De openbaring van Johannes en het sociale leven
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
XIX
| |
[pagina 253]
| |
telijke geschiedbeschouwing, ook met betrekking tot de toekomst, eenerzijds, èn christelijk werk-program anderzijds. Maar het is hier wèl de plaats, om te vragen, of de Openbaring van Johannes zèlf iets zegt over de vraag, of, en zoo ja, in hoeverre er plaats blijft voor christelijke werkzaamheid in de groote worsteling om wereldopbouw en sociale reconstructie, op den grondslag van het geloof, dat zich heeft eigen gemaakt de woorden der profetie van dit boek: Johannes' Openbaring. De gedachte kan immers opkomen, dat voor hen, die zóó dicht leven bij de toekomst, bij de dingen, ‘die haast moeten geschieden’, dat zij roepen: kom Heere Jezus, ja kom haastelijk (2217, 20), het rechte motief ontbreekt, om voor de wedergeboorte der wereld en der maatschappij zich te geven met geheel hun ziel. Heeft de Openbaring niet alle wereldgebeuren vastgelegd onder de prediking van Gods onverwringbaar systeem? Wie kan zijn menschelijke plannen uitwerken tegen de systematische volvoering van Gods gedachten, tegen die vaste ordening der dingen naar Gods raadsplan, in? Wie kan een wereld opvoeren tot hooger leven, als God toch eenmaal haar progressie tot Babylonische wereldstad heeft voorzegd en haar ruïneering heeft voorzien Wat helpt de arbeid van den mensch, als zijn God een God is van praedestinatie, van voor-beschikking, een God, die | |
[pagina 254]
| |
zijn afbraakplan gereed heeft en het in groote lijnen heeft meegedeeld aan zijn lijdzame schapen, tot wie de Openbaring kwam? Werkelijk, de vraag heeft haar beteekenis. Troelstra heeft aan het historisch materialisme verweten, dat het den mensch alleen maar ziet als ‘agent van maatschappelijke krachten’Ga naar voetnoot1); en deze klacht bewijst een streven, óók bij dézen man, om te ontkomen aan de fataliteit van een natuurnoodwendigheid in wereld-ontwikkeling, die van den mensch maakt een haast willoos orgaan van onafwendbare historie-vormende machten. Maar moet dan niet de Openbaring, met haar schrikkelijk systeem, tenslotte haar ijverigen leerling suggereeren de ontmoedigende, verslappende idee, dat wij, menschen, niets anders zijn dan agenten, agenten tegen wil en dank, van goddelijke krachten, die souverein de wereld voeren tot consummatie? En als eenmaal de vraag in dezen vorm gesteld is, dan staat een ander al gauw met het antwoord gereed. Inderdaad, zoo concludeert men, het geloof aan een praedestineerenden God vermoordt de activiteit in den christen: roept men hem op, om mee te helpen aan de evolutie van de wereld, om mee te vechten voor wereldvrede, voor internationale toenade- | |
[pagina 255]
| |
ring, voor ontwapening en verheffing van het proletariaat....dan is zijn eenige antwoord een schouderophaling: heeft zijn God niet de wereld in boeien gelegd en zou hij dan tegenover dien God zich opmaken ter ontbinding? Wat in de hemelen gebonden is, dat zij op aarde gebonden! Zoo ziet men het christendom. Zoo legt men het den blaam, niet alleen van sociale machteloosheid, maar ook van socialen onwil op. Hoor, met welke ‘wijsheid’ het volk door de ‘volksuniversiteit’ wordt gezegend. Daar doceert iemand rustig: ‘dat tot aan de 18e eeuw, de menschheid in de wisseling der geschiedenis, in de slagen van het lot, goddelijke beschikkingen zag, die zij slechts te aanvaarden had. Het maatschappelijke verantwoordelijkheidsgevoel was nog niet ontwaakt. De wereld bleef, inzonderheid voor de christenen, het gebied der boosheid: deze wereld te willen hervormen scheen erger dan een dwaasheid: het was een hoogmoed. Zoolang sociale smarten en zonden als elementair werden gevoeld, kon van een sociaal idealisme nog geen sprake zijn’....En als Christus zegt: ‘geef den keizer wat des keizers is’, dan weet deze leer-van-de-volks-universiteit daaruit niets anders te lezen, dan dit armoedige, armzalige: ‘Wat gaat den geest de wereld aan? zoo luidde Christus' afwijzend antwoord op de sociale vragen’. Tenslotte is | |
[pagina 256]
| |
dit het einde dezer hedendaagsche volkswijsheid, dat de sceptici (Montaigne, Charron) èn de groote geloovigen (Calvijn, Pascal) geenerlei belang in het politieke leven, in alles wat kortstondig en vergankelijk is, stelden....‘De geloovigen konden geen hervormers zijn, daar zij de boosheid der wereld voelden als een goddelijke straf, waartegen men zich niet verzetten mocht’Ga naar voetnoot1). Ja, zoo vervolgt een ander, het Calvinisme vooral heeft het geloof aan de voorbeschikking, aller dingen door God gepredikt; men zou dan ook kunnen zeggen, dat het Calvinisme juist bij uitstek zich heeft herkend in het systematische boek van wereld-dreiging, waarmee de Bijbel besluit. En daarmee komt dan overeen het verschijnsel, waarin men ons wil doen gelooven, dat n.l. het Calvinisme, uit valsch ressentiment tegenover Rome, er toe gekomen is, afstand te doen van alle energieke deelname aan den wereldarbeid in het materieele leven. Want het Roomsche ideaal der heiligheid - aldus deze theorie - toont den mensch in zijn grootheid als hij, in organische co-operatie met God, zijn eigen loon verwerft en verdient; Rome heeft zoo den arbeidswil gestuwd tot imperiale zelf- | |
[pagina 257]
| |
bewustheid. Maar Calvijn daartegenover heeft naar voren geschoven de volstrekte souvereiniteit van God. Bij Calvijns God kan men niets verdienen, niets ook veranderen aan zijn voorgenomen plan. Niet met Hem meewerken, alleen onder Hem zwoegen, kan de mensch. En zoo blijft noodzakelijkerwijs de sociale arbeid van den Calvinist, den praedestinatie-mensch, altijd van den kleinen stijl. Wel heeft het Calvinisme menschen gekweekt, die met alle macht zich gaven aan het maatschappelijke leven; doch eigenlijk was dit sociale streven het kleinste, wat zich denken laat. Voor den calvinist toch is het geloof aan de zaliging van het eigen leven bij God nooit aan den twijfel onttrokken; en daarom is zijn dagelijksche moeite voor het stoffelijke leven niets anders dan een zichzelf bedwelmen; om zich over de vragen, de martelende vragen van de eeuwigheid, heen te werken, gaat hij zich vermoeien met de dingen van den tijd. Maar daarmee is het benepene, het beperkte van zijn maatschappelijk werk dan ook in zijn zelfzuchtige naaktheid tentoongesteld. Wie op den tijd zich werpt, alleen maar om de kwelling van de eeuwigheid zich van het lijf te houden, die heeft voor de groote wereldverwachting en voor de kruisvaart ter vernieuwing der wereld weinig of niets te geven. Cultuurhaat, wereldverachting, wantrouwen in den medemensen en veel meer andere factoren | |
[pagina 258]
| |
hebben den Calvinist wel tot bourgeois, maar niet tot wereldveroveraar en wereldgenezer kunnen vormenGa naar voetnoot1). Werktuigen Gods te zijnGa naar voetnoot2), dat besef heeft Calvijn en de zijnen afgestompt en schuw-hooghartig doen staan tegenover elke poging tot reformatie, die het aangezicht der aarde zou willen vernieuwen. *** Nog eens, hier is het de plaats niet om de onwaarachtigheid van deze doemvonnissen over het Calvinisme ten toon te stellen. Het is niet waar, dat het praedestinatie-geloof den mensch tot werktuig gesteld heeft onder God. Een werktuig is dood, maar een mede-arbeider leeft en werkt organisch. Welnu: ‘Gods mede-arbeiders’ te zijn, dat thema is Calvijn in de ziel gezonken; en zijn praedestinatie-geloof heeft hem niet belemmerd, wè geholpen, in de uitwerking van dit thema. Zoo aanvaardt juist de calvinistische levensbeschouwing een levenstaak, waarbij de hoogste spanning der ziel ontwaakt in het besef, dat er een roeping ligt tegenover heel den kosmos op dien mensch, die de schepping om zijnentwil hoort zuchten, en die Gods stem hoort roepen, dat hij zal ingaan tot Gods sabbath: want Gods sabbath breekt | |
[pagina 259]
| |
pas aan, als de kosmos vernieuwd, het heel-al tot wedergeboorte gekomen is. De psalm, die begint met de belijdenis, dat onze wereldopbouw vruchteloos is, als God niet zelf in dien bouw de eerste is, eindigt met het krijgshaftige beeld van den man, die zijn pijlkoker vult, die zijn zonen de wapenrusting aantrekt tot verovering der wereld voor zijn en hun God (Ps. 127; vgl. 1 Cor. 39, Hebr. 410, 11). En als zoo heel de bijbel door op tallooze plaatsen de wilsdaad van den mensch juist geprikkeld wordt door de prediking dat God werkt, zoowel ons willen als ons werken (Phil. 2), dan komt ook het laatste bijbelboek deze dogmatische gedachte uitwerken in apokalyptischen zin. Zeker, dit laatste boek hééft een wereldprogram zijn lezers voorgelegd. Het is ongetwijfeld eschatologisch: kom Heere Jezus, kom haastig (2217). Maar het heeft ook de zekerheid, dat de dag van vandaag zwanger is van de groote toekomst: Jezus zegt niet: ik zal komen, in een punt des tij ds, maar ik kom, actueel, elk oogenblik (2220). De Openbaring, o zeker, predikt een toekomst, die zich eenmaal zal ontdekken als volkomen getrouwe afspiegeling van Gods besluit: het oordeel zal worden gesproken naar hetgeen ‘in de boeken geschreven is’ (2012, 15). Maar evenwijdig daarmee loopt de andere lijn; het | |
[pagina 260]
| |
zal over de menschen komen naar hun werken (2013). Het is waar: de Apocalyps schijnt fatalistisch; vooral in het vreeselijke woord, waarin de verscherping der antithese tusschen goed en kwaad, tusschen rechtvaardig en onrechtvaardig, als onontwijkbaar wordt overgegeven aan lijdzame zielen (2211). Maar schijn bedriegt: de vermaningen zijn telkens uitgegaan tot het kleine hoopje adventskinderen, om niet te neigen naar het graf, ook al was het voor hun oogen reeds gegraven, maar om te doen de eerste werken (25); er zit toch wel jeugd in dat woord; hier is geen moraal, die, wat toch verloren is, nu ook maar prijsgeeft, doch die het stuur weer ombuigt in den rechten stand, zelfs als het lek in het schip geslagen is....wees wakende, en versterk het overige, dat sterven zou....(32)Ga naar voetnoot1). Zeker, dit boek der ontknooping laat ons zien, dat van volkerenvrede niet te droomen valt. Maar het wil geen Christendom, dat wegschuilt en zich uit de gevloekte wereld terugtrekt: van den vrede en de gerechtigheid moet het wederom profeteeren voorGa naar voetnoot2) vele volken, natiën, talen, tongen; de profetie heeft dus een universeele wereldroeping; en haar arbeid zal het ‘boekje’, dat van het groote boek (51v.) een onderdeel, het laatste hoofdstuk vormt, zijn uitwerking | |
[pagina 261]
| |
moeten geven in de historie. Werkelijk, hier heeft de christelijke profetie in dagen van wereldcrisis een andere taak gekregen, dan het strooien van tractaatjes uit een vliegmachine op een zomeravond. En waar zou het einde zijn, als we alles wilden noemen? Gods getuigen kunnen en mogen aan wat God spreekt, niets toevoegen en ook niets eraf nemen, want de inhoud der profetie zal van Godswege onveranderlijk zijn tot den jongsten dag. Toch moeten zij hun getuigenis ‘voleinden’, er uit halen, wat er in zit, van hun eigen gezichtspunt uit (2218v.10, 117). - Het voorhof van den tempel is aan de heidenen gegeven (112); maar de profetie keert zich toch tegen hen (1011) en laat niet over aan de verdoemenis, wat ten doode schijnt opgeschreven (113). - Er is een rusten in Gods wil, zoo vaak uit zijn volvoering Gods majesteit schittert: een halleluja-roepen als zijn oordeelen gijn gekomen (193); maar soolang het gericht niet voltrokken is, is er niet het halleluja-geroep, doch de bekleeding met een zak (113), een treurgewaad, waarmee de getuigen niet alleen protesteeren tegen den geest der eeuw, maar ook appelleeren op haar conscientie. - De meetroede van Gods volstrekte welbehagen, dat in cijfers vastlegt het onontkoombare wereldlot (111), loopt parallel met het swaard des Woords, waarmee Christus' getuigen optreden voor het | |
[pagina 262]
| |
front der wereld; en als zij vallen, dan liggen Ze op de straat, eigenlijk staat er: de breede straat der groote stad; zoo bewijst de plek, waar ze gevallen zijn, dat hun strijd tot het laatste moment toe gezocht heeft het centrum van het wereldleven en niet de achteraf-positie (117). - De wegen der zonde zijn onnaspeurlijk, ze zijn verborgen (175) en veel is verzegeld in de historie (104), maar toch moet wie verstand heeft, rekenen en de teekenen der tijden onderzoeken (1318). - De antithese zal vanzelf zich toespitsen (2211), maar de gemeente moet actief haar ook tot openbaring brengen (184). - Wie verzegeld is door God, wordt niet beschadigd (94), maar welzalig is hij, die gedurig vreest, en die ervaart, dat Gods boek zoet in den mond, maar bitter in den buik is, dat dus de totaliteit van Gods werk zoet, maar de bizonderheden van den weg ter wereldverlossing bitter zijn (109, 10). - Uit de ure der verzoeking zal de Christus de zijnen verlossen (310); maar terwijl de vrienden van Babel als de vrouw van Lot hunkerend van verre staan, daar zijn zij, aleer Babel verging, uit haar gegaan, als Lot (184), bang als ze waren, hun kleederen te bevlekken (34, 1615). - Hun lijdzaamheid in het ondergaan van wat ook hun opgelegd is, is groot, maar hun activiteit, hun werken, worden in één adem daarmee genoemd (19, 22, 19, 310, 1310, 1412). - De menschen bekeeren zich niet, maar elke daarna volgende pre- | |
[pagina 263]
| |
diking bedoelt toch daartoe op te wekken (920, 21, 169, 11), want het oordeel is steeds weer voorbereidend. - De ruïne, de ontreddering wordt een feit, doch tusschen haar en het eindoordeel blijft nog een weg, een afstand, openliggen, al is die dan ook kort. Zelfbezinning, bekeering wordt nog mogelijk gelaten. De zichtbare ruïneering van wat de cultuur in schoone lijnen opgetrokken heeft (182) komt nog vóór de eindbeslissing (188b, 9-19, 21) en roept dus nog tot de wereld: bekeer u en leef! Er zal geen tijd tot omkeer meer zijn (106) en alles moet haast geschieden (11); maar uit elk zevental ontwikkelt zich toch weer een ander zevental: uit de zegelen de bazuinen, uit de bazuinen de fiolen, uit de fiolen de gerichtsacte in onderscheiden bedrijven. Zoo is alles eschatologisch in dit boek, maar ook alles actueel. Het is alles vol van den raad van God, maar wie het leven in Hem vindt, werkt aan de wereld, die van God nog niet verstooten is, zoo lang het voor hem dag is. Het boek der Openbaring is de wraak Gods over alle Jonagezindheid: Ninivé zal niet leven; maar wie het de gramschap van God aanzegt, moet er voor werken, er voor bidden. De geschiedenis is van God; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, maar ook genoeg aan Gods genade, die haar drager geen quietief biedt in stormgetij, of het motief komt erin mee. | |
[pagina 264]
| |
Niet het Christendom, dat aan dit boek getrouw blijft, zal ophouden een zuurdeeg te zijn. Juist de belijdenis van den souvereinen God, waarmee de bijbel zich besluit, prikkelt tot krachtigen arbeid, ook voor het wereldleven. Ons geslacht moge weten, wat het doet, wanneer het dit boek van Johannes op zij werpt. ‘Predikt het Evangelie - van Arbeid, Strijd en Klassehaat - aan alle kreaturen’, zoo roept het ons toeGa naar voetnoot1). Maar boven dit alles zit Hij, die ook in dit oordeelsboek uitgaat, om het evangelie van geloof, hoop en liefde, van Vader, Zoon en Geest, van rechtvaardigmaking, heiligmaking en heerlijkmaking, aan alle kreaturen te prediken. En wie dit boek ondergaat, wordt er door bevrijd, Zijn toekomstverwachting is somber, maar zijn arbeid blijft jong, zijn program wordt nooit afgewerkt, en hij zal toch straks komen tot de ontdekking, dat zich alle ding harmonisch heeft geschikt aan de voeten van dien God, die door stormen heen zich het zevental der volkomenheid telt, totdat de eeuwige sabbath licht, die den ‘eersten’ dag der opstanding opvoert in eeuwige jeugdverblijding. En tegenover een onrustig geslacht, dat nooit antwoord krijgt op de onsekere vraagGa naar voetnoot2), of | |
[pagina 265]
| |
Karma misschien een nieuwe bladsijde opslaat in de geschiedenis (maar wat bij karma nieuw is, is toch weer het oude) staat de blijdschap van het morgenkind, dat zijn Vader wacht, die hem een nieuwe stad bereidt door donkere dagen heen, dagen waarvan toch altijd weer het avondlied in vertrouwen zal zijn, dat Gods goedertierenheden elken morgen nieuw zijn. Die ooren heeft om te hooren, die hoore. Want: Welzalig, die Gods Woord aanhoort,
Welzalig, die 't bewaart, al waar 't
Zóó zwaar, als....Ga naar voetnoot1).
Als...... Als hij 't ‘vernam’, die eens geschreven heeft: ‘ik nam dat boekske uit de hand des engels, en ik at dat op. En als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter’ (1010). Bitter. - |
|