de aarde zal door de zon verbrand worden, of ver van de zon bevroren zijn in ijsdood, hoe het zij, het versmolten bloed, of het gestolde bloed, uw bloed is weg. Waar is uw persoonlijkheid? Gij vliegt daarheen. Hebt gij de oudejaarsavond-preek verstaan ?
2. Daar is ook bij u een roepen. Job fluisterde schor en rochelend maar wat. Maar hij noemt het roepen. Eeuwigheidsdrang lag in zijn rochelstem. 't Was de kracht van den mens, die bevelen wil. En zie, hij kàn niet, hij heeft geen stem ! Zo ook gij ! Wat doet gij ? De een fluistert matte woorden, klagend, zuchtend. Hebt gij 't roepen gehoord ? Taxeert ge uw eigen stem ? De ander bidt. Een derde vloekt. Een vierde slaat in wanhoop de handen voor het gelaat. Een vijfde beveelt, trappelt, slaat de verzenen tegen de prikkels. Zo ziet God u in het hart. Vanavond ! In al die dingen is het protest van den koningsaard tegen den dood. Het roepen van den gebondene ! Weet ge wel, dat de wind der eeuwigheid giert of zucht door de reten en spleten van uw vermolmde zielehuis ? Zult ge nog langer u aanstellen, alsof daar niets te doen is hier van binnen ? Zult ge nog langer loochenen, dat er een roepen is ? Een schreien naar de eeuwigheid ?
3. Hebt ook gij al uw hart voelen samenknijpen door het tergende weten, dat daar maar al te veel plaats schijnt voor uw geroep ? Zeg eens, weet gij wel, of gij rechtspersoonlijkheid hebt ? Weet gij dat zo zeker ? Wie zou wenen over uw dood ? Uw familie ? Die is straks zelf ook weg. Wie trekt zich wat van u aan? Weet ge dat wel ? | |||||
[pagina 291]
| |||||
Ach, ge begeert het wel ! Maar ge hebt geen waarborg. Ge zijt niet, ge hebt geen recht. Geen recht ! Geen recht ! Geen rechtspersoon ! De wet kent u niet. De oudejaarsavond zegt u dat. De oudejaarsavond plaagt en kwelt u daarmee. Geen recht; tenzij......tenzij...... Tenzij ge eindigt, waar Job ook eindigde en waar hij thans reeds meer of min bewust op aanstuurt. Tenzij ge eindigt in Jezus Christus, op Oudejaarsavond op Golgotha uw tranen plengt. Want die bodem van Golgotha heeft zoveel gedronken, dat hij niet meer drinken kan. Uw bloed en uw tranen blijven dan liggen ! Golgotha zegt ge ? Golgotha ? Wist Job daarvan ? Och neen, Job kende dat woord niet. Toch schemert - blijkens het verband - reeds geloofslicht in zijn ziel. Job durft immers zoveel vragen. Er is stoutmoedigheid in deze bede. Job vraagt veel. Koen is zijn verwachting. Stout is zijn durf. Dat is zijn glorie. Hij komt van het bloed tot de stem. Bloed komt niet ver, het komt niet verder dan tot de aarde, dan tot het graf. Maar de stem komt heel ver, zij dringt tot in den hemel door. Welnu, hij durft zóveel eisen, niet minder dan dit: dat het ganse heelal met zijn dood verlegen zitte. Dat zijn gebed, zijn geroep, niet zal wegsterven. Tegen geen enkele klip, tegen geen enkele grafheuvel. Eens zei iemand: Geef me een plaats om te staan, dan zal ik de aarde bewegen. Job zegt: Al heb ik maar een plek om te liggen, ik zal het heelal bewegen, God bewegen, de hemelen bewegen. Er zij geen plaats voor mijn zielekreet. Hoort ge dat ? Die kleine schurftige mens wil het heelal ontroeren ! Is dat geen brutaliteit ? Ja, zeggen de mensen. Ja, zegt misschien Job zelf. Toch zegt hij het. En hij heeft gelijk. In hem strijden geloof en ongeloof. Het instinct der onsterfelijkheid wordt geloof aan de onsterfelijkheid. Lees daartoe het vervolg maar eens, de verzen 19 en 21: ‘Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten. Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend.’ Van een getuige spreekt Job. Daar is één, die zijn geroep hoort, daar is één, die zijn bloed ziet. Ook nu nog, zie, is in den hemel mijn getuige. Hij, die met mij getuigt (ha ! met mij) | |||||
[pagina 292]
| |||||
is in den hoge. Gods zaak is zijn zaak. Zijn geroep is niet los van Gods getuigenis. Mijn vrienden, zij bespotten mij. Dies traant mijn oog tot God. En moge Hij pleiten voor een man bij God, als een mensenzoon voor zijn naaste. Dit is een roepen om den Messias. Trouwens, hier vertoont zich een heerlijke tegenstrijdigheid in Job. Want aan den enen kant zegt hij: God vergiet in toorn zijn bloed. Maar aan den anderen kant zegt hij: Toch zal diezelfde God zijn bloed wreken. Dat durft hij bidden. God zal zijn bloed wreken ! Al doodt hij mij - toch hoop ik op Hem. Immers, dat is het: de roep van het bloed. Zo was het bij Kain en Abel: de wraak Gods. God trekt Zich aan de vernieling van zijn bloed. Jobs zaak, Abels zaak is Gods zaak. De Godsidee is in Job tegenstrijdig. De God, die Job prijsgeeft en de God, die hem niet ongerechtvaardigd kan laten verzinken en verdrinken. Is dat logica ? Is dat wijsheid ? Is dat redenering ? Neen, maar het is geloof. Zijt ook gij zo vrijmoedig ? Vanavond ? Dan past geen redenering, geen natuur. De natuur weet alleen van het bedekte bloed, alleen de openbaring kent het onbedekte bloed. Ge moogt dat geloven! Jesaja 26:21 geeft immers de belofte: ‘En de aarde zal haar bloed ontdekken, en zal haar doodgeslagenen niet langer onbedekt houden.’ En dezelfde belofte lezen wij in Ezechiel 24:7, 8: ‘Want haar bloed is in het midden van haar; op een gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort om hetzelve met stof te bedekken. Opdat Ik de grimmigheid doe opgaan om wraak te oefenen, heb Ik ook haar bloed op een gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde.’ Het bloed is dus niet ingedronken door de aarde, maar vormt een rode vlek op een steenrots. Dat is de oudejaarsavond-gedachte. De Thekoietische vrouw heeft ongelijk, het bloed wordt nooit bedekt. Dat brengt schrik. Ongelovige mens, waar is uw troost ? Uw bloed wordt bedekt - zo is uw leer. Uw geroep heeft geen plaats - zo is uw dogma. Ge hebt geen rechtspersoonlijkheid. Ge zijt vogelvrij verklaard in den dood ! Ge zijt een paria der schepping. Maar anders doet de bijbel ! Ge kunt niet in den wind vervliegen. | |||||
[pagina 293]
| |||||
Dank den bijbel daarvoor. Scheld hem, trap op hem, versnipper en verbrand hem, hij blijft u eren. Zoek u dan nog heden, wien gij dienen zult. Beken nog heden, eer het twaalf uur is, wat tot uw vrede dient. Uw bloed wordt bedekt, uw zweet, uw lijden, uw geroep, het wordt alles bedekt, zo zegt de natuur. God hoort uw stem, zo zegt de genade. Geen conditionele onsterfelijkheid kent de Schrift. Wees maar tegenstrijdig als Job. Verwerp dit evangelie niet. Dan zal 't onbedekte bloed groter gruwel en ellende zijn dan 't bedekte. Dit brengt troost voor de gemeente. Het bloed moge verdwijnen, zijn aroma stijgt op. Het geroep moge versterven, zijn ziel stijgt op. Ziel en bloed zijn tegelijk geboren. Maar als het bloed bedekt wordt, dan legt de ziel haar bedekking af. Bloed en stem worden nooit geannuleerd, ze vinden steeds gehoor. Vergeten burgers zijn we niet in dit groot heelal. Wat het geheim hiervan is ? Jezus Christus. Christus' bloed is ingedronken door de aarde. Toch is het niet bedekt. Het viel op de steenrots. Christus' roep bleef onverhoord. Toch was voor Christus' roep: Eli, Eli, lama sabachtani, geen plaats. Daarom is er geen bedekking voor Jobs bloed door het bedekkend bloed van Christus. Niet de aarde, maar Christus bedekt zijn bloed. Er is geen plaats voor zijn stem, want Christus' stem klaagt in zijn plaats. Het onbedekte bloed door het bedekkend bloed, dat is christendom. Eens na den dood zijn bloed en roep gescheiden. De roep blijft: de roepende zielen onder het altaar. Eens - in de eeuwigheid - komt het bloed terug, zoals Jezus Christus opstond als dezelfde, zij het verheerlijkte mens.
Deze aarde dronk eens bloed en riep om wrake. En Abels bloed, het bad 4000 jaar om wrake. Deze aarde dronk weer bloed en riep om wrake. Maar Jezus' bloed werd, is en blijft genade. Amen. |
|